De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 80]
| |
Het land der Geuzen, door Henry Havard.
| |
[pagina 81]
| |
in eene aangrijpende tegenstelling saam te vatten, zoude ik Brugge vergelijken met een ernstig, teruggetrokken gemeentelijk begijnenhof, dat zich geheel van alle wereldsche beslommeringen heeft losgemaakt en Gent gelijk stellen met een groot stedelijk fornuis, waar het leven overkookt, waar de kracht opbruist en de werkzame geest met stroomen uitvloeit. Meen evenwel niet, dat ook Gent geene oudheidkundige schatten bevat, die in staat zijn om ons den luister van den ouden tijd af te spiegelen. Integendeel, de stad is vol ervan en men kan, zonder dat men voor tegenspraak te vreezen heeft, gerust beweren, dat weinig steden van Europa in dat opzicht zoo ruim bedeeld zijn. Maar het woelige, drukke, bewogen leven der handels- en fabriekssteden komt op dat alles de kroon zetten; dat krachtige, vroegrijpe, geheel den geest beheerschende bestaan heeft zich zoo goed meester gemaakt van al die getuigen der antieke grootheid, het heden vermengt zich zoo wel met het verleden, dat het alles als 't ware naast elkander schijnt te leven, geheel samengroeit en men zich geen rekenschap meer weet te geven van de ontzaglijke tijdsruimte, die het scheidt. Ik stem gaarne toe, dat enkele wijken geheel veranderd zijn; wie toch zal onder het frissche, heerlijke lommer van den ‘Kouter’ het heldenstrijdperk terugvinden, waar de dappere Ridder Jacques de Lalaing zijne als tot de legende behoorende tornooien hield met Jehan de Boniface, den verschrikkelijken SiciliaanGa naar voetnoot(*)? Laat uw vorschende blik met aandacht de huizen beschouwen, welke dit Gentsche Longchamps omgeven, tevergeefs zult gij er de achtenswaardige, bevallige woonstede zoeken, waar Jan en Huibert van Eyck hunne schoonste schilderstukken wrochtten. Zij werd door een koffiehuis vervangen; en evenzoo zijn er sierlijke clubs, rijke gebouwen en schitterende sociëteiten in de plaats getreden van de statige huizen der patriciërs van den ouden tijd. De schouwburg, welke in dien hoek zijne harmonisch saamgevoegde steenmassa verheft, is zeer modern, dat beken ik gaarne, en ik ben het ook met u eens, dat het paleis van justitie, 'twelk verderop zijne schoone ordonnantie van kolommen, pilasters en attieken ten toon spreidt, hoe statig en grootsch het ook zij, niet geschikt is om zeer oude herinneringen voor den geest op te roepen; maar, zet den tocht slechts met mij voort en weldra zullen wij genoeg vinden, om ons voor dit alles voldoende schadeloos te stellen. Zie, hier zijn wij op de ‘Groente-kade’ en tegenover ons bevindt zich de ‘Koren-kade’. Gij zult u herinneren, dat Gent weleer den stapel der granen van Artois bezat. Het is hier dus één van de punten der stad, die ten allen tijde het levendigst en woeligst waren, | |
[pagina 82]
| |
en ook heden ten dage worden er nog voor millioenen waarde omgezet. Hier is voorzeker wel alles onveranderd gebleven. Dat kanaal, opgepropt met dikrompige, kleurige schepen, voorzien van rossige zeilen, heeft gewis wel zijn voorkomen van weleer behouden. En, ik bid u, bewonder toch ook dat vijftigtal huizen, 'twelk zich langs het kanaal uitstrekt. Het meerendeel ervan is oud, doch alle zijn ze schilderachtig en enkele ervan bezitten zeer bijzondere gevels. Merk vooral het middelste van deze gebouwen op, het huis der ‘Vrijschippers’, dat allerlei uitstekken en inhammen vertoont en waarvan de trapjes-gevel doorboord is met vijftien lichtopeningen, die door hare kruiskozijnen in zestig versierde vensters zijn omgeschapen. Zie naar den azuurblauwen hemel, waartegen de klokketoren van de St. Nicolaaskerk en de zwarte steenmassa van de St.-Michaëlkerk zich afteekenen, sla eindelijk nog een blik op het kabbelende water, 'twelk in zijn golfjes dat panorama terugkaatst en zeg mij dan, of het wel mogelijk zou zijn zich een tafereel voor te stellen, dat fraaier gekleurd, vollediger en vooral meer ouderwetsch schilderachtig is. Van hier af kunnen wij onzen weg gerust vervolgen, overal vinden wij nu oude huizen, grootsche fronten, vensters met kruiskozijnen, versierde geveldaken en kloeke gevels, alles opgeluisterd met fijne of zeldzame beeldhouwwerken, waarvan zelfs het minste tot ons spreekt als eene bladzijde uit de geschiedenis, want het vertelt ons eene plaatselijke anekdote, maakt ons bekend met een locaal gebruik, of deelt ons het beroep mede van hem, die het huis stichtte. Te midden van dat alles volgen de straten elkander op of zij kruisen elkaar, zij zetten zich over bruggen voort of doorsnijden de grachten; zij vormen bevallige bochten of spiegelen zich af in de heldere, wateren van de Schelde, de Lys, de Lieve of de Moere. Ook de markten volgen elkander op; men gaat langs de ‘Korenmarkt’, de ‘Groentemarkt’, de ‘Vischmarkt’, de ‘Eiermarkt’, de ‘Botermarkt’ en komt dan uit op de ‘Vrijdagsmarkt’. Hier moeten wij ons opnieuw ophouden. Het plein is vervormd, dat is waar; de herbouwde of gemoderniseerde huizen hebben als bouwstijl niet veel meer te beduiden. Cijfer het Hôtel de la Collasse weg, 'twelk in een hoek zijn wakker torentje verheft, alsmede de klokketorens van de kerk St.-Jacques, die hunne met bloemwerk versierde kruisen in het luchtruim opsteken, en uwe oogen zullen tevergeefs eenig voedsel voor den geest zoeken. Wat is er geworden van de Gilde-huizen, die dit plein omgaven, van het balkon, vanwaar Karel de Stoute het volk toesprak, van de kolom van Karel V? Doch, mogen die gebouwen al verdwenen zijn, de herinneringen eraan springen als tusschen de steenen uit en verheffen zich krachtig, akelig, verschrikkelijk en verward door de schaduwen der eeuwen heen. Welke treurtooneelen zoude die bodem ons voor den geest kunnen roepen, indien het hem mogelijk ware de namen te noemen van allen, | |
[pagina 83]
| |
met wier bloed hij gedrenkt werd! Van welke verschrikkelijke klanken zoude deze plaats weergalmen, indien de echo's ons nogmaals de kreten van vreugde en smart, de triomfzangen der overwinnaars en het hartverscheurend gekerm der stervenden konden teruggeven! Herinner u inderdaad die verschrikkelijke slachtingen, die menschenoffers, waarvan wij spraken bij het schetsen van de geschiedenis der oude Gilden. Hier, op de plaats waar wij ons thans bevinden, zijn die sombere treurspelen wel twintig maal tot hunne ontknooping gekomen. Ze zijn bij duizenden te tellen, de slachtoffers, die op deze plek zijn omgebracht. Elke volksopstand liet op dezen van bloed doorweekten grond honderden lijken achter, en die beroeringen volgden elkander met eene zoo vreeselijke en stipte nauwgezetheid op, dat de weldenkend en zich ergerden over die ‘stad Gent, waar zooveel kwaad wordt bedreven, en welke voor het land en voor de openbare zaak van zoo weinig nut is’Ga naar voetnoot(*). Was de volkswoede tot bedaren gekomen, dan ging de scherprechter zijne treurige taak vervullen; het was dan aan hem, om langzaam en bedaard het verwoestende werk voort te zetten, dat door de woede der Gilden was aangevangen. Hier op ditzelfde terrein was het, dat de ‘troostelooze en jammerklagende’ Maria van Bourgondië de hoofden harer waarde raadslieden zag vallen; hier was het ook dat, onder voorwendsel van ketterij, David en LevinaGa naar voetnoot(†) levend werden verbrand; afschuwelijk voorspel van de verschrikkelijke vervolgingen, die twintig jaar later de stad te vuur en te zwaard geheel zouden ten onder brengen. Als al die droeve bladzijden, eenigszins verduisterd als ze zijn door den bloedigen adem, die van zoovele moorden uitdampt, voor den geest oprijzen, dan verbaast men zich erover, die stad nog zóó bevolkt aan te treffen, hare bewoners even kloek en ijverig te zien als weleer, terwijl dezen ook nog als in de dagen hunner gemeentelijke onlusten letterlijk ‘overgegeven zijn aan alle genot, dat de mensch slechts smaken kan en tevens aan alle weelde en zucht tot verteren’. Men geraakt er onwillekeurig toe, die altijd getuchtigde, altijd verzwakte en in bevolking gedunde stad te vergelijken met eene fabelachtige hydra, die telkenmale nadat zij omgebracht is weder met nieuwe krachten opleeftGa naar voetnoot(§). Want ook zelfs die genoegens, waaraan de Gentenaars zich ‘meer dan eenig land der Christenheid’ overgaven, waren voor hen nog eene bron van uitputting te meer. De geschiedschrijvers deelen ons mede, dat onder de regeering van Lodewijk van Male, in minder dan een jaar en tien maanden, meer dan vierhonderd manslagen werden begaan in herbergen, badstoven en andere te kwader naam staande plaatsen. | |
[pagina 84]
| |
Voeg hierbij nu nog het groote aantal menschen, dat op de slagvelden sneuvelde of omkwam en bewonder dan de groote levenskracht van die oude stad Gent, welke in onze dagen nog even kloek en flink is als in haren besten tijd. Merk echter wel op dat, zoo de stad hare oude krachten heeft behouden, zij ook hare overleveringen ongeschonden heeft bewaard. Weleer dreef zij de zucht om onafhankelijk te zijn tot aan hare uiterste grens. Wij weten met welk een wrevel zij het juk harer souvereine vorsten droeg en wat den strijd betreft van haren ‘Magistraat’ tegen de geestelijke machtsoverschrijdingen, deze staat met vurige letters in haren bodem gegrift. Zie de St.-Bavokerk, welk een streng, afschrikkend voorkomen zij bezit, en de St.-Nicolaaskerk is nog veel stuurscher van uiterlijk; van welke zijde men dit oude heiligdom beziet doet het aan eene onneembare vesting denken. Dat mastbosch van dreigende torentjes, van bogen en borstweringen, gebruind als zij zijn door de jaren, maakt een hoogst somberen indruk; de St.-Michaëlkerk met haar ontsierd voorportaal, hare ledige nissen, haren toren zonder top, heeft in hare strenge naaktheid een norsch voorkomen, alsof zij zich herinnerde de tempel der Rede te zijn geweest, en de St.-Jacobkerk, met hare twee forsche, vierkante torens, haar ingedrongen bouw en hare achtkante spits, zij ziet er nòg minder herbergzaam uit. Al die vredeoorden vertoonen hier ter plaatse eene oorlogzuchtige houding, een mistrouwend, somber karakter, juist alsof zij zich bereid houden tot den strijd en of zij het gevoelen, omgeven te zijn door een gewelddadig volk, 'twelk niet terugdeinst voor het denkbeeld, dat de hoedanigheid van vrij man niet verkregen wordt dan door den bloeddoop. Welnu, die kerken met haar streng voorkomen zouden, indien men ze in den tegenwoordigen tijd moest bouwen, datzelfde schrikwekkende aanzien moeten ontvangen, want de zucht tot onafhankelijkheid heeft nog hare zelfde kracht behouden voor die hartstochtelijke gemoederen, voor die ‘harde koppen’, gelijk Karel de Stoute ze noemde. In geene andere stad van Vlaanderen heeft het liberalisme zulke diepe en taaie wortels geschoten. Evenals in den tijd van Guicciardini zijn de inwoners van Gent nog ‘groote, ernstige politicussen en geneigd tot den oorlog’, dat wil zeggen om klappen uit te deelen; als in de dagen van Sanderus, die hen goed kende, worden ze ‘zoodra men hen dwingen wil, nog stugger dan steen’; zij is op hun gelaat nog terug te vinden ‘die soort van heftigheid en halsstarrigheid, welke den hoofdtrek van hun karakter uitmaakt’, en die een onderzoeker van den aanvang dezer eeuw als een hunner kenmerkende eigenschappen aanweesGa naar voetnoot(*). Er zoude inderdaad geen zeer sterke prikkel toe noodig zijn, om | |
