De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 58]
| |
Mengelwerk.Volksvermaken voor Nederland, door P. Hofstede de Groot.VI.IV. Kunstgenot kan voorzeker gesmaakt worden ook zonder dat de godsdienst daaraan eene wijding geeft; maar het edelste niet alleen, ook het hoogste genot geeft de schoone kunst toch eerst, als de adem van den godsdienst haar bezielt, als de gloed van den godsdienst, aan zonnewarmte gelijk, deze liefelijkste bloem uit den aardbodem doet ontluiken. ‘Het is de goddelijke geest,’ zegt Rosenkranz, ‘door wiens hemelsche wijding de stof tot eene kunstschepping wordt veredeld, waardoor kleur, toon, spraak en organische beweging tot de vroolijkste bezieling wordt gereinigd en tot eene doorschijnende omhulling des geestes verheven.’ Ten bewijze hiervan beroep ik mij weder op Griekenland, hetwelk toonbeeld en wetgever is op het gebied der schoone kunsten en ook der fraaie wetenschappen, of der poëzie en welsprekendheid, en ook der geschiedenis en wijsbegeerte, voor zooverre den vorm van deze laatsten aangaat. Welnu, waaraan is dit meesterschap van Griekenland op het gebied van het schoone in elk vak toe te kennen? Ja, ook aan velerlei anders, maar mede aan den godvruchtigen zin, die dáár alles doordrong, en er gloed en leven aan de schoonheid mededeelde. De bouwkunst stichtte hare prachtigste gedenkteekenen in de tempelen; de beeldhouwkunst versierde ze met hare edelste geschenken in beelden der Goden. De eerste waarachtige schilder, door Aristoteles, Plinius en Lucianus om 't zeerste geprezen, was Polygnotus, door Cimon naar Athene gelokt, de schilder van het zedelijk en godsdienstig schoone. Wie de jeugd met edele gevoelens wilde bezielen, bracht | |
[pagina 59]
| |
haar voor zijne scheppingen; hij wist, beter dan eenig ander, het verheven karakter zijner helden te doen uitkomen en den adel hunner ziel in gelaat en houding uit te drukken. Hierdoor vooral was hij de eerste man in zijne kunst. - De toonkunst kende geene hoogere scheppingen dan die strekten om de eer der Goden te prijzen. De dichtkunst was door en door godsdienstig. In Homerus, Hesiodus, Pindarus heerscht een vrome geest. De Tragici zijn stichtelijke zangers. De even edele en zachte, als stoute en verhevene Sophocles vooral is een priester der heilige Godheid, die voor elk mensch het leven wil maken tot een aanhoudenden dienst van God. De grootste redenaar, Demosthenes, breekt zijne toespraken soms af door een gebed; en de uitnemendste staatsman, Pericles, trad nooit voor het volk op zonder de Goden te hebben gesmeekt, hem recht te leeren spreken. De geschiedschrijvers, vooral Herodotus en Xenophon, wijzen overal de sporen aan van goddelijke beschikkingen. En de grootste wijsgeeren, Pythagoras, Socrates, Plato, gelijk ook de wijsgeerige schrijver Plutarchus, klimmen overal op tot den wil en de daden der Godheid. Neem den godsdienstigen geest uit de voortbrengselen der schoone kunsten en fraaie letteren van 't oude Griekenland weg, en gij hebt - hunne schoonheid vernietigdGa naar voetnoot(*). Zullen bij ons kunsten en letteren hare bekoorlijkheid bewaren en waar genot schenken èn aan de beschaafden èn aan geheel het volk, dan mag ook nu de godsdienstige wijding daaraan niet ontbreken. ‘Zoo het allerhoogste voorwerp van de kunst is de mensch, het menschelijk gevoel, het menschelijk leven in de geschiedenis: dan is het toch de mensch als evenbeeld der Godheid, en het menschelijk gevoel als openbaring van den goddelijken adel van 's menschen natuur, en het menschelijk leven als geadeld en geheiligd door den geest van God, en de geschiedenis als spiegel van den weg der Godheid met ons’Ga naar voetnoot(†). Of meent men, dat schoone kunst en Christendom niet samengaan? dat de eerste wil verzinnelijken, het tweede vergeestelijken, zoodat zij strijdenGa naar voetnoot(§)? Dan bedriegt men zich grootelijks. Het Christendom leert ons in zon en sterrenhemel, in leliën, prachtiger bekleed dan Salomo, in het schoon van 's menschen lichaam den Schepper opmerken als den kunstenaar bij uitnemendheid, aller kunstenaren voorbeeld en leermeester. J.J.L. ten Kate zingt: | |
[pagina 60]
| |
Wat kunstenaarstempel is de eeuwge Natuur,
En toch - welk een stilte in haar zalen!
Wie heeft ooit den Meester bij d'arbeid verrast,
Zijn werkplaats gezien, zijn penseelen getast,
Zijn beitel gehoord in de dalen?
Al zwijgende schept Hij zijn werelden ginds,
En op al die werelden lenten.
Al zwijgend bemaalt Hij den hemelschen riem,
Al zwijgend boetseert Hij den boom uit zijn kiem,
Nieuwe aarde uit de oude elementen.
Daar is geen heraut, die, eer de arbeid begint,
Een lofrede houdt tot zijn eere.
Geen handgeklap juicht bij 't ontspringen der bron
Geen Engel bazuint bij 't ontvlammen der zon:
‘Bewonder het werk van den Heere!’
Gij, Heer, die de Almagtige Bouwmeester zijt,
De kunstnaar van hemel en aarde!
Uw nascheppers, Eeuwge! behoeven uw geest,
De kalmte uwer kracht, die niet wenscht en niet vreest,
Alleen wat Gij goedkeurt, heeft waarde.
Wil men bewijzen voor de verbinding van kunst en godsdienst? Tot op onze dagen toe zijn de kerken die gestichten, waarin de bouwkunst meer dan in eenig ander gewrocht harer scheppingen al hare schoonheid en verhevenheid het best kan ten toon spreiden. Waar schoone tempelen verrijzen, als in Keulen, Mainz, Straatsburg, zijn zij in die steden de heerlijkste werken der bouwkunst; zelfs te München, eene stad, die, als een tweede Athene, een museum der schoone kunst mag heeten, haalt, wat de gebouwen betreft, niets bij de vier kerken, die hier als Basilika, dáár in Byzantijnschen, ginds in Italiaanschen, elders in Gothischen stijl door Lodewijk I zijn opgericht. Ook de beeldhouwkunst bereikt haar hoogste toppunt als zij zich door den godsdienst laat bezielen, als een Michaël Angelo een Mozes schept, een Thorwaldsen met Christus en de Apostelen de Lieve-Vrouwenkerk te Koppenhagen versiert, een Rietschl te Dresden een Maria bij het lijk van Christus toovert en te Worms de groep van mannen doet herleven, die de Hervorming der Kerk tot stand brachten. De schilderkunst kent geene volkomener gewrochten van het penseel dan de Madonna's van Rafaël en Murillo, de Ecce Homo's van Guido Reni, het Avondmaal van Leonardo da Vinci. En welk eene kracht de Christus Consolator en Remunerator van Scheffer op de aanschouwers uitoefent, heb ik boven reeds aangestiptGa naar voetnoot(*). Maar de godsdienst oefent ook een bezielenden invloed op de schilders zelven, | |
[pagina 61]
| |
zelfs wanneer hun onderwerp schijnbaar niets met den godsdienst te doen heeft. Gaberel, Predikant te Genève, verhaalt in zijn bericht over den beroemdsten landschapschilder van onzen tijdGa naar voetnoot(*): ‘Ik was eens bij Calame in Mei 1851. Hij werkte aan zijn stuk, dat den oogst voorstelt. Ik vroeg hem, waar hij het model had gevonden voor den bewonderenswaardigen eik, die dit doek versiert. ‘Eiken en koorn,’ zeide hij, ‘vindt men bijna overal. Maar er is een gebied, waar ik altijd mijne beste bezielingen verkrijg. Ik zou gelukkig zijn, indien ik mocht denken, dat mijne afbeeldingen der grootsche Alpen deden inzien, dat de hemel Gods eer verkondigt en het heelal de werken zijner handen. Hier, dezen oogst schilderende, heb ik in mijne ziel deze woorden gezongen van mijn ouden psalm: Hoe prijst in stomme akkoorden
De rijkdom dezer velden
Hem, die dit alles schiep
En ons zijn schatten uitdeelt.
