| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. van Westrheene.
Otto Laurentius en zijn gasten.
Hoofdstuk VII.
De tuinen van Laurentius waren door zijn oom met groote zorg, in klassieken stijl, aangelegd en onderhouden. Beelden van goden en godinnen prijkten aan weerszijden der breede trappen van het terras, aan den tuinkant; de borstbeelden van redenaars, dichters en wijsgeeren, met Latijnsche opschriften, schemerden hier en daar tusschen het groen der laurierboschjes door, en geschubde Tritons met groene waterplanten spoten het heldere water uit de blinkende vijvers omhoog. Hier en daar was de natuur de kunst te sterk geweest, dan werd de kunstige aanleg van den tuin natuurlijk golvende grond en rustte het oog aan alle kanten op een rijken, wilden plantengroei; doch de groote grasperken waren glad en effen als fluweel en de lucht was er welriekend van geurige bloemen. Het geheel bood een romaneske wildernis, waarin zich het klassieke element als het ware oploste, zooals in Göthe's Helena; terrassen, beelden en Latijnsche opschriften wekten slechts weemoedige herinneringen aan het verleden.
Dien dag zagen de tuinen er op hun liefelijkst uit. Er was een zekere frischheid in de warme zomerlucht, door de nabijheid der zacht ruischende zee.
Door Mevrouw Allen voorgegaan, begaf zich het gezelschap naar de voor hun bijeenkomst bestemde plek. Laurentius kwam langzaam met Juffrouw Merton achteraan, langs een pad dat geen van de anderen had ingeslagen.
‘Ik ga dit pad met u,’ zeide Laurentius, ‘omdat ik u iets wil wijzen, waarin gij misschien belang zult stellen.’
Terwijl hij dat zeide bracht een bocht van het pad hen eensklaps aan een klassiek portiek van streng eenvoudigen stijl, waar men door een ijzeren traliehek een open plek gronds zag.
Wat Juffrouw Merton het meest verbaasde was een wonderlijke indruk van verlatenheid, die haar trof. Het ijzeren hek was verroest; het portiek, dat eenmaal wit was geweest, was door verwaarloozing grijs geworden, de steen waarvan het was gebouwd, was hier en daar afgebrokkeld en de stukken lagen er nog bij, zooals zij gevallen waren.
| |
| |
Midden in een landgoed, dat met de uiterste zorg werd onderhouden, een plek die van volslagen verwaarloozing getuigde!
Zij traden zwijgend naderbij en Juffrouw Merton keek door de verroeste ijzeren tralies op een open plek, door een lagen, steenen muur omringd, met ijzeren punten beslagen. Het zag eruit, alsof het voorheen een bloementuin had kunnen zijn, die een wildernis was geworden. Buiten het hek kwamen de prachtige boomen boven het zorgvuldig onderhouden heestergewas uit; daar binnen zag men niets dan brandnetels en lang, verwaarloosd gras. Slechts drie cypressen, oogenschijnlijk van verschillenden ouderdom, stonden in die woestenij; twee vlak bij elkander, de derde, de grootste van de drie, afzonderlijk.
Juffrouw Merton wist niet, wat zij van het sterke contrast zou denken. Laurentius haalde den sleutel van het hek uit zijn zak en vroeg:
‘Ziet gij wat daar boven het hek geschreven staat?’
Juffrouw Merton keek en zag een opschrift, in letters waarvan het verguldsel nog niet geheel was weggesleten.
‘Kunt gij het lezen?’ vroeg Laurentius.
Neque harum, quas colis arborum
Te praeter invisam cupressum,
Ulla brevem dominum sequetur.
‘Van al de boomen, welke gij liefhebt, zal
slechts de gehate cypres zijn meester volgen
en hem trouw blijven in zijn enge woning.’
‘Maar kom, laat ons erin gaan, als gij niet bang zijt voor het lange gras.’