[pagina 85]
| |
die bij overlevering bekende gevoelens zich met dezelfde hevigheid te doen openbaren als weleer. De Katholieke kringen weten dat beter dan iemand, zij, die in de tijdperken der verkiezingen hunne deuren versperren en het dikwijls zeer betreuren, dat zij ook hunne vensterruiten niet barricadeeren kunnen. Geheel tevergeefs trachten de verstandige lieden de nutteloosheid van dat geweldplegen aan te toonen en die laakbare buitensporigheden te voorkomen; onwillekeurig blijft het oude bloed zich verraden, het bruist nog met zijne gewone onstuimigheid en men gaat er van woorden tot daden over, nog eer men zich den tijd heeft gegund om na te denken. Wij haasten ons echter te zeggen, dat die vrijzinnige overleveringen, welke zich met zulk eene opmerkelijke kracht hebben staande gehouden, altijd in overeenstemming zijn geweest met de stoffelijke belangen der nijvere stad. Gent is inderdaad, ook in onze dagen nog, een middelpunt van nijverheid in den meest verheven zin van dit woord. Terwijl Brugge alles verloor, toen haar de zee niet meer ten dienste stond, deed hare oude mededingster, die, evenals in de middeleeuwen, altijd ‘haar bestaan vond in de verschillende ambachten’, hare bedrijvigheid nog steeds toenemen en wist zij zich in alle opzichten op gelijke hoogte te houden met de meest aanzienlijke fabriekssteden. De katoenspinnerijen en weverijen, waardoor zij hare lakenweverijen verving, houden op haar grondgebied meer dan dertig duizend paar armen bezig. Twee van hare voornaamste linnenweverijen, de Lys en de Gentsche linnenweverij, tellen elk vijfduizend werklieden en de Lys bezit het grootste stoomwerktuig, dat zich op het geheele vasteland, ja, misschien wel in de geheele wereld bevindt. Intusschen is het dier geheele bevolking van arbeiders bij eene door de overlevering voortgeplante soort van ingeving bekend, dat de gelukkigste tijdperken, welke het Gentsche fabriekswezen doorliep, altijd samentroffen met de tijdvakken van onafhankelijkheid en vrijheid, en deze beide denkbeelden is zij ook altijd blijven vereenigen. In den laatsten tijd heeft diezelfde bevolking Jacob van Artevelde een standbeeld opgericht, omdat hij haar voorouders geholpen heeft het juk af te schudden, dat hen drukte, maar tijdens de inwijding van het standbeeld heeft zij tevens zorg gedragen eraan te herinneren, dat de bevrijder had bijgedragen tot de ontwikkeling van hare rijkdommen toen hij, door de gebeurtenissen waarvan hij de aanlegger was, de Engelsche wol op hare markt had gevoerd. Voeg hierbij, dat zij evenmin vergeten heeft, dat de twee treurigste tijdperken van hare handelsgeschiedenis juist die zijn, waarin hare feitelijke en hare gewetensvrijheid tijdelijk ophielden te bestaan. Inderdaad vormen de tijd, toen Karel V door eene onmenschelijke onderdrukking een voorsmaak gaf van de gruwelen der inquisitie, en het tijdperk der regeering van Maria Theresia, wel de wreedste rustpunten in deze geschiedenis. In dit laatstgenoemde tijdperk | |
[pagina 86]
| |
hadden de Oostenrijksche schijnheiligheid en de Spaansche dwingelandij hare taak volbracht. De oude stad was niet meer dan eene steenen schim. Zij, die naar het zeggen van Meyerus en Froissart sedert 1380 meer dan tachtigduizend zielen telde, was toen tot minder dan vijftigduizend inwoners afgenomen. Om geheel ten onder te geraken, behoefde zij nog slechts verbrand en geplunderd te worden en dit geschiedde in 1787. ‘Oostenrijksche soldaten, die men met alle zorg en inachtneming der gastvrijheid had behandeld (ik ontleen deze mededeeling aan een Duitscher)Ga naar voetnoot(*), plunderden hunne weldoeners, staken de stad in brand en vermoordden op onmenschelijke wijze de kinderen der lieden, welke hen hadden gevoed en gehuisvest.’ Gelukkig was de omwenteling nabij; tweemaal in eene halve eeuw tijds kwamen hare stelregels de denkbeelden van tegenwerking en vooruitgang zuiveren en Gent telt in den tegenwoordigen tijd weder meer dan honderdtwintigduizend inwoners. Ik hechtte eraan, deze verhouding van onderlingen samenhang tusschen den zegepraal der liberale denkbeelden te Gent en den toenemenden bloei der stoffelijke welvaart aldaar in een helder daglicht te plaatsen, wijl zij een der karakteristieke kenmerken is van de geschiedenis des lands. Ik moet er buitendien bijvoegen, dat die behoefte aan onafhankelijkheid, zoo natuurlijk en zoo eigen aan de bevolking dezer stad, niet onberedeneerd is in hare werking, maar dat zij zich paart aan voortreffelijke ingevingen. In weerwil van vele dompers en achterblijvers, houden de Gentenaars van alle klassen zich overtuigd, dat er geen hechter grondslag voor de stoffelijke welvaart kan bestaan dan het op ruime schaal verbreide onderwijs. De groote schrede, die zij al sedert eeuwen in geestelijke ontwikkeling vooruit zijn op hunne landgenooten van het platteland, levert overigens wel het bewijs, dat zij zich niet vergissen, want het is niet pas sedert korten tijd, dat zij hunne verlichte denkbeelden zoo veelzijdig doen gelden en men kan gerust zeggen, dat zoo er maar weinig steden gevonden worden, die zich in de laatste tijden even groote opofferingen getroost hebben, om het volksonderwijs algemeen te maken, er toch zeker geene gemeente in Vlaanderen bestaat, welke sedert langeren tijd dien door de bedachtzaamheid voorgeschreven en door het gezond verstand ingegeven stelregel in practijk heeft gebracht. Reeds in de 15de eeuw was het overwicht dat Gent, wat de opvoeding betreft, op de voornaamste steden van Europa bezat, een punt van verbazing voor de vreemdelingen. Guicciardini zwaait haar grooten lof toe voor ‘de goede orde, welke zij aanwendt bij het oprichten van scholen en studiën, tot het onderhoud en de voeding van een groot aantal armen, die op kosten van de stad onderwezen worden’. Wat zoude hij wel zeggen, als hij nu eens terugkwam? | |
[pagina 87]
| |
Waarlijk, hij zoude geene bewoordingen vinden, verheven genoeg om zijne opgetogenheid uit te drukken over al die prachtige gebouwen, op zoo ruime schaal ingericht, zoo goed beheerd en op zoo oordeelkundige wijze ingedeeld, als er sedert eene halve eeuw gesticht zijn ter huisvesting van de studeerende jeugd. Hij zoude zeven en vijftig gemeentescholen aantreffen, waarin dagelijks aan ongeveer twintigduizend kinderen hetzelfde onderricht wordt gegeven. Hij zoude de aankomende jeugd zich naar de avondschool zien begeven, niet enkel om zich te volmaken in de kennis van lezen, schrijven, rekenen en geschiedenis, waarvan men haar de beginselen op de lagere school onderwezen heeft, maar ook om hier gymnastiek, muziek, teekenen, staathuishoudkunde en natuurlijke historie te leeren. Hij zoude bij het vallen van den avond blijven staan voor de gemeentescholen, om de jonge meisjes uit den werkenden stand de uitsluitend voor haar gecomponeerde koorgezangen volgens eene bewonderenswaardige methode te hooren zingen en hij zoude vernemen, dat zij zich daar niet enkel vereenigen om zich in het gezang te oefenen, maar ook om zich te volmaken in alle nuttige vrouwelijke handwerken en er tevens in kennis gebracht worden met de eerste deugd van alle groote en machtige volksheerschappijen: de spaarzaamheid. Rondom deze voortreffelijke gemeentescholen, welker goede inrichting ik hier slechts in grove trekken geschetst heb, scharen zich nu verder nog eene menigte bijzondere scholen, die de eerste aanvullen en waaraan deze een deel harer kracht ontleenen. Door de maatschappijen der spaarkassen wordt aan elk der schoolkinderen een spaarkasboekje in handen gesteld, dat hun de gelegenheid biedt geringe bezuinigingen in de spaarbank te beleggen, terwijl zij, in geval van nood, of als zij het wenschen, de kleine sommen gelds er weder uit terug kunnen nemen. Op deze wijze leeren zij de waarde van het geld kennen en worden zij bedreven in de behandeling ervan; buitendien krijgen zij de gewoonte om voor de toekomst te zorgen, en niet zelden zijn zij bij het verlaten van de school in het bezit van een klein, eigenverworven vermogen, dat dan tot aan hunne meerderjarigheid dikwijls tot een aardig kapitaaltje aangroeit. De werkvereenigingen, waaraan de jongelieden zich, nadat zij de school hebben verlaten, kunnen verbinden, maken hun eveneens de beoefening van die goede gewoonten gemakkelijk. Buitendien zorgen deze voor fatsoenlijke en leerzame uitspanningen ten behoeve van den werkenden stand, hetgeen de werklieden uit de herbergen verwijderd houdt. Niet alleen bieden de muziekvereenigingen hun de gelegenheid, om aan eene hunner grootste liefhebberijen bot te vieren (zooals wij reeds weten zijn alle Vlamingen zangers van natuur), maar zij leeren buitendien verzen voordragen, comedie spelen en zien op die wijze te hunnen behoeve de aan hunne voorouders zoo dierbare rederijkersvereenigingen weder herstellen. En denk nu maar niet, dat men met deze uitspanningen altijd in het | |
[pagina 88]
| |
