De Tijdspiegel. Jaargang 35(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 112] [p. 112] De waarheid in het leven. (Vervolg.) XXXVI. Het schip drijft traagjes verder. Het schip drijft traagjes verder, Met kolen zwaar belaân, Daar zwikt de mast voorover, Ach, zou het schip vergaan? Zijn kiel is lek geworden, Het zinkt, 't gevaar is groot! De Schelde ligt zoo rustig En golfloos schijnt haar schoot. Het zinkt... het zinkt... hoe kermen De maat en zijn gezin, Wie zal het scheepjen redden, Hun eenig broodgewin? Maar wee! wie zal hen redden... Vooruit met sloep en boot! De Schelde ligt zoo rustig En golfloos schijnt haar schoot. Het zinkt.... het zinkt naar onder, Nog knikt de kleine mast, Daar grijpen hem al wringend Een tal van handen vast.... Hij breekt.... het water bobbelt, Versmacht den kreet van nood.... De Schelde ligt zoo rustig En golfloos schijnt haar schoot. [pagina 113] [p. 113] XXXVII. Geene trane vloeit van schrik. Geene trane vloeit van afschrik, Wen op eens het duister graf slikt 't Huisgezin met have en haard. Wat in 't leven blijft nog heilig, Niets is voor den dood meer veilig, Wen zij zelfs het kind niet spaart. Leefde ik duizend jaar en meer nog Voor mijne oogen keerde weer toch 't Angstverwekkend schriktooneel! Wat toch hadden ze u misdreven, Schenker, Gij, van dood en leven, Waren ze op onze aard te veel? Ja, geen kind de moederschoot baart Of daar neven plots de dood vaart, Naast de vreugde rijst 't verdriet... Heeft ons God belast met schulden, Moeten wij des straffe dulden... Ach, dit raadsel vat ik niet! XXXVIII. Ver van 't jachtgewoel der menschen. Ver van 't jachtgewoel der menschen zit ik eenzaam aan het moer, Boven mij de blauwe hemel, onder mij spreidt zich de vloer Van vergeetmeniets, ranonkels, en voor mij de muggendans Wentelt zich in slingerwolken door den avondzonneglans. Ben ik in het rozig Oosten? In der maarkens tooveroord? Mijne ziele droomt en wandelt, verder wil zij, immer voort! [pagina 114] [p. 114] Doch de gele waterroze treft haar door amandelgeur, Ach, ze blijft geboeid hier hangen, mist de ziel dan kracht en keur? Uit de roos als reuslibelle stijgt de nikse wonderschoon, Opent de armen vol verlangen, lispelt lustig minbetoon! Blanke boezems, malsche lippen, stralende oogen, liefdemacht, Zijt ge niet het rozig Oosten, waar de ziele steeds naar smacht? emanuel hiel. (Wordt voortgezet.) Vorige Volgende