Zij gingen het hek door, dat een klagelijk geknerp deed hooren toen het op zijn hengsels draaide en Juffrouw Merton volgde Laurentius, tot aan de knieën wadende door gras en onkruid, naar den kleinste der drie cypressen. Daar bleef Laurentius staan. Aan den voet van den boom zag Juffrouw Merton een marmeren steen met een opschrift en nu eerst begreep zij, dat zij op een begraafplaats stond.
‘Die boom werd daar vijf jaren geleden geplant,’ zeide Laurentius; ‘tien dagen voor den dood van den armen, ouden man die er nu onder rust. Hijzelf heeft het opschrift gekozen en in zijn ziekte heeft hij dien marmeren grafsteen bij zijn bed laten brengen. Wij staan bij het graf van mijn oom.’
Omnis moriar, nul laque pars mei
‘Ik sterf geheel en geen enkel deel van mijn wezen zal aan den dood ontkomen.’
‘Dat en niets dan dat mocht er boven zijn graf gebeiteld staan.’
Laurentius was diep ontroerd en hield een oogenblik zijn hand voor zijn oogen; Juffrouw Merton wist nauwelijks, wat zij in haar verwondering zou zeggen.
‘Zorgt niemand, dat het graf netjes onderhouden worde?’ vroeg zij eindelijk.
‘Neen,’ antwoordde Laurentius, ‘dat is zoo zijn laatste bevel geweest. Maar kom, dit moet gij ook zien,’ en hij wees op een cypres die er dicht bij stond.
Aan den voet van dien boom zag Juffrouw Merton iets, dat nog sterker haar verwondering opwekte dan het eerste graf. Het was een vrouwenbeeld in half liggende houding, in marmer uitgehouwen; het beeld van een schoone vrouw, schoon van trekken en gestalte, doch er was iets in, dat aanstonds afkeer inboezemde. De weinige draperie hing op onkiesche wijs om de gevulde leden, zware armbanden omsloten de polsen en een van de handen hield een half omgekeerden wijnbeker; de andere lag achteloos op een hoop geld. Doch den meesten
| |
| |
afkeer wekte het gelaat; er speelde een koude lach om den vollen mond en de fijne neusvleugels, en de oogen schenen met beleedigende zinnelijkheid voor altijd op den platten marmeren steen in hun nabijheid te staren.
‘Deze cypres is veel ouder dan de andere,’ zeide Laurentius. ‘Hij werd twintig jaren geleden geplant; toen werd zij, wie dat beeld voorstelt, daar begraven. Zij was een van de vrouwen, die hier bij afwisseling bij mijn oom plachten te wonen. Zij was de mooiste van allen, maar de ongevoeligste, de grofste, de inhaligste van haar geslacht. Dat heeft hij geweten, door en door, en toch was hij onder haar invloed, werd hij bedwelmd door haar schoonheid. Hij verkwistte zooveel geld voor haar, dat zij hem een fortuin had afgeperst toen zij plotseling ziek werd en stierf. Zij werd hier begraven en alles, wat hij voor haar voelde en trouwens over zichzelf dacht, staat in dat beeld uitgedrukt. Het werd geheel volgens zijn opgaaf gemaakt: de houding, de draperieën, de wijnbeker in de eene hand en het geld in de andere; het was zijn beschikking, dat het liefelijke gelaat met dien kouden spotlach naar hem in zijn verwaarloosd graf blijft toegekeerd. Zie, dit grafschrift koos hij voor haar:
Lusisti satis, edisti satis, atque bibisti,
“Gij hebt met mij geboeleerd, in overdaad van het mijne gegeten en gedronken; het is tijd van gaan!”
“Welke zonderlinge grafschriften,” zeide Juffrouw Merton afgetrokken, half verbijsterd door het geheele tooneel.
“Laat ons nu naar den derden boom gaan,” hernam Laurentius; “dan zult gij zien, wie er onder zijn schaduw rust.”