oude zog blijft, dat daarin nooit eenige verandering wordt gebracht; integendeel, elk jaar ziet men in den werkkring dier doelmatige, krachtige inrichtingen verbeteringen invoeren en gelukkig gekozen nieuwigheden aan die van vorige jaren toevoegen. Het Willemsfonds, waarvan ik u zoo aanstonds ga spreken, heeft onlangs op vastgestelde tijden openbare bijeenkomsten georganiseerd, waarin de meest verschillende onderwerpen worden behandeld en eveneens in den laatsten tijd hebben de werkliedenvereenigingen, ten behoeve hunner leden, die goedkoope reisgelegenheden weten in te voeren, die ook den armsten onder hen de gelegenheid biedt, om België en de naburige landen te bezoekenGa naar voetnoot(*). Maar het merkwaardigste van alles is het uitgelezen personeel, dat men heeft weten bijeen te brengen om het bestuur over die geheele jeugdige bevolking op zich te nemen en haar te onderwijzen. Dank zij der edelmoedigheid van het gemeentebestuur en der medewerking van de bijzondere instellingenGa naar voetnoot(†), is de betrekking van onderwijzer en onderwijzeres in Vlaanderen niet alleen eervol, maar zij wordt ook fatsoenlijk bezoldigd. In Gent vangen de van eene aanstelling voorziene onderwijzers aan met een inkomen van twaalfhonderd francs, en alle twee jaar wordt hun lot verbeterd. De betrekking van hoofdonderwijzer brengt, alle bijzondere voordeelen daaronder begrepen, een inkomen van ongeveer vierduizend francs op. De onderwijzeressen beginnen met een inkomen van duizend francs en de trapswijze verbetering van haren toestand houdt gelijken tred met die van de onderwijzers. Op vijfenvijftigjarigen leeftijd en na vijfendertig jaren dienst hebben die uitstekende ambtenaren recht op pensioen. Hoe treurig, dat wij in Frankrijk er nog zoo ver af zijn om op dergelijke gelukkige feiten te mogen wijzen! Dergelijke uitkomsten kunnen, helaas! niet verkregen worden dan in een land, waar iedereen de innige overtuiging bezit, dat het onderwijs de hoogste weldaad is. De Fransche natie is nog lang niet tot het begrip van die waarheid gekomen, terwijl de liberale bevolking van Gent haar reeds sedert jaren als eene onomstootelijke grondstelling aanneemt. Hiervan ontving ik tijdens mijn laatste verblijf aldaar een overschoon, ja, roerend bewijs. Een mijner goede vrienden, bezield met een verheven, rechtvaardigen geest en begaafd met een verlicht verstand, noodigde mij uit mede naar buiten, naar Moerbeke te gaan, | |
[pagina 89]
| |
om een bezoek te brengen bij eene van zijne bloedverwanten. Wij vonden daar eene lieftallige slotvoogdes, eene vrouw van de wereld, wel onderwezen en zeer geestig, die, daar zij zelve geene kinderen bezit, al de armen van het haar omgevende gebied als zoodanig heeft aangenomen. Voor dertig jaar, kort na haar huwelijk, stichtte deze weldadige vrouw eene meisjesschool, maar eene school van zeer bijzonderen aard, toen en ook nu nog alleen geopend voor ongelukkigen. Tot het aannemen van kinderen op deze school wordt vereischt, dat de ouders slechts ééne koe, dat wil zeggen ternauwernood het hoognoodige tot hun onderhoud, bezitten en zijn ze geheel behoeftig, dan wordt het kind stellig met open armen ontvangen. Allen, die in deze verhouding op school komen, worden door de bestuurster ervan kosteloos en daarbij nog zeer bevallig gekleed. Als eene treffende bijzonderheid deel ik nog mede, dat er zelfs kinderen zijn, die men in 't geheim geld geeft, ten einde hunne ouders schadeloos te stellen voor hun langer schoolgaan. Zij, die van verre komen (sommige van deze kinderen wonen op eene mijl afstands), brengen hunnen soberen maaltijd in een blikken trommeltje mede en in de keuken wordt er dan zorg voor gedragen, deze spijzen te verbeteren en voedzamer te maken. Doch al deze weldaden zijn nog op verre na niet gelijk te stellen met de uitstekende opvoeding, welke die meisjes ontvangen. Allen worden ze onderwezen in lezen, schrijven, rekenen, aardrijkskunde en geschiedenis. Zij krijgen onderricht in de Fransche en in de Vlaamsche taal; buitendien leeren zij wasschen, strijken, met de naald omgaan, breien, modeartikelen en kleederen maken, en bij het verlaten van de school kunnen ze ook allen met de machine naaien en eene huishouding besturen. Zoodra zij het bewijs leveren, dat ze levendig van begrip zijn, krijgen zij ook nog les in de Duitsche en Engelsche talen, die zij ten gevolge harer Vlaamsche opvoeding vrij spoedig en zeer vaardig spreken. Eindelijk wordt aan de meisjes, die zóóver ontwikkeld zijn, ook alles geleerd wat haar noodig is, om goede kameniers, kinderverzorgsters, winkeljuffrouwen en zelfs (indien haar geest zich daartoe geschikt betoont) onderwijzeressen te worden. En meen maar niet, dat er hier sprake is van eene bescheiden woning, waarin slechts enkele kinderen worden opgenomen; toen ik deze modelschool bezocht, bevonden er zich meer dan driehonderd leerlingen, die allen goed en zindelijk gekleed, voorkomend en beleefd waren en die men de goede opvoeding, door haar ontvangen, wel kon aanzien. De uitstekende manieren, die zij bezitten, zijn ze verschuldigd aan de beschaafde dames, die met haar onderwijs belast zijn; de acht onderwijzeressen van de school zijn inderdaad met bijzondere zorg gekozen. Behalve Engelsche, Duitsche en Vlaamsche jonge dames vond ik er twee aardige, bevallige, beschaafde Françaises, die verheugd waren een landgenoot te ontmoeten en die in een aristocratisch salon niet misplaatst zouden zijn. | |
[pagina 90]
| |
Ik zoude wenschen u in de magazijnen, welke deze voortreffelijke inrichting aanvullen, te kunnen rondleiden, want de uitrusting en kleeding van geheel deze kleine wereld vereischt een bijna even omslachtige administratie als die voor het onderhoud van een bataljon soldaten. Ik wil gaarne bekennen, dat ik tot tranen geroerd was bij het zien van die groote voorraden van klompen, kousen, schoenen, doeken en allerlei stukgoederen, welke tot de meest verschillende kleedingstukken dienen moesten. Welk eene overheerlijke wijze om een groot fortuin te besteden en welke aangename gevoelens moeten dergelijke met kwistige hand uitgedeelde weldaden niet opwekken! Ik zoude inderdaad wenschen zooveel goedheid, zorgvuldigheid en edelmoedigheid nog breedvoeriger te kunnen bespreken, doch het Willemsfonds eischt ons op en wij moeten tot Gent terugkeeren. Het Willemsfonds werd voor dertig jaar gesticht, met het doel om goede boeken onder het volk te verspreiden; het is waarlijk niet van heden of gisteren, dat de oude stad Gent de boeken liefheeft. Reeds in de 16de eeuw waren deze eene harer grootste liefhebberijen. ‘De bibliotheken zijn er van goede werken voorzien’, zeide een schrijver uit dien tijdGa naar voetnoot(*), ‘hetgeen een groote schat is voor deze stad.’ De bibliotheek van de universiteit, eene der meest gewichtige instellingen van dezen aard in het koninkrijk, bevestigt ook in onze dagen nog, dat de liefde tot fraaie en goede boekwerken zich in de oude stad onveranderd heeft staande gehouden. Indien wij er slechts enkele oogenblikken wilden snuffelen, zouden wij er inderdaad niet alleen de schatten der oude abdijen vinden, die met zulk eene vrome zorg bijeenverzameld en met buitengemeene omzichtigheid bewaard zijn, maar ook eene geheele reeks van kostbare collectiën, die door Gentsche boekenliefhebbers aan die inrichting vermaakt werden en welke als bewijs strekken, hoezeer de smaak voor geleerdheid zich bij dat uitgelezen publiek heeft voortgeplantGa naar voetnoot(†). Het Willemsfonds is evenwel oneindig eenvoudiger; deze instelling is meer burgerlijk, meer algemeen, meer naar de behoefte van het volk ingericht. Zij bepaalt zich tot het stichten van bijzondere bibliotheken, waar iedereen kosteloos een gezond voedsel voor zijn geest kan vinden. Zoodra een boekwerk haar nuttig en ter verspreiding geschikt voorkomt, koopt zij het aan; is het niet in 't Vlaamsch geschreven, dan wordt het vertaald op kosten van het fonds, dat niet zelden ook zelf nieuwe werken uitgeeft of de nationale schrijvers opwekt om zekere vraagstukken, welke van bij- | |
[pagina 91]
| |
zonder belang zijn, te bestudeeren en in behandeling te nemen. Op deze wijze heeft het Willemsfonds reeds 84 boekwerken uitgegeven en in het afgeloopen jaar heeft het niet minder dan 70,000 boeken uitgeleend. Men begrijpt, dat dergelijke instellingen, wier zedelijke invloed zeer groot is, niet kunnen bestaan dan in een vrij, ja, zelfs zeer vrij land, bovenal echter in een land, waar de geest van samenwerking tot het algemeen belang eene om zoo te zeggen nationale eigenschap is. Ook deze geest van samenwerking is nog een onderscheidend teeken, waardoor het Vlaamsche volk zich kenmerkt; hij behoort tot een hunner meest gevierde overleveringen; bij het bespreken van de Gilden hebben wij genoeg overtuigende bewijzen daarvoor gevonden en men kan gerust zeggen, dat de inwoners van Gent op dit punt de andere kinderen van het Vlaamsche land nog verre overtreffen. Wel nimmer bevond zich in eenig ander land of in welk tijdperk ook eene stad ter wereld, die vruchtbaarder was in vereenigingen van allerlei aard en soort, waarvan het doel meer verscheiden, meer ingewikkeld, meer uiteenloopend en minder voorbereid was. Men beperkt zich hier niet enkel tot weldadigheidsmaatschappijen of vereenigingen voor uitspanning, zooals men die ongeveer overal ontmoet; tot gezelschappen of clubs, welke eene staatkundige beteekenis hebben of in betrekking staan tot een of ander beroep, tot den handel, tot eenig genootschap, tot de wetenschap of tot de kunst; inrichtingen, welker evenknieën men hetzij in Engeland, Holland of Denemarken aantreft en waarvan de leden in de hoogere kringen der bevolking worden aangeworven. Al wat hier in verband staat met jagen en rijden, nut, genoegen, oefening, onderwijs, muziek of tuinbouw, wordt het onvermijdelijk uitgangspunt tot menigvuldige populaire maatschappijen of vereenigingen. De meest verouderde uitspanningen, de allerzonderlingste oefeningen geven aanleiding tot het vestigen van vereenigingen. Zoo vindt men hier bijvoorbeeld drie boogschutters-sociëteiten: de sociëteit Willem Tell, onder de zinspreuk Zie regt, doe regt, de Koninklijke sociëteit Nimrod en de Eendracht maakt macht. Men vindt hier kegel-vereenigingen (de Alle negen onder anderen), vier scherm-vereenigingen, vijf sociëteiten waar men zich in de gymnastiek oefent, een dozijn fanfare-harmonie-gezelschappen, een gelijk aantal orphéon-vereenigingen, waaronder zich de vermaarde sociëteit der Melomanen bevindt, die de beroemdste is van geheel België. Men vindt maatschappijen ter aanmoediging van de studie, zooals De Toekomst; ter aanmoediging van spaarzaamheid gelijk de Société Callier en wat al niet meer. Het is voldoende, dat meerdere personen te zaam in eene of andere gewone gebeurtenis betrokken zijn geweest, om dezen daarna weer bijeen te doen komen tot het stichten eener vereeniging, het vormen eener maatschappij of het vestigen eener sociëteit. Er bestaat in België een eereteeken voor | |