Men heeft mij soms gevraagd, welk het geheim is, waaruit het leven voortkomt, dat men vaak in mijne landschappen wil opmerken. De zaak is zeer eenvoudig. De Schepper staat levende voor mij. En daar alles in onze natuur zich op het innigste vereenigt, neemt mijn arbeid deel in de verheffing mijns harten tot den oorsprong van alle schoonheid en alle waarheid.’ Opmerkelijk is de raad, voor eenige jaren aan de Bijbelgenootschappen gegeven, dat zij een voor alle volken verstaanbaren Bijbel moesten leveren in een Prentenbijbel, in eene verzameling van platen, die de voornaamste geschiedenissen des Bijbels duidelijk, vol van geest en aantrekkelijk voorstelden. Hun doel zou er meer door bereikt worden dan door de vele vertalingen alleen, en voor het volk ware eene nieuwe bron van echt vermaak geopend. - Wie kan berekenen, hoeveel nut Hogarth heeft gedaan en nog doet met zijne platen, gelijk met de reeksen, die De weg der deugd en De weg der ondeugd heeten, waarvan het alleen jammer is, dat zij te naakt de waarheid voorstellen, om in gemengde gezelschappen te kunnen worden vertoond en besproken. Nog eene andere schoone kunst ontvangt van den godsdienst hare heerlijkste ingevingen: de toonkunst. Sedert Palestrina in 1555 in zijne Missa Marcelli den aanvang maakte eener hervorming der kerkmuziek, is zij eenvoudig en vol van zin, verheven en edel geworden. Johann Sebastian Bach met zijne uitnemende bloedverwanten verhief twee eeuwen later haar in de Evangelische Kerk tot eene tevoren onbereikte hoogte. Wilt gij in een enkel voorbeeld zien, wat de godsdienstige geest in de toon- en zangkunst vermag? Jenny Lind, in 1847 door Koningin Victoria met twee Italiaansche zangeressen, Giulia Grisi en Passiani, tot | |
[pagina 62]
| |
een hofconcert genoodigd, verloor bij het zien van den doorborenden blik harer mededingster Grisi hare kunstvaardigheid in het voordragen van eene dikwijls met den grootsten bijval door haar gezongene aria. Verlegen en angstig zong zij toen, wat niet op het programma stond, een klein eenvoudig Zweedsch avondgebed uit hare kindsheid. Geen der aanwezigen verstond de woorden, maar de toon doordrong aller hart. En onder het eindeloos handgeklap reikte Grisi haar, in edele houding, de hand, met de woorden: ‘Signora, God beware op het gladde en gevaarvolle pad der kunstenaressen u dat, waardoor gij ons heden allen hebt overwonnen.’ - Bovenal viert Polyhymnia hare heerlijkste feesten in de oratoria, gelijk Händel, Haydn, Mendelssohn en anderen die gaven. Daarover straks nog een woord. Eerst nog de opmerking, dat ook die poëzie de rijkste is in schoonheid en verhevenheid, welke aan den godsdienst onderwerp en geestdrift ontleent. Milton, Vondel, Klopstock blijven nog de grooten onder de grooten. En zelfs Shakespeare, Byron, Schiller, Göthe en vele andere niet godsdienstige dichters hebben de voornaamste schoonheden hunner kunstgewrochten aan godsdienstige, door hen verwerkte, denkbeelden te danken. Schiller's Lied von der Glocke ontleent zijne schoonheid grootendeels aan de diepte van het zedelijk-godsdienstige gevoel, 'twelk erin spreekt. Ook de Hermann und Dorothea van Göthe, die, op grauw papier gedrukt, bij duizenden is verspreid onder het volk, dankt deze populariteit vooral aan zijn menschlievenden en godsdienstigen toon. En wat blijft er over van Shakespeare's Hamlet of van Göthe's Faust, als de zedelijk-godsdienstige strijd der hoofdpersonen eruit verdwijnt? Hoe volksmatig het edele lied is, toonden ons in 1877 de jubilézangers van Noord-Amerika op treffende wijze. 't Waren Negers en Kleurlingen, die, nadat het harde juk der slavernij voor hen was verbroken, Europa bezochten, om door het aanheffen van hunne volksliederen gelden te verzamelen voor scholen, ten behoeve van vroegere slaven op te richten. Zij zongen eenige stukken van een bundel gedichten, uit het hart des volks in de jaren van verdrukking en mishandeling opgeweld. Woorden en wijzen waren natuur, gevoel, waarheid, en roerden tot in het diepste der ziel. Ik wilde nog eens op de oratoria terugkomen. Nadat ik op Goeden Vrijdag 1863 te Bremen voor eene met eenige duizenden gevulde kerk het schoonste der oratoria, den Messias van Händel, heb hooren uitvoeren, en de ademlooze stilte, waarmede elk ieder woord en elken toon opving, heb gadegeslagen, ben ik overtuigd, dat er geene hoog ontwikkelde poëzie en muziek is, die zoozeer het volk kan treffen, als die van het oratorium. Vooral is dan ook de Messias zeer gelukkig, wat den inhoud betreft. Met de woorden der Profeten wordt de verwachting en het verlangen naar den Zaligmaker geschilderd, met die der Evangelisten zijne werkzaamheid, met die der Apostelen de voleinding aller | |
[pagina 63]
| |
dingen door het wereldgericht. Het is eene geschiedenis der menschheid in een kort bestek, voor elk verstaanbaar, allen aangrijpend. ‘Händel is een meester,’ las ik ergens in een vertoog over het volkslied, ‘die de bestaande deelen van het volksgezang in de toondichting vooraanstelde en dramatisch belichaamde. Toen het hof en de groote wereld verzadigd was van zijne opera's, wierp hij zich in de armen des volks door zijne oratoria te schrijven. Niet in het aristocratische Londen, maar in Ierland, deed deze profeet van onze muzikale toekomst zijnen Messias voor het eerst ten uitvoer brengen. Deze oratoria zouden eigenlijke drama's voor het volk zijn, voor het volk, bij 'twelk zijne bijbelpersonen, Simson, Belsazar, Salomo, Jozua, de Zaligmaker, bekender en beminder figuren waren dan de helden van Troje en Rome en de Goden des Olymps, welke Händel voor het publiek der Londensche theaters had doen optreden. Er zijn voldoende bewijzen, die toonen, dat Händel in zijne oratoriën volksdrama's wilde scheppen en geene kerkelijke stukken. Zóó waait ons dan ook de geest van het volkslied uit honderd plaatsen van deze scheppingen tegen, terwijl wij dien in de vaak niet minder geestvol aangelegde aria's van zijne opera's tevergeefs zoeken. Vandaar komt het ook, dat ons deze verouderd schijnen en gene eeuwig jong voorkomen. Niet de gekunstelde doorarbeiding van het thema, gelijk menig oppervlakkig hoorder denkt, maakt de operastukken koud en stijf: de aria's der oratoria zijn even zoo kunstmatig doorgewerkt: het ligt in de onderwerpen. Het volkslied, 'twelk door menschengeslachten heen voortleeft, zich telkens vernieuwt en dus, wat zijn kern aangaat, nooit verandert, was bij deze eeuwige onderwerpen der oratoria de scheppende vaderkracht; terwijl bij het ontstaan der opera-onderwerpen alles uit de eens in de groote wereld aangenomen manier voortvloeide. Is het zegekoor in Judas den Makkabeër, het pastorale in den Messias geen eigenlijk volkslied? Dit was de eerste zegevierende intocht van het volksgezang in de nieuwere toonkunst.’ Men verschaffe aan de beschaafden, aan de weinig ontwikkelden, aan geheel eene bevolking het genot van zulke vermaken als de opvoering van een oratorium voor weinig intreegeld. Er is niets genoeglijkers en genotvollers te leveren voor jong en oud. Laat één avond de gegoede f 1 betalen, op een anderen dag de geringe man f 0.10. Niet minder populair zou zijn, ware het maar te verkrijgen, een waardig godsdienstig schouwspel. Het bestond, gelijk men weet en ik boven opmerkte, onder de Grieken; maar ook in de Christelijke Kerk tijdens de middeleeuwen. Het kwam vooral in zwang, toen door de Kruistochten de geest werd gewekt en naar alle zijden heen, in godsdienst en staatkunde, in wetenschap en schoone kunst, levendig en vruchtbaar begon te worden. De geestelijkheid zag die opgewektheid en begon nu doorgaans in de kerken, maar ook wel op de openbare straat, ‘mysteriën’ of dramatische voorstellingen te geven, aan | |
[pagina 64]
| |
de bijbelsche geschiedenis of de legende van heiligen ontleend. Daaruit ontstonden bij ons te lande de Rederijkerskamers, het eerst in Vlaanderen tegen het einde der veertiende eeuw, vanwaar zij zich in den loop der vijftiende door geheel Nederland verbreidden. Die Kamers waren eene soort van letterkundige gilden, die poëtische drama's opvoerden. Zij hadden derhalve haar bestuur, vaandels, blazoenen, zinspreuken of namen, en gingen in bonte optochten plechtig door steden en dorpen. Als er volksfeesten zouden zijn, moesten de Kamers doorgaans de plechtigheden regelen. Op den eerste van Bloeimaand plantten zij den meiboom voor de huizen van aanzienlijke geestelijken en rijke edellieden. Op Sacramentsdag gingen zij achter de hooge geestelijkheid door de prachtig versierde steden. Bij de ‘blijde inkomsten, joyeuses entrées’ der landsvorsten vervulden zij eene eervolle rol. Zij behoorden niet alleen tot den stoet, die haar inhaalde, maar beklommen ook hier en daar gedrapeerde houten stellingen, om vandaar den vorst het welkom toe te roepen en den burgers hunne plichten voor te stellen, waaruit de vorsten doorgaans ook wel de hunne konden leeren. Oorspronkelijk waren de geestelijken, edellieden en overheden de hoofdpersonen in deze Rederijkerskamers; doch toen de burgers door nijverheid en handel machtig waren geworden, verkreeg het burgerlijk bestanddeel steeds meer de overhand. Maar ook nu onttrokken vorsten zich niet. Zoo was Karel V eerelid der Amsterdamsche, Willem van Oranje der Antwerpsche Rederijkerskamer. De stukken, welke zij dikwijls binnenskamers, maar ook eenige malen 's jaars in de open lucht, voor haar eigen gebouw of voor het stadhuis, op een houten theater, uitvoerden, waren òf tragisch (= ernstig), òf comisch (= vroolijk). De ernstige stukken waren, evenals bij de oude Grieken, vaak zeer godsdienstig, en de vroolijke, ook evenals bij hen, niet zelden zeer grof en ruw; fijne aardigheden verstaat het volk niet. Tijdens de Kerkhervorming hielden zij zich zelfs met kerkelijke en godsdienstige twistvragen bezig. Zoo stelde de Kamer van Gent in 1539 de vraag voor, in een wedstrijd te beantwoorden, wat den stervenden mensch den meesten troost geeft. Dewijl wedstrijden vaak werden gehouden en deze vraag algemeen belang wekte, kwamen niet minder dan negentien kamers op, om in een dichterlijk schouwspel het antwoord te geven. Elf dagen waren zij ermede bezig. Die van Antwerpen behaalde den prijs, welke in vier zilveren drinkkannen bestond. Door den druk werden de prijsantwoorden vervolgens algemeen verbreid. Uit deze Rederijkerskamers is ons nationaal tooneel ontstaan, 'twelk zich, gelijk men in Vondel ziet, eerst vooral ook aan bijbelsche onderwerpen hield. Doch dit tooneel, door Vondel, Hooft, Breêro in de zeventiende eeuw tot eene aanzienlijke hoogte verheven, begon al spoedig diep te dalen. De voorname reden van het snel verval is te zoeken in de heerschappij van het Calvinisme, 'twelk, ofschoon Luther | |
[pagina 65]
| |
en Melanthon het tooneel hadden verdedigd, streng en hard èn schouwspel èn dans èn elk volksvermaak verbood. Dit Calvinisme nam de harten der predikers in en hun ijver werkte zooveel uit, dat eigenlijk elke volksuitspanning, maar met name dans en tooneel, als zonde werd beschouwd en veroordeeld. En toen dit eenmaal door den godsdienstigen zin der natie geschiedde, kwam tengevolge daarvan ook velerlei verbod van de overheid tegen dat alles. Vandaar, dat zelfs geen schouwburg in menige stad werd gedoogd, en men dien nu nog hier en daar buiten de poorten vindt. Wij mogen Calvyn niet hard vallen, dat hij in het losbandige Genève van zijn tijd strenge maatregelen nam: ze schenen er noodig te zijn; uit den dans bij bruiloften pleegden daar toen gevechten en doodslagen te ontstaan. Maar wij mogen ons in het tegenwoordige Nederland van Calvyn's, voor ons ook in dit opzicht overmatige, gestrengheid bevrijden. Wij moeten leiden wat door God in de menschelijke natuur is gelegd, en vanwege misbruik wel tijdelijk geschorst, maar niet op den duur onderdrukt mag worden. Een zeer waardig, edel en verheffend geestelijk schouwspel bestaat zelfs nog in onze dagen, maar als bij uitzondering, te Oberammergau in Beieren, waar het om de tien jaar vele malen des zomers wordt opgevoerd. Toen dat in 1860 geschiedde, heeft het veler aandacht getrokken. Bij de voorstellingen waren telkens doorgaans duizenden toeschouwers aanwezig, van wie velen hunne mededeelingen en beoordeelingen hebben openbaar gemaakt. Onder hen behoort Brunner, die den geheelen gang van het vertoonde stuk en vele brokken eruit omstandig te lezen geeftGa naar voetnoot(*). Hierin wordt de geheele wereldgeschiedenis, van de schepping tot het laatste gericht, op de wijze der oude geestelijke schouwspelen, dramatisch voorgesteld, naar Göthe's raad, voor zijn Faust gegeven: So schreitet in dem engen Bretterhaus
Den ganzen Kreis der Schöpfung aus,
Und wandelt mit bedächt'ger Schnelle
Vom Himmel durch die Welt zur Hölle.