Zij gingen naar den grootste der drie cypressen, aan wiens voet Juffrouw Merton een derden grafsteen zag, insgelijks met een opschrift.
“Dit kunt gij zonder mijn hulp lezen,” zeide Laurentius.
Juffrouw Merton keek en las dichtregelen, die haar niet onbekend waren; het waren verzen op een jonge, beminde doode.
“Dit is het oudste graf,” zeide Laurentius, “Veertig jaren geleden werd die boom erop geplant. Onder dien steen ligt het eenige wezen dat - behalve mij - mijn oom heeft liefgehad. Het was in zijn jeugd; hij was nog pas dertig jaren toen zij stierf en haar dood was een keerpunt in zijn leven; zij heeft twee jaren met hem gewoond in een huisje, dat op de plek stond waar hij later de villa heeft gebouwd. Er staat geen naam op haar graf, zooals gij ziet, en ik zal haar ook nu niet noemen. Zij was een getrouwde vrouw - maar niet de zijne; dat is haar geschiedenis. Daar ligt zij nu, en met haar werd de jeugd van mijn oom begraven. Haar dood maakte hem tot den wijsgeer, die hij later werd. Hij bouwde het huis en legde de tuinen aan, half om afleiding te hebben, half om de herinnering aan haar te bewaren. Zij had het beste, wat zij bezat, aan hem opgeofferd en hij verloor het beste, wat in hem was, door haar dood.”
“En zorgt niemand voor het onderhoud van de graven?” vroeg Juffrouw Merton.
“Alles blijft onveranderd, zooals hij het begeerd heeft,” antwoordde Laurentius. “Denkt ge,” vroeg hij mij, “dat ik zoo weineg het leven ken, dat ik niet weten zou, dat niemand mij zal betreuren na mijn dood? Ik wil niet onder een leugen begraven liggen; de meeste grafschriften liegen, als zij zeggen dat de nagedachtenis van hen, die eronder liggen, bewaard blijft; het mijne zal naar waarheid zeggen, dat ik vergeten ben.” In zijn laatste ziekte werd hij zachter gestemd en zeide: “Als gij er volstrekt iets aan doen wilt, moogt gij de grafschriften nu en dan laten schoonmaken; het mijne en de twee andere. Meer moogt gij niet doen.” - Dat heb ik hem beloofd, en ik houd woord.’
| |
| |
Laurentius was iemand, die somtijds zeer gevoelig kon zijn, en ook nu beefde zijn stem.
‘De arme, oude man,’ zeide hij, toen zij het hek doorgingen en weder in den zorgzaam onderhouden tuin waren. ‘Hij dacht, dat hij een kalme, ongevoelige wijsgeer was, een Romein van den ouden stempel; ik geloof dat hij zich hield voor een vereeniging van drie karakters: Petronius, Seneca en Voltaire. Hij dacht, dat hij in den ouden tijd thuis hoorde; maar indien hij al een Romein was, was hij het alleen in die sombere walging van alles, die op zijn leven drukte; verveling deed hem genot najagen, een genot, dat in asch verkeerde zoodra hij het bezat. Hij scheen slechts genot na te jagen en hij was een man van smart; ik beschouw hem altijd als het type van wat de menschen in het algemeen weldra zullen zijn: wezens zonder hoop en zonder beginsel. Hij zocht het edelste genot, dat hem het laagste deed verachten terwijl hij het genoot. Ziet gij daar dat witte, steenen paviljoen, met die glazen deuren? Daar zat hij somtijds dagen achtereen, keek naar de zee, naar zijn bloemen, of las, teekende of schreef. Dat paviljoen is insgelijks gebleven zooals het was; zijn boeken en papieren liggen er nog.... Maar nu zijn wij vlak bij ons gezelschap; ik vrees dat wij laat komen; hoort gij hen wel praten?’