[pagina 92]
| |
verdienstelijke werklieden, welnu, Gent bezit een sociëteit van ‘gedecoreerde ambachtslui’. Voor eenige jaren vond men er nog de sociëteit der Napoleonnisten, saamgesteld uit de oude overblijfsels van het keizerlijk leger en thans treft men er nog de sociëteit aan der ‘wapenbroeders van Willem’, geworven onder de lieden, die vóór 1830 in krijgsdienst waren, en de sociëteit der ‘wapenbroeders van Leopold’, welker leden deel namen aan de Belgische revolutie. Hierbij komt nu nog (wat eveneens als een karaktertrek van het land mag gelden), dat de staatkunde en de godsdienst hun gelijk deel eischen in de vorming van die menigte van vereenigingen. Zij splitsen elk van deze, op eene meer of minder natuurlijke drijfveer berustende vereenigingen, in een groot aantal zeer duidelijk van elkaar te onderscheiden groepen, zoodat er bijvoorbeeld eene Katholieke en eene liberale manier bestaat om de vinken op te brengen, met den boog te schieten, te kegelen, of wel een of ander eereteeken te dragen. Op den Kouter, waar zich de groote clubs bevinden, zien de liberale en de Katholieke vereenigingen elkander met een uitdagenden blik aan en nimmer zoude een lid van een dezer vereenigingen zich in een club van de tegenpartij durven vertoonen. Op de tijdstippen dat er gisting heerscht onder de bevolking, worden de leden van 't JeefkenGa naar voetnoot(*) op straat met den vinger nagewezen en in 't gewone leven hoeden zij zich wel, om met de aanhangers der liberale vereenigingen in aanraking te komen. Men kan nagaan, welk een groot aantal verschillende titels, zinspreuken en benamingen eene dergelijke menigvuldigheid van vereenigingen doet ontstaan. Het schijnt wel, dat alle namen uit het woordenboek ertoe gebezigd zijn, ten minste er bestaat nog ééne vereeniging zonder naam. Deze laatste heeft, indien ik mij wel herinner, ten doel, om de weduwen en kinderen der werklieden, die op het veld van eer, dat wil zeggen gedurende de uitoefening van hun beroep, omkomen, te ondersteunen; voorzeker een uitstekend doel en dat wel zou verdienen ook nog andere vereenigingen van dien aard in het leven te roepen. De stichters van deze inrichting, eveneens werklieden, die den wensch koesterden om zich van eene machtige bescherming te verzekeren, daar zij gaarne de vergunning wilden hebben om armbussen in de koffiehuizen te plaatsen, wendden zich tot een der schepenen, met het verzoek om het voorzitterschap van hunne vereeniging te willen aanvaarden. Deze, welke reeds met dergelijke eereposten overladen was, nam het voorstel niet zeer vriendelijk op. - Hoe is de naam uwer vereeniging? vroeg hij eenigszins wrevelig aan dengeen, die het woord voerde. Deze geraakte een weinig in verlegenheid en prevelde: de naam? - | |
[pagina 93]
| |
dit was naar zijne meening eene bijzaak, waarmede men zich waarlijk nog niet had bezig gehouden. - Nu zie eens aan, hernam de schepen, gij vraagt mij om voorzitter te worden eener vereeniging, waarvan gij niet eens den naam weet. Is dat behoorlijk? - Wij zijn wel zonder naam, antwoordde de brave man, maar niet zonder hart. Dit woord, met een bewogen stem uitgesproken, deed de wreveligheid van den gemeenteambtenaar bedaren; hij aanvaardde het voorzitterschap, dat hem was aangeboden, en sedert bestaat er in Gent eene sociëteit ‘zonder naam maar niet zonder hart’. Ik zeide zooeven, dat alle woorden uit het woordenboek, die tot eene geschikte aanwending vatbaar waren, gebezigd schenen te zijn om de groote menigte van Gentsche vereenigingen aan te duiden. Deze uitdrukking, welke aanvankelijk den schijn heeft van een paradoxalen inval, bevat in den grond meer waarheid dan men wel denkt. Het is er inderdaad nog ver af, dat de namen van alle op deze wijze gevestigde genootschappen ons bekend zouden zijn, want elke vereeniging verdeelt zichzelve nog in eene menigte afzonderlijke groepen, welke elk een voorzitter, een penningmeester en een secretaris kiezen en die ook ieder een bijzonderen naam aannemen. Deze kleine, op zichzelve staande sociëteiten vereenigen zich op sommige dagen in de groote sociëteit, waar zij zich aan zekere beraadslagingen overgeven, of meer nog een of ander spel spelen, waarvan de opbrengst in eene bijzondere kas wordt gestort, wat dan aan de leden, welke er deel aan namen, veroorlooft om op vastgestelde tijden vroolijke avondmaaltijden te organiseeren of stads-loten te koopen. Deze tot in het oneindige voortgezette splitsing van het beginsel van deelgenootschap is een der meest karakteristieke trekken van de Gentsche bevolking. ‘Er bestaat geen echte Gentenaar’, zeide mij op zekeren dag een inwoner van de oude stad, wiens maatschappelijke betrekking hem wèl in staat stelt zijne medeburgers te kennen; ‘er bestaat geen Gentenaar, die niet de hoop koestert eenmaal in zijn leven voorzitter of secretaris te worden van eene of andere vereeniging, hoe nietig deze ook mocht zijn, en men kan wel zeggen, dat er niet één is wien dat geluk niet te beurt valt.’ Het zonderlingste bij dit alles is, dat elk van deze vereenigings-afdeelingen op de andere afgunstig is en dat de sociëteiten, welke die deelen tot een geheel samenvatten, elkander onderling nog oneindig meer vijandig zijn. De zich bij die in 't oneindige afgedeelde groepen openbarende mededinging en jaloerschheden laten natuurlijk ook niet na herhaalde geschillen te doen geboren worden. Weleer ontaardden deze, toen nog veel heviger, verschillen van meening niet zelden in vinnige woordenstrijden, ja, soms wel in kloppartijen. Wij hebben gezien, welke verschrikkelijke gevechten de mededingende corporatiën elkander leverden | |
[pagina 94]
| |
en hoe de Gilden, als zij handgemeen geraakten, het bloed bij stroomen deden vloeien. De twisten der vereenigingen van uitspanning namen lang niet dat woeste karakter aan, doch zij herhaalden zich nog dikwijls genoeg, om de instelling noodig te maken van een afzonderlijk bestuur, dat met het herstellen van den vrede onder de lieden van dezelfde wijk belast werd. Dit bemiddelende bestuur, waarvan de titelvoerders den naam droegen van wijkoversten, is van oorsprong zeer oud. De geschiedschrijversGa naar voetnoot(*) deelen ons mede, dat het door Filips van Artois opgeheven en door Van Artevelde weder hersteld werd. Op dat tijdstip was het saamgeweven met eene militaire inrichting; hiervan ontdeed het zich echter onder de regeering van het huis van Bourgondië, om bij uitsluiting eene burgerinstelling te zijn en onder dat karakter heeft het zich bijna tot in onze dagen voortgezet. Deze wijkoversten werden benoemd in eene algemeene vergadering van bewoners der wijk. Tot hunne bemoeienissen of werkzaamheden behoorde het toezicht houden op de openbare reiniging en het bijleggen der geschillen. Als er eene ernstige oneenigheid uitbrak tusschen twee mededingende vereenigingen, of wel tusschen twee weerspannige particuliere personen, dan trad de wijkoverste tusschenbeide, zocht eene toenadering te bewerken, of eene verzoening tot stand te brengen; mocht dit echter niet gelukken en was de aanstoot, dien de twistenden gaven, te groot, dan deed hij de rustverstoorders in arrest nemen. Later, in 1568, hadden deze ambtenaren het privilegie van het benoemen en ontslaan der buurt- of nachtwachten, die met het bewaren der orde en de zorg voor de veiligheid der inwonersGa naar voetnoot(†) belast waren. Buitendien waren zij gehouden om in bezwarende tijden eene wacht van geburen saam te stellen, om rumoer en volksoploopen te voorkomen. In de algemeene vergaderingen benoemde men eveneens eene vrouwelijke wijkoverste. De roeping van deze was meer in 't bijzonder om met de buurtvrouwen de versiering der straten, huizen en rustplaatsen te organiseeren, als er feesten, plechtige intochten of processies zouden plaats hebben. Buitendien noodigde deze de burgeressen der wijk uit, om hare huizen te illumineeren als er eene heuglijke gebeurtenis, hetzij een huwelijk of eene geboorte, in de buurt plaats had, terwijl zij op het jaarlijksche feest, dat op de benoemingen volgde, met den wijkoverste het bal opende. Alle overtredingen, alle daden van verzet of van ongehoorzaamheid tegen de bevelen van dit achtbare paar werden met geldboetenGa naar voetnoot(§) | |
[pagina 95]
| |