Niet in het ‘enge Bretterhaus’, maar in de vrije natuur wordt die raad te Oberammergau gevolgd. Bijna geheel het dorp speelt mede, zelfs een groote kinderschaar, te zamen wel vierhonderd personen. Maanden lang worden zij in zang en voordracht geoefend, vooral door den pastoor en den schoolonderwijzer. 't Is een heilig en heiligend werk; de geldelijke opbrengst komt ten voordeele van kerk, school en armen. In 1862 in den omtrek van Oberammergau reizende, heb ik telkens menschen, die ik onderweg ontmoette, gevraagd, of zij die vertooning ook hadden bijgewoond, en hoe de bevolking van dat dorp was, en van hen, die ervan wisten, niet dan de loffelijkste | |
[pagina 66]
| |
getuigenissen vernomen, zoowel over het voortreffelijke der uitvoering, als over den zedelijken en godvruchtigen zin van die dorpelingen. Vooral de man, die als Christus was opgetreden, had tot een model voor een beeldhouwer kunnen dienen, zeide men. Er was ook gezorgd, dat hij niets den Heer onwaardigs sprak, daar hem niets was in den mond gelegd dan woorden van Christus uit de Evangeliën. Een der beroemde acteurs Devrient heeft zich in een brochure even loffelijk erover uitgelaten, ja, verklaard, dat de schouwspelers van beroep bij deze natuurkinderen een lesje konden nemen, hoe waar, eenvoudig en edel hunne rollen uit te voeren. En in 1861 verhaalde mij de smaakvolle Karl Hase te Jena, dat hij het vorige jaar de vertooning had bijgewoond en alles samen genomen (im Ganzen) nooit zulk een edel en verheffend genot had gesmaakt, als het geestelijk schouwspel te Oberammergau hem had gegeven. In 1871 bezocht ik zelf het spel te Oberammergau en vond het niet minder schoon en verheven dan allen, die ik erover had gehoord. Waartoe dit uitvoerig verhaal? Om het voorbeeld van het Beiersch dorp ter navolging bij ons aan te prijzen? Gewis niet! Ginds is die vertooning blijven voortbestaan uit de middeleeuwen tot onzen tijd toe. De naïeve, eenvoudige, onschuldige godsdienst van die bergbewoners aan Tirol's grenzen, die, men vergete het niet! als Roomsch-Katholieken aan velerlei zinnelijke vertooningen van geestelijke zaken gewend zijn, neemt geen aanstoot aan dingen, welke hier ergernis zouden geven. De zondeval, Israël's uittocht uit Egypte, vooral de wonderen, de kruisiging en de opstanding des Heeren kunnen althans in vele jaren hier te lande geene onderwerpen voor het tooneel weer worden. - En toch is het goed in Oberammergau's voorbeeld en in de voldoening van velen, dáár gesmaakt, te zien, hoezeer een godsdienstige strekking bij de kunst passend is, en hoezeer bij ons oratoria zouden bevallen.
V. De vordering in wetenschappelijke kennis schenkt mede een overgroot genot aan het volk, indien wetenschap en godsdienst samengaan. Met natuur, kunst, geschiedenis en samenleving wil het volk wel gaarne bekend worden, gelijk ik dit in Hoofdstuk V besprak; maar het stelt er weinig belang in, dan in verband met God. Begin, midden en einde moet Hij zijn, in wien wij ons bewegen en leven en zijn. Zóó was het, gelijk wij reeds zagen, bij de oude Israëlieten en zelfs ook bij de oude Grieken. Zóó is het nog, namelijk bij de groote, niet bedorvene menigte. Kennis der natuur zonder God wordt bij het volk, 'twelk in wetenschap op zichzelve weinig belang stelt, alleen een tijdverdrijf of een middel, om rijk te worden. De schoone kunst zonder God wordt voor de meesten, niet fijn genoeg om aesthetisch genot alleen te smaken, eene weelde of een ijdel spelletje. De wereldgeschiedenis zonder God is voor den staatsman of geleerde nog wel aantrekkelijk, | |
[pagina 67]
| |
maar niet voor de menigte, bij wie zij een bajert wordt, een streven zonder uitkomst, eene kampplaats van booze driften en een schouwtooneel van verfoeielijke zonden. De samenleving zonder God heeft weinig bekoorlijks voor eenvoudige gemoederen; zij is hun een wirwar van in armoede lijden en in weelde zwelgen, van de onderdrukking der deugd en de zegepraal der boosheid. Eene eerste vraag, welke zich aan het wetenschappelijk nadenken, zoodra het ontwaakt, telkens opdringt, is die naar het zinnelijk en geestelijk kwaad. Vanwaar is het? Waartoe dient het? Hoe moet men het dragen of ertegen strijden? Dat kwaad is eenmaal in de natuur, in de geschiedenis der wereld, in de samenleving, in het huis, in het hart. Het is niet met geestige zetten weg te spotten. Het is niet door voorbijzien weg te vagen. Moge de in rijkdom of overvloed levende het minder gevoelen, de talrijke klasse der armen en behoeftigen en ellendigen gaat eronder gebukt. En wanneer God wordt weggenomen, bezwijkt zij onder dat velerlei kwaad en gaat zij erdoor te gronde. En inderdaad: heeft het volk ongelijk? Wat beuzelt men tegenwoordig over de wereldbeschouwing des Bijbels en des Christendoms en waant zich boven Profeten en Apostelen en boven Jezus Christus verheven, omdat, ja, omdat men sedert Copernicus weet, dat de aarde om de zon wentelt, en sedert Keppler en Newton kan spreken van wetten en krachten, volgens en door welke de aarde en de planeten zich omdraaien? Geeft die betere kennis der sterrenkunde nu eene andere wereldbeschouwing? Copernicus, Keppler en Newton zelven, vrome, ootmoedige, diep voor God en Christus en den Bijbel zich buigende Christenen, hebben daarvan niets gemerkt. De wereld, waarin zij zich het liefste verdiepten en welke onze belangstelling in verreweg de hoogste mate wekt, is immers de geestelijke, en wordt deze veranderd, omdat de aarde niet stilstaat, maar de zon? Wordt bovenal de groote vraag, wat is het kwaad, vanwaar is het, waartoe dient het, hoe word ik er vrij van? - wordt die vraag ééne schrede verder ter beantwoording gebracht door de wetenschap, dat Copernicus eene nieuwe baan voor de sterrenkunde heeft gebroken? - Voorwaar, wij behoeven nog heel andere kennis! Slaan wij een blik op de geheele geschiedenis der menschheid, dan zeggen wij met een bekend schrijver onzer dagenGa naar voetnoot(*): ‘De godsdienst is de kracht ook van het natuurlijke leven. Hij is niet eene verminking, maar de ontwikkeling des levens. De godsdienst is de warme zon, welke aan den bodem der aarde schoone bloesems ontlokt. Tevens verbreidt hij over alle voortbrengselen van het aardsche leven den geur eener hoogere wijding, dewijl hij alles in betrekking tot God brengt. Het is dan ook een geschiedkundig feit, dat het menschelijk leven | |
[pagina 68]
| |
aan den godsdienst zijne schoonste en rijkste ontwikkeling heeft te danken. De godsdienst is het oudste leven der menschheid, waarvan wij uit de geschiedenis weten. Hoe verder wij terug gaan, des te meer staan alle gedenkstukken des menschelijken geestes in samenhang met den godsdienst. De godsdienst is de moederlijke schoot, waaruit zich het geheele geestesleven der menschheid heeft ontwikkeld. De geheele hoogere beschaving der menschheid is eene dochter van den godsdienst. - De oudste geschiedenis der menschheid is inderdaad geschiedenis van den godsdienst. Alle beschaving bestond in den grond in den godsdienst zelf; de verzorgers van den godsdienst waren ook de dragers en aankweekers der beschaving. De wetenschappen, de wetgeving, de sterrenkunde, de geschiedschrijving waren de taak der priesters. De kunsten zijn in den dienst der religie opgegroeid en aangekweekt. - Zelfs in onze dagen moeten wij, om de staatkundige en maatschappelijke vraagstukken op te lossen, ten slotte op de godsdienstige beginselen terug komen. De godsdienst alleen is de bewaarder der heiligheid des rechts en der eeuwige, goddelijke ordeningen, die den onwrikbaren grondslag van ons aardsche leven en ons maatschappelijk samenzijn uitmaken. Hij is de tolk van eeuwige waarheden, eeuwige zedelijke wetten en regelen, waardoor ook het staatkundig inzicht zich moet laten leiden en voorlichten, wanneer het zich op grond van rechtstoestanden en feitelijke behoeften eene staatkundige overtuiging vormt en een staatkundigen regel voorschrijft. - Dit is de hooge beteekenis van den godsdienst: hij moet de ziel zijn van al het streven ook des natuurlijken levens. Zóó is het geweest in alle tijden; zóó zal het blijven.’ Vestigen wij ons oog in het bijzonder op den godsdienst, dien wij belijden, dan vinden wij voor ons daarin, en daarin alleen, licht in de duisternis der wereld en harer wetenschap. De wereldbeschouwing van onzen godsdienst is de ware. Let op 'tgeen ons over al de gewichtigste vraagpunten der wetenschap de Bijbel zegt; ga de wereldbeschouwing na van den Bijbel, zelfs maar die, welke in de eerste berichten van Genesis is neergelegd: gij vindt daarin seinpalen of bakens voor den menschelijken geest, om in zijn wetenschappelijken arbeid niet jammerlijk rond te dolen en vruchteloos te werken. God ontslaat hem niet van den arbeid; God wil, dat de mensch werke, zelf, onafgebroken, vlijtig, nauwkeurig werke, met de handen niet alleen, ook met de hersenen. Maar God wijst door enkele bakens aan in welke richting de mensch moet werken, zal hij het gelukkig doen en geen onnutten arbeid verrichten. Dat doet hij, indien hij deze seinpalen, waarnaar hij moet werken, deze beginselen en bedoelingen van God in de schepping en het wereldbestuur achteloos voorbij ziet. Alle wetenschap is in gevaar daarbij dwaasheid te worden. De kennis der natuur, de wijsbegeerte over den mensch, de geschiedenis der menschheid tasten in den blinde | |
[pagina 69]
| |
rond, als zij die aanduidingen uit het oog verliezen. De natuur, zeggen ons die eerste gedenkstukken, is eene schepping van God, die haar met wijze en goede bedoeling voortbracht, vooral opdat de mensch zou kunnen leven en zich ontwikkelen. De Heidenen, die deze aanwijzingen, ook aan hunne stamvaders gegeven, niet meer duidelijk bezaten, bleven bij hun natuuronderzoek verstrikt in de vragen: Is de stof uit zichzelve? Is zij eeuwig? toevallig? noodzakelijk? Zijn er doeleinden in haar op te merken? Zoo ja, welke? Zoo neen, vanwaar dan toch zooveel schoonheid, orde en harmonie? Tot eene ware natuurwetenschap heeft de menschheid zich eerst verheven, toen zij, den Bijbel bezittende, bewust of onbewust was uitgegaan van het verheven woord, 'twelk geen Heiden ooit heeft kunnen uitvinden: ‘In den beginne schiep God den hemel en de aarde.’ Met de wijsbegeerte over den mensch is het evenzoo gesteld. De mensch, zeggen ons die eerste gedenkstukken des Bijbels, is door God geschapen en wel als het eenige wezen op aarde, 'twelk van zijn geslachte is. Den mensch heeft God de heerschappij gegeven over de aarde. Geheel het menschdom stamt van één paar af. God voedt het op door onderwijs en gebod, belofte en belooning, bedreiging en straf; mede doet Hij dit door het huwelijk, en wel van één man met ééne vrouw. God voedt het op tot gehoorzaamheid aan Hem en tot een wandel met Hem. Dezen beloont Hij, op aarde, gelijk wij in Noach, in den hemel, gelijk wij in Henoch zien. Ongehoorzaamheid en afval straft Hij. De Heidenen, die deze gronddenkbeelden niet hadden bewaard, dwaalden treurig rond. Zij hielden de verschillende volken voor onderscheidene geslachten van uit den grond opgeschoten wezens, aan de natuurmachten onderworpen, met de natuur weder vergaande, uit het niet voortgekomen, meenen velen en zegt Boeddha openlijk, om in het niet weder te verdwijnen. Ook de geschiedenis der menschheid is alleen mogelijk, wanneer men de grondgedachten der eerste gedenkstukken des Bijbels vasthoudt. Dan ziet men, dat er één God is, die geheel het menschdom leidt en heiligt, om de gelijkvormigheid aan Hem, die het in kiem bezit, hoe langer zoo meer in den opgroei te ontwikkelen, aanvankelijk op aarde, volkomen in den hemel. Dan is er gang, doel en uitkomst van geheel de wereldgeschiedenis, welke alle natiën, alle eeuwen en de eeuwigheid zelve als één groot geheel omvat. De Heidenen, ook de beschaafdste, gelijk de oude Grieken, kenden geene wereldgeschiedenis. Zij verhieven zich niet hooger dan tot het opteekenen van merkwaardige voorvallen uit de geschiedenis van hun volk en enkele andere natiën, zonder daardoor een ander doel te kunnen bereiken, dan bevrediging van weetgierigheid. Niet Herodotus, maar Mozes is de vader der geschiedenis. Niet alleen dus voor het zedelijk-godsdienstig leven des menschen, ook voor geheel het hoogere geestelijke leven der menschheid behelzen | |
[pagina 70]
| |
reeds de eerste bladzijden des Bijbels de grondgedachten, de hoofdaanwijzingen, de vaste bakens, die voor onzen geest noodig zijn, zal hij niet vruchteloos arbeiden, en die alleen in de oudste oorkonden der Heilige Schrift door hem kunnen worden gevonden. Dit alles is voor het volk duidelijk te maken; er is vordering in wetenschappelijke kennis te verkrijgen, ook bij de laagste standen, mits men bouwe op het onmisbare fondament, God. Dan kan het volk iets verstaan van de natuur, zelfs van de wijsbegeerte, dan komt er zin en samenhang in alles. Dan is er van de wereldgeschiedenis eenig begrip bij te brengen en licht te ontsteken in hare duisternis. Dan is de geschiedenis des vaderlands belangrijk en verstaanbaar te maken. Dan is de lotsbedeeling der enkele volken en der bijzondere personen geen verwarring meer. Het kwaad wordt dan verklaarbaar, het zinnelijk kwaad als middel van oefening voor onze krachten, het zedelijk kwaad als een gevolg der misbruikte menschelijke vrijheid. En dit kwaad, hoe groot ook, is niet onverwinnelijk, het wordt door God nog weder ten goede gewend, zoodat de slotsom is, dat het kwaad een tijdelijk voorbijgaand verschijnsel is, waardoor mede een eeuwig blijvend goed wordt uitgewerkt. Zóó veranderen rampen in weldaden! Voor de gegrondheid dezer beweringen zal ik nog een gezag aanhalen, 'twelk moeielijk op dit gebied door iemand gewraakt kan worden, dat van Göthe. In zijn Wilhelm MeisterGa naar voetnoot(*) heeft hij eene aanwijzing, hoe voor de vorming des volks godsdienst, en wel de bijbelsche godsdienst, onontbeerlijk is. In een groot gesticht voor opleiding van jonge lieden plaatst hij eene zaal vol afbeeldingen, welke de voornaamste voorvallen uit het Oude Verbond voorstellen, en eene andere zaal, waar men de wonderen en gelijkenissen van Jezus Christus vindt afgemaald. ‘Zóó alleen,’ zegt Göthe, ‘leert men de aarde beneden te laten liggen, en zich op eene hoogere geboorteplaats te beroepen, en bovendien nederigheid en armoede, spot en verachting, smaad en ellende, lijden en dood als goddelijk te beschouwen, ja, zelfs ook zonde en misdaden niet als verhinderingen, maar als bevorderingsmiddelen van het heilige te vereeren en lief te hebben.’ Vereeren en liefhebben, zou ik niet zeggen: dragen en aanwenden, dunkt mij, moet het zijn. Want al doet God ook uit het kwade het goede voortkomen, toch blijft het kwaad een kwaad. Treffend schoon wordt de zegen der rampen bezongen en afgebeeld in Herman, een dichtstuk van E.W. van Dam van Isselt naar vier plaatjes van Ver Huell. Op het eerste plaatje is Herman een kreupel kind, 'twelk, op de kruk omspringend, niet kan mededoen met de vroolijk spelende makkers. Op het tweede is hij een jongeling, die treurig ziet, hoe hij verstoken is van de vreugde zijner vrienden, welke daar met hunne meisjes gelukkig rondwandelen. Op het derde is eene doodkist, door de maan beschenen, met de nu onnoodige kruk op den | |
[pagina 71]
| |
grond daarnevens. Op het vierde zweeft de vaardige en vlugge Herman met een Engel naar boven, waar het licht al helderder schittert, terwijl hij, haast bedwelmd van genot, schijnt te vragen: Is mij, ook mij die zaligheid,
Die onafmeetbre nu bereid?