Terwijl Laurentius dat zeide bracht een kromming van het pad hem bij de plek, waar het gezelschap bijeen was. Zij zaten op de fluweelzachte grashelling, door verschillende heesters omringd; een fontein verhoogde, vlak in hun nabijheid, de frischheid van het plekje; de blauwe, warme zomerlucht werd getemperd door hoog en ruischend geboomte en in de verte blonk de zee met haar kleurenpracht. Het was een schilderachtig tooneel, toen Laurentius en Juffrouw Merton de groep naderden; zelfs de verschillende kleuren der dameskleedjes staken bevallig af tegen het groene tapijt, waarop zij zich hadden nedergevleid.
Er liep een smal pad om den top van den heuvel heen, op welks helling het gezelschap zich had gegroepeerd, en daar stonden drie figuren, die zich niet bij de overigen hadden gevoegd; twee van hen waren de Heeren Herbert en Rokeby; de derde was Storks, die, met een bitteren glimlach om den mond en de handen in de zakken, geheel alleen stond.
Juffrouw Merton sloot zich terstond bij de groep aan en Laurentius ging naar de drie heeren, die zoo weinig lust schenen te hebben om aan de algemeene beweging deel te nemen. In hetzelfde oogenblik verschenen ook de Heeren Gordon en Jenkinson, die op zijn arm leunde.
Dr. Jenkinson bleef staan, om de groep te overzien. Hij aarzelde eenige oogenblikken en ging toen naar Mevrouw Sinclair; zij zag er aanlokkelijk uit, zooals zij daar zat met haar landelijk hoedje, met neergeslagen oogen onder de lange wimpers, bezig met het zesde knoopje van haar handschoen.
‘Hier,’ zeide Donald Gordon tot den doctor, ‘denken zij dan hun ideaalstaat uit de bouwstoffen van het bestaande te stichten.’
‘Och,’ antwoordde Dr. Jenkinson, die juist van plan was iets aangenaams aan Mevrouw Sinclair te zeggen, ‘ik wil niet beweren, dat er niet veel bandeloosheid, zonde en nietigheid te verbeteren valt; maar ik geloof niet dat wij, zooals wij zijn, ons een beteren staat van zaken kunnen voorstellen, eigenlijk zelfs geen anderen; want wij worden beheerscht door de omstandigheden, waaronder wij geschapen zijn.’
Hier zweeg Dr. Jenkinson en vroeg met de beleefdste oplettendheid aan Mevrouw Sinclair, of hij het knoopje van haar handschoen voor haar mocht vastmaken.
Inmiddels waren al de dames, uitgezonderd Mevrouw Sinclair, onder de leiding van Mevrouw Allen aan het praten geraakt over de hoogere opvoeding der vrouw, over de wijze waarop haar leven edeler, meer beteekenend zou kunnen worden.
‘Mijnheer Laurentius,’ riep Mevrouw Ambrozius, ‘och, kom eens bij ons en
| |
| |
maak een einde aan de discussies! Gij ziet waar het op uit zou loopen, als de dames lid werden van het parlement.’
‘Hoort gij niet, dat er naar u verlangd wordt?’ zeide Mevrouw Sinclair tot Laurentius: ‘Begin nu eens verstandig te praten; wij luisteren allemaal.’
‘Ik geloof, Laurentius,’ zeide Dr. Jenkinson, die eenigszins gepikeerd was, omdat Mevrouw Sinclair zich zoo onverschillig van hem afwendde, ‘dat gij wel een Socrates hebben mocht, om uw welsprekendheid te hulp te komen.’
‘Welnu, antwoordde Laurentius, ‘wilt gij onze Socrates zijn?’
‘Neen,’ antwoordde Dr. Jenkinson; ‘dat niet, maar als gij aan den gang zijt, kom ik misschien terug om te luisteren. Ik moet nu Meneer Storks even spreken. Maar denk eraan, een Socrates moet gij hebben.’
Nadat er eenige woorden over die noodzakelijkheid waren gewisseld, werd er besloten, dat Leslie die Socrates zou zijn.