gestraft. Aan de opbrengst van deze strafvorderingen kwamen zich nog geldelijke bijdragen van geheel anderen aard paren: het Willecom of recht van verwelkomst, dat geheven werd van een iegelijk, die in de wijk kwam wonen, en het trouwgeld of de verschuldigde cijns bij elk huwelijk, enz. De op deze wijze ingezamelde fondsen werden jaarlijks besteed aan vroolijke maaltijden, die dan alle bewoners van de wijk aan dezelfde tafel vereenigden. Tegenwoordig bestaat de betrekking van wijkoverste nog in zekere gedeelten van de oude stad, doch door de gewijzigde zeden levert deze post niet de minste moeilijkheid op. Niet alleen zijn de twisten tusschen bijzondere personen zeer zeldzaam, maar de vereenigingen, hoe groot de afgunst ook zij welke haar bezielt, laten hare oneenigheden slechts zeer zelden meer naar buiten werken. Zulke geschillen openbaren zich ook alleen nog bij de verschillende zangvereenigingen in een eenigszins vinnig karakter en dit laat zich wel verklaren. Voor deze gezelschappen zijn de gelegenheden om naar roem te dingen zeer veel talrijker dan voor de anderen en het strijdperk is buitendien ook oneindig uitgestrekter, want behalve dat zij hunne loffelijke zucht om elkander te evenaren of te overtreffen op den bodem hunner eigene stad voedsel kunnen geven, ontvangen zij dan nog talrijke uitnoodigingen van de andere steden, om deel te komen nemen aan de door haar uitgeschreven wedstrijden. En bij elke overwinning, door eene der Gentsche zangvereenigingen behaald, doet de blijdschap over den roem, welke daardoor op hare stad afstraalt, de andere vereenigingen het voorkomen aannemen of ze zich werkelijk gelukkig gevoelen, terwijl toch eigenlijk het hart haar bloedt, dat zij den triomf eener mededingster moeten aanzien. Zulk eene overwinning is buitendien nog te wreeder, omdat zij zich bij die gelegenheden tegen wil en dank opgeruimd moeten betoonen, want het gebruik brengt mede, dat als eene der zangvereenigingen bij een wedstrijd bekroond is, de anderen haar aan de poorten der stad of aan het spoorwegstation gaan op wachten, terwijl men haar dan vandáár in optocht naar het stadhuis geleidt, waar haar door den burgemeester of den raad geluk gewenscht en na de gewone toespraken de ‘eerewijn’ (vroeger de ‘presentwijn’ genoemd) aangeboden wordt. Wij mogen evenwel niet verzwijgen, dat er ook wel eens omstandigheden voorkomen, waarbij de afgunst als door tooverslag teniet wordt gedaan; ik bedoel namelijk, als de roem of de eer van de stad in 't spel is. Dan komt alle oneenigheid tot rust en vervangt de goede verstandhouding het gekibbel, want, dit recht moet men den Gentenaars laten, hunne stad hebben zij in de eerste plaats en boven alles lief. Ook mogen de feesten, waaraan de verschillende vereenigingen zusterlijk deel nemen, gerust onder de schoonste in hunne | |
[pagina 96]
| |
soort gerangschikt worden en allen, die het groote feest in 1875 of de feesten van de Pacificatie van Gent bijwoonden, zullen zich steeds met genoegen de pracht en schoonheid ervan herinneren. Deze liefde der Gentenaars voor hunne oude stad is overigens eene dergenen, de vaderlandsliefde erbuiten gelaten, welke zich het best verklaart en het gemakkelijkste laat rechtvaardigen. Wel nimmer toch werd eene stad, tenzij het Brugge ware, in alle tijdperken harer historie meer geprezen door ieder, die haar bezocht, dan Gent. Carolus Utenhovius, die door Marchant genoemd werd een man van verheven verstand en van groote kunde, geloofde niet, zooals hij ten minste zegt, ‘dat men eene andere stad zoude kunnen vinden, die, zoowel wat hare uitgestrektheid, hare macht, haar bestuur (politiam) als wat het karakter harer inwoners betreft, met Gent te vergelijken zou zijn’. Marchant zelf zegt, ‘dat zij in omvang de grootste steden van Europa overtreft, of minstens daarmede gelijk staat’. Guicciardini noemt haar ‘sterk en schoon’ en stelt haar gelijk met Milaan, wat in den mond van een Toskaan wel als een groote lof mag gerekend worden. De Vriendt prijst haar bodem, haar water en de lucht die men er inademtGa naar voetnoot(*), Sanderus noemt haar ‘de moederstad van Vlaanderen en het wonder onder de steden der wereld’Ga naar voetnoot(†). Van Meteren, de stipte kroniekschrijver, beschrijft haar met een ongemeen welbehagen. ‘Er bevinden zich daar twintig bewoonde eilanden’, zegt hij, ‘acht en negentig steenen bruggen, meer dan honderd molens, die door wind en acht molens, die door water gedreven worden. Zeven kerspelkerken, ongeveer vijf en dertig duizend huizen, vijf abdijen, twee kanunnikaten, vijf en twintig kloosters, zeven gemeengasthuizen, een rijk gasthuis genaamd Bijloke, tien gasthuizen voor provenieren, twee huizen voor vondelingen, dertien marktvelden. Men onderhoudt er wel drieduizend arme gezinnen, die alleen aan schoenen alle jaren gewoonlijk twaalfhonderd gulden kosten.’ Eene eeuw later beschrijft de eerwaarde Bousingault de stad op zijne beurt met een niet minder bewonderend welgevallen. Hij spreekt vol eerbied over hare zes en vijftig kerken en hare dertien markten, ‘waarvan die, welke men de Vrijdagsmarkt noemt, in de Nederlanden haars gelijke niet bezit’. Tot zelfs de Castiliaan Sueyro verklaart Gent te zijn: ‘famosa por sua grandesas’. En dan zou men zich nog verwonderen, dat hare eigene kinderen trotsch op haar zijn! En reken nu, dat wij aan die menigte van uitstekende hoedanigheden nog toe te voegen hebben: hare oudheid, waarvan slechts weinig melding wordt gemaakt en de kunst, die binnen hare muren bloeide, waarover in 't geheel niet gesproken wordt. Wat de oudheid betreft, deze is voldoende gestaafd door de bouwvallen der buitenge- | |
[pagina 97]
| |
meen schoone abdij van St. Bavo, welker muren, gebouwd in opus incertum, voor het minst genomen tijdgenooten zijn van Karel den Groote. Ik ken overigens weinig bouwvallen, die indrukwekkender zijn dan deze; eene opeenhooping van verschillende, ongelijkvormige bouworden, maar alle hoogst gewichtig, zeer zeldzaam en buitengemeen belangrijk voor den bouwkundige, den oudheidkenner en den geleerde. Tien eeuwen zijn over het oorspronkelijke gebouw heengegleden, elk hare schatting betalende naarmate zij elkaar opvolgden; die reeks van eeuwen heeft de oorspronkelijke oppervlakte met den bodem als het ware weggevaagd en te midden van de bouwvallen, welke zij achterliet, kan men de wording van het gebouw niet meer herkennen. Op een plaveisel van de 13de eeuwGa naar voetnoot(*) treft men overblijfsels aan van een beeldhouwwerk, dat wel vierhonderd jaar ouder is. Uit een voetbodem van de 12de eeuw ontspringen ineengedrongen kolommen en zware bogen, die tot de oudste tijden der bouwkunst opklimmen, en tusschen deze pilaren ziet men thans geopende graven, die gedurende ongeveer vijfhonderd jaar de lijken opnamen der heilige Abten van St. Bavo, en wel, van St. Egilfridus af, overleden in 762, tot den Abt Heinric, die in 1224 stierf. Dit wonder van hechtheid, kloekheid en kracht, die oude abdij, welke reeds de hoofdeigenschappen der stad, waarvan zij den toegang versiert, schijnt te verpersoonlijken, zoude den tijd en diens vernielende werking hebben kunnen trotseeren. De gewassen, die zich aan zijne steenen hechten, vermogen die ternauwernood te doen wankelen; de wilde planten, welke zich in zijne bogen dringen, konden zijne gewelven niet losrukken. Alleen de bevelen van een onmenschelijken Keizer en de handen van dienaren, die hem blindelings gehoorzaamden, konden deze vernieling tot stand brengenGa naar voetnoot(†). In 1536 werd de abdij op verzoek van Karel V door Paus Paul III tot wereldlijk gebruik afgestaan en in 1540 maakten de sloopers zich van het oude heiligdom meester, ten einde het om te scheppen in eene citadel, die de stad zou beheerschen, en de Gentenaars, die na zulk een daad van vandalismus nog hart hadden om te zingen, deden toen in de straten het volgende spotlied hooren: Gantois, en lieu de chanoines
Bénédictins, vous sera Chasteau donné:
Abandonnez Bavon, fuyez moines,
Après George il est par César ordonnéGa naar voetnoot(§)!
| |
[pagina 98]
| |
Thans is de heiligschennende citadel op hare beurt verdwenen en de abdij, welke men verminkt had om de grachten, de muren en de wallen van deze sterkte daar te stellen, verschijnt weder met de majesteit van een bouwval, die op de menschen en op den tijd de overwinning heeft behaald. Deze citadel verdiende intusschen geen beter lot. Doorsnuffel de geschiedenis, zij wordt er niet in genoemd dan als een verfoeilijk bolwerk van wereldlijke en priesterlijke dwingelandij, en zij staat in 't minst niet met eenig roemrijk feit in betrekking; men zoude zich deze citadel ternauwernood herinneren, indien men slechts vergeten kon, dat zij den Graven Van Egmont en Hoorn tot gevangenis heeft gediend. Deze beide edellieden van zeer ongelijke verdienste, van zeer overschatte beteekenis, die zonder hun martelaarschap nagenoeg onopgemerkt zouden zijn gebleven, werden den dag na hunne gevangenneming in de genoemde citadel opgesloten. Egmont, wiens eigenbaatzuchtige wankelmoedigheid en eergierige veranderlijkheid alle partijen die hij diende in opspraak had gebracht, scheen nu even weinig begrip te hebben van het gevaar, dat hem dreigde, als hij op de hoogte was van de gewichtige rol, die hij in de staatkunde van zijnen tijd had kunnen spelen. Hij, die bij het overgeven van zijn degen op hoogdravenden en snoevenden toon had uitgeroepen: ‘O Espada, si suspicieres hablar, dixeres quantos hombres matasteis’Ga naar voetnoot(*). Hij vermaakte zich gedurende zijne gevangenschap om met officieren van ondergeschikten rang te schertsen en met de soldaten bal te slaan; hiermede bewees hij de juistheid van het oordeel, dat de Kardinaal Van GranvelleGa naar voetnoot(†) over hem had uitgebracht. De lezing van het vonnis, dat hem veroordeelde ‘om door het zwaard te worden ter dood gebracht, terwijl zijn hoofd in het openbaar en zeer hoog zou worden ten toon gesteld, opdat een iegelijk het zou kunnen zien’Ga naar voetnoot(§), trof hem dan ook als een donderslag. Alleen de wreedheid van de straf en de sombere luister, waarmede deze werd ten uitvoer gebracht, was in staat om voor dien al te hoovaardigen krijgsoverste het medegevoel zijner tijdgenooten weder op te wekken. | |
[pagina 99]
| |
De stoet, welke hem naar Brussel vergezelde, was dan inderdaad ook wel zóó somber als men zich dien met mogelijkheid zou kunnen voorstellen. Al de krijgslieden, die het geleide uitmaakten, waren in rouwuniform en de beide veroordeelden, opgesloten in eene geheel met zwart bekleede, stapvoets rijdende koets, bewogen zich voort onder het geluid van het roffelen der met floers overdekte trommen, 'twelk van tijd tot tijd afgewisseld werd door een treurmuziek, die allen omstanders de tranen uit de oogen perste. De Hertog Van Alva wilde een diepen indruk op de menigte teweegbrengen en hen wier geweten niet zeer gerust was bevreesd maken, vandaar die ijzingwekkende, tooneelmatige optocht en die zieltreffende muziek: Un son cruel, un son plein de terreur,
Un son qui faict par exessive horreur
Le sang frémir à celui qui l'escouteGa naar voetnoot(*).