Zulk eene wereldbeschouwing is waar, begrijpelijk, leerzaam, troostrijk. Wanneer gij zulk eene aan eene luisterende schare bijbrengt, bereidt gij haar tevens een - vermaak, een edel, verheffend en streelend vermaak. De werkzaamheden van velen, b.v. van Mevrouw Wighman in Bayly in Engeland en van den Predikant Adama van Scheltema bij ons, toonen het.
Er is mogelijkheid om wetenschappelijk genot aan eene groote schare te schenken door een middel, 'twelk velen vreemd zal klinken. Ik heb namelijk een Predikant ten platten lande gekend, die zijne gemeente een wetenschappelijk volksvermaak bereidde in de zendingbidstonden. Van den arbeid der evangeliepredikers aan de Kaap de Goede Hoop, in Hindostan, in West-Indië, op Nieuw-Zeeland en wáár ook verhalende, bracht hij er een schat bij van mededeelingen over de aardrijkskunde, de geschiedenis, den handel, de zeevaart, de nijverheid, de zeden en gewoonten dier landen en dier volken, welke konden dienen om de zendinggeschiedenis, die hij behandelde, op te helderen. De godsdienstige menschen namen er geen aanstoot aan, dat zulke zaken van den preekstoel gezegd werden; want al die wereldsche dingen dienden, om eene heilige zaak te doen kennen; vele min godsdienstigen werden in de kerk gelokt, om al die verhalen over vreemde werelddeelen te hooren; allen hadden genoten vermaak, en bij eenigen werd de leeslust opgewekt, om meer daarvan te weten. - In eene catechisatiekamer kan voorts de kleine zendingkaart van het Nederlandsch Zendelinggenootschap, in een ruimer lokaal de groote zendingkaart van den Heer Groen daarbij uitnemenden dienst bewijzen.
VI. Eindelijk kan men eene rijke bron voor het vermaak des volks doen vloeien in den godsdienst zelf. Er zijn twee onderdeelen in het vak der geneeskunde, de therapie en de hygiëne, of de leer der herstelling van zieken en de zorg voor het behoud der gezondheid bij niet-zieken. Vroeger was de eerste, de therapie, in de hoogste eere, thans acht men de tweede hooger, de hygiëne. Want wel kan de leer der herstelling niet gemist worden, maar de ziekten te voorkomen is toch nog beter, dan de ziekten te laten komen en weder te verdrijven. Deze wijsheid, in de zorg voor 't lichamelijk welzijn gevolgd, worde ook in die voor 't geestelijk | |
[pagina 72]
| |
heil aangenomen. Zonde, uitspatting, armoede, ellende worden al meer voorkomen door de zorg voor de gezondheid des geestes, door de hygiëne der ziel, dat is: door den godsdienst. Of wilt gij de deugd liever tot de gezondheid der ziele stempelen? Het is mij wel, mits gij erbij bedenkt, dat deugd zonder godsdienst eene hersenschim is, daar zij, van de religie gescheiden, noch een uitgangspunt of beginsel heeft, vanwaar aan te vangen, noch eene levenskracht of vaardigheid, om haren weg te bewandelen, noch een einddoel of eene bestemming, waarheen zij hare schreden heeft te richten. Wil men derhalve de deugd vinden, men zoeke haar als dochter van den godsdienst. Hoe aangenaam en opwekkend is nu deze moeder der deugd aan het volk voor te stellen! Elke week keert een feestdag terug. Het is eene onwaardeerbaar groote weldaad voor de Christelijke volkeren, dat zij na zes dagen één vrijen dag bezitten, waarop niet wordt gewerkt. Dwaas is de menschlievendheid van sommige volksvrienden, die in het belang der geringe standen het werken op Zondag willen invoeren, opdat zij dan wat mogen verdienen, dat is, nog meer slaven der aarde worden, dan velen reeds zijn. In China, waar de nieuwjaarsdag de eenige feestdag is, ziet men, hoe de mensch wordt ontmenscht, wanneer hij niet om de zes dagen het hoofd fier omhoog verheft, als heer der schepping, die voor iets beters dan handenarbeid alleen, voor eten en drinken alleen, of voor rijk worden alleen, en dan sterven en vergaan, is bestemd. Men neme toch niet weg wat het reinste en verheffendste genot kan schenken, de Zondagviering, om den veehouder gelijk te maken aan zijn buurman, den os, en den ezeldrijver aan het dier, dat hij voortjaagt. Maar als men den vrijen Zondag bewaart, zoeke men dien ook te verhoogen en te veredelen. Dat men binnen en buiten de kerkgebouwen waarlijk feest viere! De godsdienstoefeningen der Protestanten behoeven niets te verliezen aan ernst en heiligheid, wanneer er eenige meerdere luister aan wordt bijgezet door 'tgeen de Roomschen hebben in beelden en schilderijen, in muziek en zang, in knielen en opstaan. En behalve in de kerk verschaffe men in aangename samenkomsten, waarin zangkunst, geschiedenis of wetenschap hare gaven bieden, een beter genot dan ergens elders wordt geschonken. Een goed volkstooneel kan in grootere steden daarbij zeer in aanmerking komen; overal zijn zanggezelschappen mogelijk; op vele plaatsen kunnen declamatoria of rederijkerskamers edel vermaak schenken. Vooral de hooge feesten kunnen met plechtiger beurt-gezang en met verhevener muziek in de kerken worden gevierd. En voor de lagere klasse in 't bijzonder is er dan mogelijkheid een aangenaam genot te bereiden in bewaar- en Zondagscholen. Men geve dan eene openbare les, waarbij de kinderen eenige versnaperingen ontvangen, en waartoe de | |
[pagina 73]
| |
ouders worden genoodigd mede op te komen. Dáár is gelegenheid om dezen te verblijden in 'tgeen de kinderen genieten en hen tevens toe te spreken en hun de beteekenis van het feest, de strekking van het onderwijs der kinderen in de school en de belangrijkheid der opvoeding in huis voor oogen te stellen. Dit geschiedt te Amsterdam en elders met gelukkige uitkomst. Maar ook van andere kerkelijke feesten, als de bevestiging van lidmaten en van predikanten, kon meer werk gemaakt worden dan doorgaans geschiedt. Strauss heeft in zijne Glockentöne idyllische voorstellingen van deze en dergelijke plechtigheden gegeven. De Kerstboom kan hier mede, gelijk wij straks zagen, eene belangrijke rol spelen. Die Kerstboom kan evenwel ook eerst een adventsboom zijn, zooals in vele gestichten van Duitschland geschiedt. Reeds op den eersten advent, den vierden Zondag voor het Kerstfeest, staat de boom bij de avondgodsdienstoefening. Nadat ééne plaats uit het Oude Verbond is behandeld, waarin van het toekomstig heil is gesproken, wordt één kaarsje ontstoken; zóó volgt een tweede, derde. Op den tweeden advent branden de reeds ontstokene, maar komen er nieuwe bij. Dat gaat zoo voort tot aan Kerstmis toe, wanneer alle lichten branden en ook de geschenken erbij zijn aangehangen. - De adventsboom zal evenwel bij ons te lande geen bijval vinden, vóórdat de Kerstboom algemeen is geworden, en ook dan nog niet in alle kringen. Zelfs ook te Napels hebben de Evangelische Christenen met den Kerstboom in December 1865 een volksfeest bereid. De bestuurders der zeven scholen besloten Kerstmis tot een feest voor de leerlingen en hunne ouders te maken. Maar geen der scholen of bidzalen was daarvoor ruim genoeg. Zij vroegen en verkregen van de stadsregeering de groote zaal van Montaliseto. Nu kwamen de scholen, elk met hare banier, door de straten der stad aanwandelen; weldra was de ruime zaal meer dan vol. Op groote tafels prijkten Kerstboomen, daaraan en daaronder velerlei geschenken, aan de muren spreuken, als deze: ‘Komt tot mij, die vermoeid en belast zijt.’ Nu zongen ze, die kinderen meest van de straat opgenomen, meest Lazaroni; dàn eens allen samen, ruim 500, dàn elke school of ook jongens en meisjes afzonderlijk. Een dienaar van politie was niet noodig, dan om den al te grooten aandrang des volks te weren. Wat verdere godsdienstige feesten betreft, zulke als de campmeetings bij de Protestanten van Noord-Amerika en de bedevaarten der Katholieken naar Kevelaar zijn geenszins aan te prijzen; die duren dagen en nachten en geven vrij wat aanleiding tot werken der duisternis. Maar ik zag menige processie in Roomsche landen, welke het volk aangenaam bezig hield, zonder blijkbare schade te veroorzaken. Ook zijn er zelfs bedevaarten, die alleen nuttig zijn. Aan den Rijn zag ik menige boot met honderd tot tweehonderd bedevaartgangers naar den Apollinarisberg bij Remagen roeien. Zij kwamen uit den | |