‘Ik wist wel,’ zeide Mevrouw Sinclair, ‘dat gij noodig waart, om ons verstandig te doen praten.’
‘Nu, dan hoop ik dat gij luisteren zult,’ zeide Leslie, ‘beloof mij, dat gij van middag mijn partij zult kiezen en dat gij u niet ergeren zult over hetgeen ik misschien zeggen zal.’
‘Ik zal mijn best doen,’ antwoordde Mevrouw Sinclair; ‘maar, zoudt gij niet wat verder van mij af gaan zitten? Anders denkt Mevrouw Allen, dat wij met elkander coquetteeren.’
‘Mijnheer Leslie,’ begon Mevrouw Ambrozius, ‘zult gij ons nu uit de verlegenheid redden? Wij zijn het niet eens over hetgeen de vrouw moet weten. Een van de dames beweert dat het voldoende zou zijn, als vrouwen leerden porcelein schilderen en er goed voor betaald werden.’
‘En ik vond,’ zeide Mevrouw Allen, ‘dat vrouwen logica moesten leeren.’
‘Zeer waar,’ riep Saunders, die zijn lorgnet opzette en zijn neus opstak, om te ontdekken wie dat gezegd had.
‘En Juffrouw Merton zou willen, dat wij de hospitalen afliepen en allemaal pleegzusters werden,’ zeide Mevrouw Ambrozius.
‘Daar zou ik zooveel niet tegen hebben,’ zeide Mevrouw Sinclair, ‘in oorlogstijd, als er namelijk iemand mee vocht in wien ik een bijzonder belang stelde. Ik heb wel eens gedacht, Meneer Leslie, dat dat eigenlijk mijn roeping was.’
‘Maar hoe zullen wij nu luchtkasteelen bouwen, als wij zoo aan het praten blijven?’ vroeg Mevrouw Ambrozius.
Er scheen inderdaad weinig kans te bestaan, dat de vrienden aan het werk gingen, totdat Leslie zeide:
‘Ondanks al ons verschil van meening geloof ik, dat wij het met elkander eens zullen worden, als gij maar een oogenblik naar mij wilt luisteren. Het verschil betreft dikwijls meer den vorm dan het wezen; want er is één punt waaromtrent ieder het eens is. Gij zult het mij namelijk toestemmen dat, in een volmaakten staat, al de onderdeelen volmaakt zijn. Laat ons dus eerst uitmaken, hoe wij de maatschappij zouden verlangen; hoe wij zouden willen leven; waarin onze hoop, onze genoegens zouden moeten bestaan, wat ons doel zou moeten zijn; daarna kunnen wij dan zien wat daarin ligt opgesloten.’
‘En zou het waarlijk voldoende wezen,’ vroeg Lord Allan, ‘dat een zoo klein gedeelte van het menschdom zoo verfijnd mogelijk zijn leven zal leeren genieten? Zouden wij niet allereerst aan het waarachtige doel van het leven denken? Moeten wij den godsdienst laten varen, zonder zelfs te onderzoeken of het beter is dat hij blijve?’
‘Daar komen wij later op,’ antwoordde Leslie. ‘Als wij behoefte aan godsdienst hebben, kunt gij erop aan, dat hij in onze voorstelling van een volmaakten staat niet ontbreken zal.’
| |
| |
‘Moeten wij nu een voor een zeggen, wat ons het hoogste vereischte in een gelukkigen staat toeschijnt, Mijnheer Leslie?’ vroeg Mevrouw Ambrozius; ‘dan zeg ik: totale afwezigheid van vervelende en onbeschaafde menschen.’
‘Kunst,’ zeide de Heer Roze.
‘Verstand,’ zeide Saunders.
‘Zelfgenoegzaamheid op wereldkennis gegrond,’ zeide Juffrouw Merton.
‘Hei wat!’ riep Laurentius, ‘zoo gaan we te gauw. Zoo heeft Leslie het niet bedoeld.’