Hij slaagde dan ook nog boven zijne verwachting. Allen, die deze lijkstaatsie van twee nog levende personen bijwoonden, vergaten den trotschen edelman, ‘zóó roemzuchtig en zóó vol eigenwaan, dat hij meende door niemand overtroffen of geëvenaard te kunnen worden’Ga naar voetnoot(†), om zich alleen den dapperen krijgsman te herinneren, die nu het slachtoffer werd van de in wording zijnde vrijheid. Maar wij willen ons nu spoeden, om den Graaf Van Egmont en de vesting, die hem tot gevangenis strekte, te verlaten; wij bekommeren ons ook zelfs niet eens om dat laatste overblijfsel der antieke oorlogsrustingen dat vermaarde kanon, 'twelk het volk met den naam bestempelde van ‘Dulle Greete’Ga naar voetnoot(§), noch om dien Rabot, een ouden, wel schilderachtigen, maar stuursch uitzienden toren, die de nederlaag van een Keizer en van een Koning in de herinnering brengt. Wij voelen ons nu met sterke banden naar kalmer onderwerpen heengetrokken. De kunst roept ons. De Vlaamsche kunst, die aan Gent een der meest bewonderenswaardige voortbrengselen leverde, welke der menschheid ooit onder de oogen kwamen. Gij begrijpt, dat ik wil spreken van de gebroeders Van Eyck en van hun onvergankelijk meesterwerk, ‘het Lam Gods’. Wat is er al niet gesproken over deze uitstekende schilderij, die op zoo onmeedoogende wijze verminkt werd en welker overblijfselen tegenwoordig in drie | |
[pagina 100]
| |
verschillende steden verspreid zijn! St. Bavo heeft het belangrijkste deel ervan behouden en de erfgenamen van zijn onbedachtzaam kapittel hebben getracht de vreeselijke wonde, door hunne voorgangers geslagen, te heelen met het ter hulp roepen van twee schilders uit verschillende tijdperken en van ongelijke verdiensten, doch zij zijn alleen erin geslaagd, met deze te late herstelling opnieuw een bewijs te leveren van de minderheid van den leerling tegenover den meester en de nog veel grootere minderheid van de tegenwoordige schilders, in verhouding tot hunne onsterfelijke voorgangers. Doch hoe het ook zij, die overblijfsels zijn grootsch; zij verbazen en verstommen ons door hunne diepe gedachte en treffen ons door hunne verhevenheid en breedheid van opvatting. Men is verplet door die verbazende bedrevenheid, die terstond in het oog springt, door dat volmaakte meesterschap, dat zich reeds van den aanvang af openbaart. Men zoekt voorloopers, inwijders, maar de duisterheid der geschiedenis omhult deze verbazingwekkende ontluiking zóó dicht, dat zij voorkomt als eene soort van voortbrenging zonder voorafgaande kiemen, waaruit zij ontstaat, zonder vroegere gebeurtenissen, die haar verklaren. Een zevental leerlingen, die echter eveneens meesters zijn, omgeeft die twee grootsche figuren der Van Eyck's, maar deze rij van kunstenaars valt bijna niet in het oog, zij blijven onopgemerkt door den glans, die van de beide broeders afstraalt en dezen vertegenwoordigen ze allen zóó wel, dat men ternauwernood behoefte gevoelt, om van hen te spreken. Doch zulk eene bewonderenswaardige openbaring, zóó geheel volmaakt, zóó eigenaardig, kan toch met geene mogelijkheid een toevallig feit zijn. Uit welk oord kwamen de gebroeders Van Eyck en waar leerden zij die uitstekende techniek, die de ervaring van meerdere geslachten vertegenwoordigt? De geschiedschrijvers zeggen ons, dat zij te Maaseyck in Limburg, dicht bij Maastricht alzoo, geboren werden. Was het nu in deze laatste stad, dat zij zich de beginselen hunner kunst eigen maakten? Is het aan die school van Maastricht, waarvan men het spoor verloren heeft, maar welker bestaan de geleerden en onderzoekers beginnen te vermoeden en welker gewicht zij aanvangen te begrijpen, dat zij de schilderkunst leerden? Is het aan dat brandpunt van kunst, waaruit zonder twijfel de geheele Duitsche schilderschool is ontsproten, dat men de eer moet laten die beide groote kunstenaars te hebben gevormd? Zoo doen zich tal van vraagstukken aan den geest voor, die nog verre zijn van beantwoord te worden. Doch wat wij terstond kunnen zien en begrijpen, dat is de gewichtige plaats, welke dat bewonderenswaardige broederpaar in de algemeene kunstgeschiedenis bekleedt. Niet alleen brachten zij de techniek der schilderkunst op eene hoogte, die nog nimmer overtroffen is kunnen worden, niet alleen waren zij, zoo niet de uitvinders, dan toch de volmakers van schilderwijzen, die | |
[pagina 101]
| |
eene omwenteling in de schilderkunst zouden gaan bewerken en deze tot haar toppunt voeren, maar zij waren, en juist hierin ligt hun roem, zij waren de plastische uitdrukking van hunnen tijd en verpersoonlijkten als zoodanig een der gewichtigste tijdvakken in het leven der kunst. De middeleeuwsche opvatting der kunst openbaart zich in hunnen arbeid, evenals twee eeuwen later de Vlaamsche vorm zich kenbaar maakte in de schilderwerken van Rubens. De gebroeders Van Eyck hadden inderdaad het buitengemeene geluk, dat in de geschiedenis der menschheid slechts aan een zeer klein aantal groote vernuften ten deel valt, namelijk dat zij op het voor hun verbazingwekkend talent juist geschikte oogenblik in de wereld traden. Zij verschenen op het tijdstip, dat de oude wereld, de afgetrokken denkbeelden der wijsbegeerte verwerpende, door het in 't leven roepen van eene geheele reeks van nieuwe werkelijkheden de krachtige ontluiking der Renaissance ging voorbereiden. Eene eeuw vroeger of eene eeuw later zoude de rol, welke zij in de geschiedenis der kunst speelden, minder beteekenis hebben gehad, want het zoude hun dan niet gegeven zijn geweest de vertolkers te worden van de tooverachtige omwenteling op dat gebied. Het is inderdaad een merkwaardig tafereel, dat zich aan het einde der middeleeuwen in Vlaanderen voordoet. Meer nog dan Italië vertoonde dit land een der wezenlijke karakters van dat vruchtbare tijdperk, dàt namelijk van alles zichtbaar, tastbaar en begrijpelijk te willen voorstellen, om een als 't ware grijpbaren vorm te geven aan denkbeelden, die alleen op geestelijk gebied bestaan, om aan de diepzinnigste begrippen een symbool te hechten. De schoolsche wijsbegeerte en de rederijkerskamers, die zich als de vertolksters van deze wijsbegeerte opwierpen, beschouwden toen de algemeene grondstellingen en de algemeene waarheden niet als gezichtspunten van den geest, het waren voor haar volstrekte werkelijkheden. In de zedepreekende letterkunde, in het gedicht, op het tooneel, ziet men de zinnebeeldige voorstellingen de eerste plaats bekleeden en zoowel de Ondeugden als de Deugden, die ophouden afgetrokken werkelijkheden te zijn, belichamen zich in gesprekvoerende menschen. Open de werken van Ollivier de la Marche, van Robertet, van Chastellain, lees dat zonderlinge mysterie-spel, 'twelk den titel voert van Concile de Basle, gij zult er Concilie, de Kerk, Vrede, Hervorming, Gerechtigheid en Ketterij rechtsgeleerde stellingen zien verdedigen als eenvoudige studenten. In de Exposition sur vérité mal prise is het Verbeelding, Oordeel, Herinnering, Wil, Verontwaardiging, die afwisselend het woord voeren en hunne samenspraak, opgeluisterd door opmerkingen, die van den schrijver uitgaan, neemt meer dan tweehonderd bladzijden in. Elk van deze verdichtingen uit zich in eene taal, die overeenkomt met den geest, dien zij moet vertegenwoordigen; | |
[pagina 102]
| |
om alle vergissing te voorkomen in de hoedanigheid, die haar toekomt, staat haar de naam op het voorhoofd geschreven. ‘Toen ik nu het voorhoofd van bovengenoemde aanstaarde en ik mij sterk verbaasde over haar wezen, zag ik er met letters in de kleur van brandende sulfer op geschreven: ‘Verontwaardiging ben ik.’ In het Mystère des douze dames de Réthorique verkrijgt deze phantasmagorie een nog oneindig grooter gewicht. Daar ziet men de verschijningen van: Wetenschap, Welsprekendheid, Diepzinnigheid, Ernstigen zin, Oud Herkommen, Veelzijdigen Rijkdom, Bloemrijke Herinnering, Edele Natuur, Duidelijke Verbeelding, Kostbare Bezitting, Prijzenswaardig Betoog en Roemrijke Ontknooping. De staatkunde was in dien tijd zelfs niet uitgesloten van vreemdsoortige verpersoonlijkingen en in de Paix de Péronne zien wij Rede, Mond, Hart en Meening hunne gesprekken doen afwisselen met de lyrische dichtstukjes, voorgedragen door den Koning en den Hertog. Deze beeldrijkheid is zeer eigenaardig en vooral zeer belangrijk om aan te teekenen. Er ligt daarin een geheel bijzonder scheppend of ten minste vervormend vermogen, van welks werkzame kracht men zich wèl op de hoogte moet stellen, om de groote kunstbeweging van dien tijd in haar ontstaan te doorgronden. Die behoefte aan verpersoonlijking der abstracte denkbeelden bepaalt zich inderdaad niet enkel ertoe, om wijsgeerige afgetrokkenheden te doen vervangen door menschelijke wezens, zij spant ook planten en dieren daartoe in, zij schenkt aan deze het woord en door haar toedoen verzinnelijken bloemen en beesten op hunne wijze de deugden, de hoedanigheden, de gebreken, de bedoelingen en de meeningen, of ook wel de landen en de natiën, waarvan zij de levende zinnebeelden worden. Iedereen kent den vermaarden eed van Filips den Goede, dien heldhaftigen eed, welke in de geschiedenis den naam kreeg van ‘Serment du faisan’. Bij de steekspelen, welke plaats hadden ter gelegenheid van het huwelijk van Karel den Stoute met Margaretha van York, werd het tornooi bestuurd door een gouden boom, die hier als ‘Krijtwaarder’ was aangesteld. Bij de maaltijden en feesten van verschillenden aard, die elkander opvolgden, zag men eene geheele reeks van bezielde tusschengerechten verschijnen, waaronder sprekende dieren. In de eerste plaats een eenhoorn, ‘zoo groot als een paard, geheel bedekt met een zijden overtrek, dat beschilderd was met de wapens van Engeland en boven dien eenhoorn een luipaard’. Beide, de eenhoorn en de luipaard, Engeland vertegenwoordigende, boden den vorst eene ‘zeer natuurlijk vervaardigde madelief (Marguérite) aan’. Toen verscheen ‘een groote leeuw, geheel van goud en van zoo groote afmeting als het grootste strijdros ter wereld, welke leeuw een voor deze gelegenheid vervaardigd lied begon te zingen’. Na den zingenden leeuw, welke Vlaanderen verpersoonlijkte, kwam de beurt aan een dromedaris, ‘op zoo kunstige wijze naar het leven vervaardigd, dat nooit eenige | |
[pagina 103]
| |
andere zóózeer aan een levenden gelijk was geweest’. Doch wij zouden niet tot een einde komen, indien wij al de zinnebeeldige voorstellingen in herinnering wilden brengen, waarop het hooge echtpaar werd vergast, tot het oogenblik dat ‘de jeugdige echtgenoote naar de slaapkamer werd geleid’ en van de ‘overige geheimenissen van den nacht’, gelijk de goede kroniekschrijver zegtGa naar voetnoot(*), ‘willen wij nu het besef aan de edele lezers overlaten.’ Dat men zich na dit alles nog verwondere over de schielijke ontwikkeling der plastische kunsten op dien vindingrijken Vlaamschen bodem! Als alle breinen met eene dergelijke verbeeldingskracht waren toegerust, hoezeer moest deze zich dan niet doen gelden bij de van nature opgewonden geesten der kunstenaars van dien tijd. Ook moet het niet verbazen, dat zij derwijze van die gevoelens doordrongen zijn, dat zij de zichtbare uitdrukking worden van de maatschappij waaruit ze zijn voortgekomen, want zij zijn niet alleen de belichaming der begrippen van hunnen tijd, maar ook de afspiegeling der wijze van zien, van gevoelen, van begrijpen en van beminnen. Ik wil daarvoor overigens geen ander bewijs aanvoeren, dan die soort van geheimzinnige zwaarmoedigheid, welke over hunne werken zweeft en die eveneens een der eigenaardige en zeer bijzondere karaktertrekken hunner eeuw is. Die stille wanhoop, die droefgeestigheid zonder aanleiding, welke op hunne voortbrengselen een tegelijkertijd pijnlijken en bespiegelenden stempel drukt, vinden wij ook in geheel de letterkunde van dien tijd terug. Elk dichter was toen tegelijkertijd een door ‘'t noodlot voorbeschikt’ man. .... Souffrant tourment comme un dampné,
Désirant de non estre néGa naar voetnoot(†)!