[pagina 74]
| |
omtrek, besteedden een geheelen of halven dag daartoe, en overstemden den riemslag der roeiers door hun welluidend gezang, 'twelk, door de rotswanden en den rivierspiegel weerkaatst, eerbiedig ten hemel klom. Er zij bijgeloof met zulke bedevaarten verbonden, dit neemt niet weg, dat zij echte volksvermaken zijn, die - navolging verdienen. Eenigszins worden zij nagevolgd in de zendingsfeesten der Protestanten. Zóó zag ik te Herford bij Minden in Juli 1862 op een werkdag de bevolking van stad en land met algemeene, hoewel niet luidruchtige, vreugde vereenigd ter viering van een Missionsfest. Zóó was Bazel in Juli 1865 vol feestgenot, toen dáár ter viering van het vijftigjarig bestaan des zendinggenootschaps belangstellende vrienden uit Zwitserland, den Elzas en Duitschland, veelal van het platteland in hunne nationale drachten, waren samengevloeid. Den 5den October 1865 was een volksfeest te Aberdeen, ook uit belangstelling in de zending. Dáár werd namelijk een merkwaardig schip te water gelaten. Het heette John Williams, naar den beroemden zendeling, in 1839 vermoord, en moest de plaats vervangen van een vorig, ook aldus genoemd, 'twelk op eene klip in Australië was vergaan. Het was gebouwd ten dienste van het Londensche zendinggenootschap. Ieder getuigde, dat de Engelsche vloot geen schooner vaartuig bezat. Het genootschap had, om de kosten ervoor te vinden, een beroep gedaan op de kweekelingen der Zondagscholen. Onder de tallooze toeschouwers, die de plechtigheid had uitgelokt, bemerkte men ongeveer 10,000 leerlingen van Zondagscholen uit Aberdeen en de naburige steden. Zij stonden allen bijeen op een vooruitspringende rots en hieven daar liederen aan, om Gods zegen over het werk, met dit schip te verrichten, af te smeeken. Dit maakte zulk een diepen indruk op ouders en vrienden en verdere toeschouwers, dat het een onvergetelijk schouwspel werd voor geheel het volk. Ware volksvermaken hebben wij in ons land nu ook eenige malen gehad in de groote zendingsfeesten in Juli 1863 en 1864 te Wolfheeze, 1865 te Maarsbergen en later overal in ons land gehouden, die zoozeer in den smaak vielen, dat er thans drie in één jaar zijn, een centraal, een noordelijk en een zuidelijk zendingsfeest. Ook zij, die geene geestverwanten zijn van Heldring, van wien deze samenkomsten eerst uitgingen, ja, zelfs die geene vrienden der zending zijn of meenen, dat de zending er niet veel door wordt bevorderd, komen allen daarin overeen, dat het althans echte volksfeesten zijn. De reis erheen met afzonderlijke spoortreinen geeft reeds genot door de aangename gezelligheid, de opgewekte stemming en het aanheffen nu en dan van een geestelijk lied; de schoone, boschrijke streek, waar men samenkomt, bekoort oog en hart; om de hoofdspreekplaats en de overige spreekplaatsen zijn schilderachtige groepen uit alle standen, leeftijden en oorden. Sterke drank is niet te verkrijgen, maar van alle levensbehoeften is rijke voorraad voor matige prijzen, gelijk ook de prijs der plaats- | |
[pagina 75]
| |
kaartjes zeer laag is. Hoe doeltreffend deze volksfeesten zijn, blijkt mede uit het telkens toegenomen aantal bezoekers. Dergelijke godsdienstige volksfeesten zijn er vele te houden. Zóó werd den 13den Sept. 1865 de driehonderdjarige sterfdag van den Hervormer Farel plechtig te Neuchâtel gevierd, als een kerkelijk nationaal feest, dat de algemeene belangstelling des volks wekte. Iets dergelijks geschiedde den 3den Febr. 1865 in en bij Hamburg, toen men dáár gedachtenis hield van den vóór 1000 jaren ontslapen Apostel van het Noorden, Anscharius. Bijzonder had dit plaats in het Rauhe Haus, de stichting van Wichern, een uur buiten Hamburg gelegen. Veertien dagen vroeger werd in iedere woning van deze menschlievende kolonie een aantal boekjes uitgedeeld, waaruit groot en klein Anscharius kon leeren kennen òf door zelf te lezen òf door anderen te hooren voorlezen. De laatste week vóór het feest werden in elke schoolklasse eenige uren dagelijks gewijd aan de bespreking van zijne geschiedenis en werkzaamheden. Op den feestdag verschenen alle kinderen en volwassenen in Zondagskleeding. In de bidzaal werd er naar I Kor. III:9-11 op gewezen, dat, ofschoon Anscharius ook hooi en stoppelen had aangebracht, hij evenwel mede goede steenen op het ééne fondament, Jezus Christus, had opgebouwd. Verder werd hij voorgesteld als medegrondlegger van de inwendige zending (waaraan het Rauhe Haus is gewijd), aangezien hij reeds eene Christelijke gemeente te Hamburg vond, toen hij er in 831 kwam, maar de eerste school er bouwde. Voorts werd gemeld, hoe men bij zijnen dood had geklaagd, dat der blinden oog en der lammen voet en de vader van weezen en weduwen nu was heengegaan. 's Namiddags ging de bevolking van het Rauhe Haus wandelen in de streken, waar Anscharius had gewerkt. Des avonds werd zijn leven in iedere woning nog eens besproken, en hij, die de beste antwoorden gaf, werd met een boekje over hem begiftigd. Betuigde dáár elk, dat het een schoone feestdag was geweest, de viering ervan was niet tot deze ééne kolonie beperkt. Zij had ook plaats in Hamburg en had hier geheel het karakter van een volksfeest of edel volksvermaak. In de aula van het Johannëum ('twelk een academisch gymnasium, eene geleerde school en eene reaalschool bevat) en in vele bijzondere scholen hield men feest. In de drie groote kerken van St. Michael, St. Jakob en St. Nicolaus waren bovendien wel omstreeks 5000 schoolkinderen met hunne leermeesters verzameld, om met de Predikanten dier kerken het Anscharius-feest te vieren. Nog op andere wijzen werd de gedachtenis van den grooten weldoener van het Noorden geëerd, zoowel op dien dag, een Vrijdag, als vooral op den naasten Zondag, 5 Febr., in alle kerken. Bij ons te lande zijn in 1839 het sterfjaar vóór elf eeuwen van Willebrord, en in 1855 het sterfjaar, mede vóór elf eeuwen, van Bonifacius, deze twee uitstekende planters van het Christendom in ons land, niet vergeten. De Roomschen hebben kerkelijke feesten gehouden, de | |
[pagina 76]
| |
Protestanten leerredenen uitgesproken ter hunner nagedachtenis; desgelijks zijn er boekjes over geschreven. Maar zoover ik weet, zijn volksfeesten, gelijk men te Hamburg voor Anscharius deed, niet gegeven. De Gustaaf-Adolfvereeniging heeft nu en dan iets gedaan, wat er nabij kwam, gelijk 26 Sept. 1865 te Amsterdam. Sprekers als Laurillard, De Ridder en Stemler wisten de belangstelling des volks te boeien. Liederen, door een zangkoor aangeheven uit de Schepping van Haydn en den Messias van Händel, gelijk ook Des Heeren Huis en Een vaste Burg, gaven aesthetisch en religieus genot. Later is dit jaarlijks in verschillende steden van ons land herhaald. Misschien is deze vereeniging de geschiktste van al onze Protestantsche maatschappijen, om populair te worden en het volk wat goeds en edels te schenken. Reeds de naam is concreet: hij herinnert een persoon en wel een uitstekend persoon. Ook het werk is concreet: het bouwen van kerken en scholen, en ondersteunen van behoeftige predikanten en onderwijzers. En het werk is niet polemisch, geen bestrijden van Rome, maar in stand houden van bedreigde gemeenten. Dit alles valt in den smaak des volks. - Het Protestantenbond houdt ook jaarlijksche feesten in denzelfden trant. Maar zoo begrijpelijk en aanschouwelijk, als dat van Gustaaf Adolf, kan dit bond niet worden.