‘Neen, neen,’ zeide Saunders, ‘laat ons eerst al het kwade verwijderen, daarna het goede inlaten. Ik zou alle geloof afschaffen, dat niet op gezond verstand steunt en alle gevoel, van welks bestaan men geen rekenschap geven kan.’
‘En ik zou geestdrift voor al wat schoon is willen behouden zien,’ zeide de Heer Roze.
‘Daar gaat ieder weder op zijn stokpaardje zijn eigen gang,’ zeide Mevrouw Ambrozius. ‘Kom, Mijnheer Leslie, breng ons weer bij elkander.’
‘Nu, in ernst dan,’ zeide Leslie. ‘Wij voelen allen, dat ons leven niet is wat het wezen moest. Geen dag, dat wij ons niet gedrukt voelen en op allerlei manieren geërgerd. Wij zoeken tevergeefs naar de mogelijkheid van een edeler, hooger leven; wij weten wel wat goed is, maar wij kunnen dat goede niet doen.’
‘Met andere woorden,’ zeide Lord Allan, ‘onze eeuw mist practische beschaving; indien ons leven door echte geestbeschaving geleid werd, zou ons hoogste streven bereikt worden. Zouden wij niet beginnen met een oogenblik na te denken, hoe het materieele leven beter worden kan? Vooral in groote steden?’
‘Laat ons dan den arbeid verdeelen,’ zeide Leslie, ‘mag ik den Heer Roze tot onzen minister van openbare werken benoemen en hem verzoeken, een stad te bouwen, die het middelpunt zijn zal van een herboren staat?’
‘Ik zal u gaarne mijn oordeel zeggen,’ antwoordde Roze, ‘vooral omdat ik in dat oordeel niet alleen sta, maar dat het gedeeld wordt door mannen, die het schoone allengs weder te voorschijn tooveren, zoodat onze oogen geopend worden om het te zien.’
‘Wij gaan natuurlijk in onze voorstelling uit van het idee, dat het niet aan de materieele middelen ontbreekt voor onzen volmaakten staat; zooals rijkdom, rang, enz. Daarvan voorzien, vragen wij hoe het leven tot volmaking gebracht kan worden; volgens welken maatstaf wij den tegenwoordigen staat van zaken veroordeelen. Dat zal de Heer Roze ons aantoonen.’
De Heer Roze, die op het gras lag, richtte zich langzaam en peinzend op. Hij liet zijn oogen over het gezelschap dwalen en zeide toen met weemoedige, welluidende stem:
‘Als ik door Londen loop, word ik wanhopig van al het leelijke dat ik zie, terwijl ik bedenk hoe schoon het wezen kon, en hoe schoon het eenmaal was. Denk eens hoe gevoelig het menschelijk oog is voor vorm en kleur, hoe fijn het oor is voor harmonische geluiden en denk dan aan een straat in zulk een drukke, groote stad! Denk aan de vormlooze huizen, aan dat bosch van schoorsteenpotten, aan het helsche leven van allerlei voertuigen, aan de slovende menschenmassa, die zich daartusschen beweegt, en de reusachtige aanplakbiljetten, die het oog beleedigen. Wie kan zelfs een omnibus zonder walging zien? Wat zou een Griek, een Athener van een vigilante gedacht hebben?’
‘Ik rijd dikwijls in een omnibus,’ zeide Lord Allan tot Juffrouw Merton.
‘Het is mogelijk,’ ging de Heer Roze voort, ‘dat zelfs het gemeenste ding een oogenblik door een zonnestraal wordt verlicht, die er iets voorbijgaand schoons aan leent, maar dat is dan het werk van de Natuur, niet van den mensch. Neen, alles, wat ik in een stad als Londen om mij heen zie, spreekt mij als het ware van een geslacht, dat op een dwaalweg is. Als ik al die menschengezichten
| |
| |
opmerk, waarop onedele gedachten - of ook wel in het geheel geen gedachten zijn te lezen, onder al het gejoel en geschreeuw, is er maar één ding, dat mij eenigszins bevredigt.’