Het was 't tijdstip, toen het beeld van den dood overal bijgehaald en door een opeenvolging van ziekelijke tegenstellingen elk oogenblik als een tegenhanger van de genoegens der wereld aangevoerd werd; toen de wijsgeer den schoonen, die hem voorbijgingen, toeriep: toen elke minnaar het aan zijne wanhoop verplicht meende te zijn, zich het afschuwelijk schouwspel voor oogen te stellen van zijne ge- | |
[pagina 104]
| |
liefde, zooals zij eenmaal in het graf zou liggen, en toen hijzelf niet schroomde, haar die hij liefhad van al die akeligheden na haar verscheiden een duidelijk denkbeeld te geven. Il faut laissier vos haulx atours
Et vos robes à longue queue;
Et vous faut oublier les tours
Que vous aprenez à ces cours
............
Vostre frescheur devenra bleue
Vostre regard fera horreur
Mesmes à vostre serviteurGa naar voetnoot(*).
't Was toen ook het tijdsgewricht, dat elk dapper ridder een smartelijken terugblik wierp op de verdwenen helden, op de veroveraars, ondergegaan in het stof der graven. Où sont les princes de la terre?
Où est Alixandre d'Allier,
Celui qui tout voulu conquerre?
Où est le bon Roy d'Angleterre
Artus et son couraige fier?
Et Lancelot, bon chevalier
Qui fut garde de son honneur?
Ils sont morts comme un laboureurGa naar voetnoot(†).
Men moet intusschen uit dien stroom van sombere denkbeelden niet willen afleiden, dat de Vlamingen van dien tijd bepaald droefgeestig of afgetrokken waren. Hunne gemoedsstemming was integendeel zoo vroolijk mogelijk; hunne manieren waren dartel, levendig en luidruchtig en hunne zucht tot luister en weelde vormde eene groote tegenstelling met hunne droefgeestige houdingen en hunne wanhopige uitingen. Het is trouwens de eigenschap van alle tijdperken van wording, | |
[pagina 105]
| |
dat zij zich kenmerken door zulke aanvallen van schijndroefheid, door zulke voorgewende vlagen van ontmoediging. Wij behoeven zelfs niet eens zeer ver in de geschiedenis terug te gaan om op eene geheel gelijke crisis te stooten, toen ook iedereen meende door het noodlot voorbeschikt te zijn, toen de meest gruwelijke misdaden door de dichters gewettigd en door de romanschrijvers toegepast werden, als behoorende tot den dampkring van hun tijdperk. 't Was een fatsoenlijke tijd evenwel, volstrekt niet verschrikkelijk en zeer prozaïsch, waarin alles wel overwogen, wel berekend werd; een tijd, toen de eerste minister van het spreekgestoelte deze ruwe aanprikkeling der zinnelijke neigingen deed vernemen: ‘verrijk u’. Een tijd, in welks letterkunde elk oogenblik sprake is van kaboutermannetjes, van luchtgeesten, van heksen en toovenaarsters, waarin de wissel agenten zich deden schilderen met een ponjaard in de hand, de kantoorbedienden niet uitgingen zonder sporen en karwats en men de minst beduidende notarisklerken bij de piano de romance van ‘den Monnik en den Bandiet’ hoorde uitbrullen. In de 14de en 15de eeuw was het in Vlaanderen geheel hetzelfde. Open de kronieken van dien tijd, men leest niet dan van feesten, blijde intochten, prachtige maaltijden, tornooien, steekspelen en ‘lansrennen’. In 1300 had de intocht plaats van Filips den Schoone, in 1305 werd het groote tornooi gehouden der poorters van Brugge tegen de natiën van Duitschland. In 1352 had het bezoek plaats van Lodewijk van Beieren. In 1363 is het de aankomst van Peter van Portugal, Koning van Cyprus, en altijd zijn het ‘groote feesten, groote adel der hooge heerschappen, groote schoonheid der edele vrouwen en groote sierlijkheid bij de tornooien ter liefde van deze schoonen’. Overal is er alleen sprake van harnassen, van borduursels, van edelgesteenten, van schildknapen, van stafdragers, van fouriers, van garnituren, van behangsels, van staatsiepaarden, van draagkoetsen, van minstreelen, van geborduurde tapijten, van kostbare sieraden en van prachtige kleederen. Het was eene overvloeiing van weelde en van genoegens, waarvan wij ons in den tegenwoordigen tijd geen denkbeeld kunnen vormen. Zelfs de tijdgenooten werden erdoor verblind en waren erdoor getroffen. Chastellain, die, gelijk hij zegt, ‘zelf nog een klein kind zijnde’ den intocht van Filips den Schoone te Gent bijwoonde, herinnerde zich aan den avond van zijn leven nog ‘die van boven tot beneden met kleeden en gordijnen behangen straten’, zoodat men ‘de huizen nergens en in de hoogte den hemel ternauwernood’ zag en die ‘statige processiën van lieden, gekleed in rijke plechtgewaden en versierselen, die kostbare en prachtige reliquieënkastjes droegen.... alles in den grootsten luister en de een al meer uitblinkende dan de ander’. Hierbij moet nog in aanmerking worden genomen, dat na het genot voor de oogen de genoegens en feesten voor de maag een aanvang | |
[pagina 106]
| |
namen. Bij de vermakelijkheden ter gelegenheid van het huwelijk van Filips den Schoone werden er op de groote markt drie reusachtige keukens opgericht; er waren daar drie uitgestrekte, overvloedig voorziene stookplaatsen voor gebraden vleesch en zes aanrechttafels voor alle mogelijke vóór-, tusschen- en naspijzen. Ook was er een leeuw, ‘een zeer schoone en groote leeuw van geel hout, zeer rijk beschilderd’, die dag en nacht rooden en witten wijn uitgoot in een zeer uitgestrekt bekken ‘ten dienste van allen, die gebruik ervan wilden maken.’ Daartegenover bevond zich een hert, eene urn tusschen de pooten besloten houdende en ‘zijn hypocras ten beste gevende aan een ieder, die er zich van bedienen wilde’, terwijl een eenhoorn, ‘zeer rijk versierd’, rozenwater goot in een bekken waaruit een iegelijk, die daar danste of bediende, zich kon verfrisschen. Maar wij zijn wel ver afgedwaald van de gebroeders Van Eyck en van het Lam Gods, evenwel niet zóóver als men wel denkt, want die twee groote kunstenaars vertegenwoordigden dat geheele tijdperk, waarvan wij beproefd hebben de grove omtrekken te schetsen. Toch moeten wij hen thans verlaten, zonder zelfs eene poging aan te wenden om hun kunstwerk te omschrijven. Dergelijke kunstwerken moet men zien, of, zoo men niet daartoe in de gelegenheid is, ware het volop de moeite waard om er de beschrijving van te gaan zoeken bij die kunstliefhebbers, welke er eene bijzondere studie aan hebben gewijd en die uitvoerig en in de kleinste bijzonderheden al de schoonheden ervan hebben aangeteekend, welke nu en ten allen tijde onze bewondering overwaard zijn. Wij zouden zelfs reeds terstond die bewonderenswaardig schoone St.-Bavokerk verlaten, zoo wij niet in 't voorbijgaan nog even een schoon werk van Rubens wilden begroeten en indien er zich niet in het koor een praalgraf bevond, waarmede wij ons nog enkele oogenblikken moeten bezighouden. De schilderij van Rubens is dat groote en schoone werk, 'twelk de Antwerpsche meester aan den roem van St. Bavo gewijd heeft. 't Is evenwel meer een familietafereel dan eene gewijde schilderij, waarop de schilder zichzelf tweemaal heeft vertegenwoordigd en mèt zich zijne beide vrouwen. Weelderige ordonnantie, krachtige degelijkheid, tintelend leven, schitterende harmonie, betooverende kleur, woelige, medesleepende, overweldigende compositie als ik het zoo zoude kunnen noemen, eene soort van sursum corda van de schilderkunst, die u in verrukking brengt. Alle onnavolgbare eigenschappen van dien toovenaar op het gebied der schilderkunst stralen door in dit zijn overheerlijk werk, waarvan enkele afdeelingen, vooral het portret van zijne vrouwen, onder de wonderwerken der Vlaamsche schilderschool kunnen gerekend worden. Tegenover den meester is de man, die zijn onderwijzer was, Otto Venius namelijk, vertegenwoordigd door eene Opwekking van Lazarus, | |
[pagina 107]
| |
fraai van ordonnantie, wel geëvenredigd, flink geschilderd, vol goede hoedanigheden, een weinig gekunsteld wel is waar, ofschoon minder dan vele anderen, doch dat toch ruw, onbevallig, schoolsch en opgesmukt voorkomt, als men zijn schitterend vis-à-vis voor oogen heeft. Het praalgraf is de laatste rustplaats van Bisschop Triest, een fraai stuk beeldhouwwerk, een weinig plomp, zooals het tijdperk waarin het werd vervaardigd dit trouwens medebracht, wel wat te veel bewerkt naar mijn zin, dat wil zeggen, dien eenvoud missende welke een der vereischten is voor de grootschheid der kunstwerken. Maar sommige gedeelten van het werk, in 't bijzonder de engelen in haut relief, die de binnenste versierde lijsten ondersteunen en de kleine geniussen, die de uiteinden van het grafgesteente versieren, getuigen van een uitstekenden smaak en zijn op bewonderenswaardige wijze uitgevoerd. Dit schoone praalgraf is een der beste werken van de Vlaamsche beeldhouwkunst, dat op zichzelf reeds voldoende zoude zijn geweest, om den naam van zijn maker aan de vergetelheid te onttrekken. Evenwel, dat dit schoone werk bijna geheel ongeschonden voor de nakomelingschap is bewaard gebleven, was geheel in strijd met den wil van den beeldhouwer, die het ontwierp, van den kunstenaar, die het vervaardigde. Jérôme Duquesnoy heeft inderdaad eene poging gedaan, om zijn werk te verminken. Na het maanden lang om zoo te zeggen met zijn beitel geliefkoosd te hebben, na alle fijne hoekjes en kantjes met de grootste zorg te hebben afgewerkt, deed hij zijn best, om het kunstgewrocht met zijn houten hamer te verbrijzelen en de verijdeling van zijn plan is alleen daaraan toe te schrijven, dat op dat gewichtig tijdstip al zijn doen en laten verdacht was en hij met het grootste wantrouwen werd bewaakt, ‘omdat deze beeldhouwer den volgenden dag het schavot moest beklimmen’. Welk een vreeselijk drama was het einde van dat leven, 'twelk onder zoo gelukkige omstandigheden was aangevangen. Die bekwame, vernuftige, wel onderwezen beeldhouwer, die de wereld gezien had, die bij zijn terugkeer uit Italië door de groote kunstenaars van zijn tijd als een broeder was ontvangen en door de vorsten, welke het bestuur voerden over zijn geboorteland, als een vriend werd behandeld; die kunstenaar, wiens talent erkend werd, die gevierd en geacht was door zijne tijdgenooten, wiens trekken door Van Dyck op het doek waren vereeuwigd en die door Aartshertog Leopold Willem tot zijn vertrouwde was gekozen; die man van groote verdienste, die door gunst omringd, door den roem toegelachen werd, die, tot beeldhouwer des Konings benoemd, zich zonder er eenige moeite toe te doen de meest vereerende bestellingen zag opgedragen en die kon uitroepen: inveni portum: die alleszins gelukkige man nu zag op weinige schreden af- | |