‘En wat is dat?’ vroeg Lord Allan nieuwsgierig.
‘De winkels van onze stoffeerders en kunstkoopers,’ antwoordde Roze. ‘Als ik naar hun winkelramen kijk, en de fraaie patronen zie van het een of andere nieuwe fabriekaat, voor bekleedsels van stoelen, sofa's of gordijnen, of op een nieuwe soort van behangselpapier, of een vaas, kom ik weer tot mijzelf en keer ik mij weer minder somber naar de hatelijke straatdrukte; want dan bedenk ik, hoevelen er onder ons zijn, die al hun sympathie geschonken hebben aan de gelukkiger kunstperioden van het verleden; die naar het Athene van Perikles en het Italië van Leo teruggegaan zijn. Voor dezulken zijn al de belangen, is al de strijd van onze dagen onbeduidend; voor hen is de jongenstijd van Bathyllus gewichtiger dan de bloeitijd van Napoleon, en zij weten meer van Borgia dan van Bismarck. Ik ken zelfs kunstenaars van naam, die uit beginsel geen dagblad in de hand willen nemen, en ik geloof dat het getal zal toenemen van menschen, die de kunst om de kunst, het schoone om het schoone, de liefde om de liefde, het leven om het leven zoeken.’
‘Wat blieft u?’ riep Mevrouw Ambrozius, ‘denkt gij, dat er hoe langer hoe meer menschen zullen komen, die geen kranten lezen?’
‘Wel, die menschen zijn idioten,’ zeide Mevrouw Allen, en zette haar bril op, om Roze eens goed op te nemen.
Roze was weer op zijn rug gaan liggen en tuurde naar het glanzige gebladerte boven zijn hoofd.
‘Ja,’ zeide hij, als mompelde hij in den slaap; ‘ik geloof dat de geest van krantenafkeer toeneemt.’
Iedereen zweeg en onmiddellijk richtte Roze zich weder op en zeide:
‘Ik hoop te meer van het tegenwoordige geslacht, omdat ik zie welke ontzaglijk groote sommen er voor wezenlijk fraaie zaken besteed worden.’
‘Ja, dat moogt gij wel zeggen,’ zeide Mevrouw Allen scherp.
‘Ik zie niet in, waarom wij geen kranten zouden mogen lezen, Mijnheer Roze,’ zeide Mevrouw Ambrozius.
‘Zoo heb ik nog onlangs gehoord,’ ging Roze voort, zonder naar de uitvallen der dames te luisteren, of te begrijpen dat zij tot hem gericht waren, ‘dat er voor eenige antieke porceleinen herderinnetjes, door ik weet niet welken antiquaar, niet minder dan vijf en twintig gulden het stuk werd besteed. Ik noem dat geval maar, omdat ik er juist vandaag zooveel over heb nagedacht; maar wij hebben ongetwijfeld allen wel vrienden, wier huizen vol zijn van vorstelijke kunstschatten.’
‘O, zeker,’ riep Mevrouw Ambrozius, die er nu weer beter bij kon, ‘hebt gij het nieuwe huis van Mevrouw Hayman al gezien, Mijnheer Roze? Anders wil ik er u gaarne introduceeren.’
‘Ik heb het gezien,’ zeide Roze; ‘het is heel lief; jawel.’
‘Mag ik vragen,’ zeide Saunders scherp, ‘wat dat alles te maken heeft met ons ideaal van een nieuwen staat?’
‘Luister,’ zeide Roze, met eene zachte beweging van zijn hand. ‘Ik heb teekenen opgemerkt, dat een aesthetische opvatting van het leven, een zuivere eeredienst van het schoone worstelt om weder in de wereld te herleven.
(Wordt vervolgd.)
|
|