[pagina 108]
| |
stands van het kunstwerk, dat hem onsterfelijk had kunnen maken, zijne vermaardheid, zijn fortuin, zijn eer en zijn leven te gronde gaan. Een rampzalige hartstocht, waaraan hij geen weerstand wist te bieden, de bezwarende getuigenis van twee koorkinderen, de beschuldiging van heiligschennis, die zich bij de door zijne slachtoffers voor den rechter afgelegde verklaringen kwam voegen, alles liep samen om hem te verderven. Een oogenblik meende hij nog in de gelegenheid te zijn, ten minste zijn leven te redden. Zijne betrekkingen hadden zich tot den Aartshertog gewend en hem op grond van zijne steeds betoonde welwillendheid gesmeekt, den schuldige vergiffenis te schenken. Maar juist dat inroepen van die oude vriendschapsbetrekking leverde nog een bezwaar te meer tegen hem op. ‘Ik betreur den ellendigen toestand, waarin mijn vriend zich bevindt’, antwoordde Leopold Willem, ‘maar, dat gerechtigheid geschiede’Ga naar voetnoot(*)! Welk denkbeeld maakte zich van den geest des veroordeelden meester? Niemand is dit ooit te weten gekomen. Wilde hij, zich zijner schande bewust, het gedenkteeken vernietigen, dat zijn naam zou doen voortleven? Of meende hij door het verbrijzelen van zijn beeld den Prelaat te treffen, aan wien hij zijne veroordeeling toeschreef? Dat alles is een ondoorgrondelijk geheim. Met zijn boosaardig opzet bezield, doch wel zorg dragende er niets van te doen bemerken, had hij vergunning gevraagd nog een laatste hand aan dit zijn laatste kunstwerk te mogen leggen, en zijn verzoek was hem toegestaan; toen hij zich nu weder voor het praalgraf bevond, welks vernietiging hij in den zin had, greep hij zijn houten hamer en spande al zijne krachten in, om het beeld aan stukken te slaan; men hield echter zijn arm terug, de slag werd afgewend en slechts een vinger van den Prelaat afgebroken. Deze Bisschop Triest, wiens beeltenis Duquesnoy had willen vernietigen, was gewis een der meest populaire prelaten van Vlaanderen. Niet alleen betoonde hij zich een verlicht beschermer der wetenschappen, der letteren en der kunst te zijn, maar men kan hem ook zeer terecht noemen: den vader van den Gentschen tuinbouw, dat is te zeggen, hem beschouwen als den aanlegger van een der rijkste bronnen van welvaart der oude Vlaamsche stad. De tuinen van Antoine Triest waren gedurende de geheele 17de eeuw vermaard. Het was in deze tuinen, dat men in Vlaanderen voor het eerst zeldzame planten en uitheemsche gewassen in den vollen grond kweekte, dat men de iepenboomen piramidevormig snoeide, of dat men ze tot priëelen, kiosken en tuinhuizen afrondde. Eene zeer | |
[pagina 109]
| |
merkwaardige, zeer juist uitgevoerde teekening uit dien tijd, de tuinen van het belvédère van Bisschop Triest voorstellendeGa naar voetnoot(*), schenkt ons een duidelijk begrip van de eerste ontwikkeling van den tuinbouw te Gent. De kundige Prelaat bepaalde er zich evenwel niet toe, alleen zijne zorgen te wijden aan de schepping van een modeltuin, hij hield zich evenzeer bezig met de eenvoudige werklieden, wier nakomelingen in later tijden onder de kunstenaars en geleerden zouden geteld worden. Hij beschermde de hoveniers, hij moedigde ze aan door zijne raadgevingen, hij hielp ze met zijn geld en vereenigde ze in eene broederschap onder het patronaat van St. Amandus en de heilige Dorothea. Eenmaal een begin gemaakt zijnde, werd het voorbeeld toen ook trouw gevolgd. De burgerlijke overheid wilde het monopolie van den Gentschen tuinbouw niet aan het geestelijk opperbestuur overlaten en in 1640 kon Heer Willem van Blasere, schepen van de stad Gent, in zijn kasteel van Hellebuis met trots wijzen op de eerste broeikas, die zich in Europa bevond. Het was waarlijk een geheel huis, honderd voet lang, geheel saamgesteld uit hout en glas en hoog genoeg om de uitheemsche boomen te kunnen opnemen, die gedurende den zomer in de open lucht werden gekweekt. Deze broeikas werd met groote kachels verwarmd, eene veel kostende nieuwigheid voor dien tijd, die veel opzien baarde en waarover de vreemdelingen en reizigers bij hunnen doortocht van Gent nimmer in gebreke bleven zich te verbazenGa naar voetnoot(†). Eenige jaren later werd er eene broederschap van tuinbouw-liefhebbers ingesteld; in 1669 maakte deze hare reglementen openbaar, in 1675 schreef haar bestuurder, de Abt Raynekens, eene verhandeling over tuinbouw en weinig tijds later stichtte de vereeniging een publieken tuin voor het onderricht in het snoeien en enten der boomen en voor de voortplanting der zeldzame en nuttige soorten. Van dien tijd af werd de tuinbouw zoowel een vruchtdragende tak van nijverheid, als een rijke bron van welzijn voor een groot aantal werklieden. Ondanks het groote nut, dat men eruit trok, verschilde het toch maar zeer weinig of de botanische tuin van Gent ware in den aanvang dezer eeuw verdwenen. Het onderhoud ervan kostte veel, de inkomsten waren gering en de Eerste Consul had tot de opheffing van den tuin besloten. Door een man van verstand, die tevens een geleerde en buitendien op zijn tijd ook een staatsman was, werd het gevaar echter gelukkig afgewend. De man, van wien ik spreek, was de voortreffelijke | |
[pagina 110]
| |
Van Hulthem. De geleerde volksverdediger trok partij van Josephine's verblijf te Gent en deed de belangen van den tuin door de planten zelf bepleiten. Hij geleidde Mevrouw Bonaparte in de tot verdwijnen gedoemde inrichting. Aan den ingang verhieven zich palmboomen, die aan hunne gezamenlijke takken een groot bord droegen, waarop het volgende te lezen stond: ‘Ave Caesar morituri te salutant’. Verder, in de lanen, was aan elke bloem, aan elke plant eene aan hare grootte geëvenredigde etikette gehangen, welke een tweeregelig vers bevatteGa naar voetnoot(*). Josephine was geheel verbaasd over deze tentoonspreiding van poëzie; zij vroeg de opheldering ervan aan haren geleider, die zich met zooveel gevatheid, verstand en vuur van zijne taak kweet, dat de toekomstige Keizerin lachende uitriep: ‘Stel u gerust, mijn waarde Heer Van Hulthem, en reken erop dat, zoo mijne wenschen eenigen invloed kunnen uitoefenen, deze fraaie tuin behouden zal blijven en mijne nimfen, gelijk gij deze bloemen noemt, niet in ballingschap zullen behoeven te sterven.’ Deze minzame belofte werd getrouw nagekomen. De tuin bleef bestaan en ten overvloede werd in 1808 door den Keizer de machtiging verleend tot de oprichting van eene Keizerlijke sociëteit van tuinbouwGa naar voetnoot(†). Men kan dan ook wel zeggen, dat dank zij deze en nog enkele andere uitmuntende instellingen, Gent tegenwoordig in den tuinbouw van de geheele wereld de eerste plaats bekleedt. De namen van hare hoveniers zijn vermaard door geheel Europa. Er bestaat geene zeldzaamheid op het gebied van den tuinbouw, die zich niet in hunne tuinen bevindt. Die verschillende geslachten van bloemisten, de Van Houtte's, de Van Geest's, de Verschaffelt's, de Linden's, drijven een handel in zeldzame planten, welke op eene waarde van nagenoeg vijf millioen geschat wordt. Te Gent en in de dicht bij deze stad gelegene gemeenten, Mont-Saint-Armand, Loochristy, Gendbrugghe, Ledeberg, enz., bestaan er meer dan tweehonderd en vijftig bloemisterijen, die niet alleen eene aanzienlijke som gelds opbrengen, maar ook een bron van roem voor het land zijn. Gent heeft in de groote internationale wedstrijden inderdaad al hare mededingsters op het gebied van den tuinbouw in Europa overwonnen en hare meerderheid is in 1865 te Amsterdam, in 1866 te Londen, in 1867 te Parijs en in 1869 te Petersburg openlijk erkend. Met dit bloemrijk beeld voor oogen had ik gewenscht Gent vaarwel te zeggen, die stad achterlatende te midden van hare zeldzame gewassen en hare bloemkweekers, maar de naam van den eersten Consul vloeide zooeven uit mijne pen en het zoude mij leed zijn, nog niet een | |
[pagina 111]
| |
woord te spreken over zijn opvolger, over Lodewijk XVIII, die, gedurende het tijdperk van de honderd dagen, als Koning zonder troon, te Gent den hoofdzetel van zijn koninkrijk in partibus gevestigd had en er zijn hof hield. Terwijl te Parijs de altijd gekscherende menigte op de wijs van ‘St. Antoine’ het vermaarde liedje zong: Rendez-nous notre père de Gand,
Rendez-nous notre pèreGa naar voetnoot(*).
bewoonde de Vorst in de Veldstraat het hotel van Hane Steenhuize. De raad van ministers vergaderde elken morgen. De kansen van terugkeer werden ernstig besproken en elken middag verleende de Koning audientie. De ernstige Guizot, de hekelende en spottende Graaf De Chevigné en de hoogdravende Chateaubriand, die Nr. 55 in de straat van Brugge bewoonde, bleven nooit in gebreke zich op deze audientie te vertoonen. Vervolgens gebruikte Lodewijk XVIII het middagmaal. Het hotel was dan voor het publiek geopend en de menigte werd toegelaten bij ‘den maaltijd des Konings’. Zij kon dan op haar gemak den op wachtgeld gestelden monarch beschouwen (een schouwspel, dat trouwens geen zeer groot genot kon opleveren), die voor eene tafel zat, welke men sterk had uitgehold, ten einde den Vorst in de gelegenheid te stellen zijn koninklijken dikbuik gemakkelijk daarin te voegen, en den volgenden dag gaf het Journal officiel Français, dat te Gent uitkwam, een verslag van de groote feiten, door den monarch verricht, en deed het aan het naar nieuws hijgende Europa tevens het menu van den koninklijken maaltijd kennen. Op zekeren dag was er eene groote opschudding in het hotel; het was de 18de Juni 1815, de dag van den slag van Waterloo. Dien geheelen dag stonden de rijtuigen en bagage-wagens op de binnenplaats van het hotel, de paarden waren gezadeld en de postiljons hadden de zweep in de hand; alles was gereed om naar Ostende te vluchten, waar een Engelsch vaartuig lag te wachten. In den nacht vernam men echter de overwinning van de Verbondenen, de Franschen waren verslagen.... Lodewijk XVIII kon weder in zijn koninkrijk terugkeeren. |
|