VII. Ten slotte merk ik nog op, dat geheel het leven vervroolijkt, veredeld en geheiligd kan worden door den godsdienst. Hij toch heeft eene wonderbare kracht, om licht, leven, genot en blijdschap te verspreiden, en zelfs zondige en vooral nietige vermaken te overwinnen. In de tentoonstelling van schilderijen in de Royal Academy van Londen zag men voor eenigen tijd een tafereel, door Engeland's voortreffelijken historieschilder E. Crome geleverd. Het stelde Whitefield voor, predikende in Moorfields in 1742, toen dit gedeelte van het tegenwoordige Londen, thans Fensbury geheeten, nog niet tot de eigenlijke stad werd gerekend. Hij staat daar op eene ton tegenover kermistenten, waar marionetten-spelen, eene reuzin en menige goochelarij door hansworsten, trompetters en dansers den volke worden aanbevolen. Whitefield predikt tegen al het rumoer in, dewijl hij zich deze plaats voor zijne straatprediking juist heeft gekozen, ten einde in de hier bij duizenden verzamelde menigte, die van Evangelie en God niets pleegt te hooren, eenig verlangen naar hooger genot op te wekken. Velen zijn woedend, vooral de tenthouders. Een is met een trompet op een boom geklommen achter Whitefield en blaast dáár, zoo nabij hem, als hij kan komen, uit volle kaken, opdat de prediker niet verstaan worde. Een ander man van dat slag is op de schouders van een bontgekleeden harlekijn geklommen, balt de linkervuist tegen Whitefield en tracht hem met een zweep, in de rechterhand gezwaaid, te treffen. Een ander zoekt hem met een lange lat van de ton te stooten. Nog zijn een pijper en tamboer gehuurd; de jongen, die | |
[pagina 77]
| |
pijpt, doet het met kracht, maar de man, die de trom draagt, houdt de stokjes onbewegelijk in de handen; hij vergeet zijn werk, dewijl hij naar Whitefield moet luisteren. Een koetsier, die voorbij rijdt, houdt de paarden op; hij luistert, en vooral doet het de lijfknecht, die achterop staat, en met beide ellebogen op de koets het hoofd steunt, om te beter te hooren. Velen luisteren met gespannen aandacht. Verbazing over den moed des predikers en vreugde over zijne blijde boodschap stralen uit veler oog. Velen begeeren verlost te worden van zonde en schuld. Eene moeder, die het kind, dat zij droeg, op de straat heeft gelegd, buigt het betraande gelaat over haar kind, en steunt haar voorhoofd op de tot bidden gevouwen handen, wier ellebogen op de straat over het kind rusten. Deze schilderij is geen verdichting. Zij is trek voor trek de overbrenging van de verhalen, door Whitefield zelven en zijne tijdgenooten nagelaten over zijne straatprediking en hare werking. Ik prijs die wijze van prediking niet, evenmin als ik haar zou durven veroordeelen. Ik geef alleen een feit. Een feit, 'twelk toont, hoe groot de macht van den godsdienst is, ook om van ijdel vermaak af te trekken. - Men kan een dergelijk feit zien te Hermannsburg, waar Ludwig Harms door zijne populaire prediking en de voldoening, welke hij aan den volkssmaak gaf door gezang en feest en zendingwerk, de kerken vol en de kroegen ledig maakte en het hart der bevolking met eene vreugde en vroolijkheid vervulde, welke van de gezichten afstraalde. Zoo is het ook in Steendal in den Elzas geweest, waar de voortreffelijke vriend van God en menschen, Oberlin († 1826), eene woestenij in een lachend landschap en halve wilden in beschaafde menschen herschiep. Daar heerschte werkzaamheid, vroolijkheid en opgewektheid van geest in de hoogste mate. Oberlin was zóó verre van stijfheid en gedwongenheid, dat hij, ten einde de vrouwen aandachtiger te doen zijn, bij de godsdienstoefeningen het breien invoerde, doch met de bepaling, dat het voordeel ervan voor de zending zou zijn. ‘Dat deze man,’ verhaalt een ooggetuigeGa naar voetnoot(*), ‘hoewel hij geheel leefde voor een hooger leven van eeuwige liefde, en hoewel niets voor hem eenige beteekenis had, als het niet aan het hoogste was geheiligd, evenwel geen enghartig stelselprediker konde zijn, maar voorzichtig alle zijden des levens omvatte, en niets afwees dan het slechte, verkeerde en nietswaardige, doch dit alleen dáár bestreed, en dáár zonder verschooning en sterk bestreed, waar het zijnen zetel heeft, in het binnenste des menschen, is wel te begrijpen. Onschuldige vreugde verstoorde hij nooit. Gezang en dans en vroolijkheid, de luide jubel, die daar op het gelukkigste voort wil, waar ordelijke werkzaamheid het leven beheerscht, openbaarden zich onbevangen, waar hij zich vertoonde; ja, de stille grijsaard scheen, door de jubelende jeugd omgeven, van allen de vroolijkste. Dikwijls heb ik als kind en jongeling | |
[pagina 78]
| |
zulke feesten bijgewoond, wanneer de heldere hemel de lachende omstreek, en, na de rust van den arbeid, op feestdagen, die in stille beschouwingen waren doorgebracht, het verheffende voorgevoel van een gelukkig leven elke borst doorstroomde. Ik heb het mede beleefd, dat er eene mate van vreugde is - niet van buiten opgedrongen, maar in ons inwendig wezen vast gegrond - zeer onderscheiden van dat bedwelmend gedruisch, 'twelk ik later al te nauwkeurig leerde kennen. Er was niets gedwongens in; het was een geheel natuurlijke overgang, als zulk een vroolijk feest in een innig, hartelijk gebed eindigde, door 'twelk de vreugde niet verstikt werd, maar integendeel het feest zijne hoogste wijding verkreeg.’ Waar zulk eene geestesrichting is, schieten overal op den levensweg bloemen op vol geur en kleur; de hooger en edeler zin vindt eene poëtische zijde aan het gewone en buitengewone, dat er voorvalt; elke voorspoedige wending schept, wanneer rampen drukken, als vanzelve een rein en hemelsch volksvermaak. Het hongerjaar 1847 schonk eindelijk een overvloedigen oogst. De laatste wagen, vol kostelijke garven, reed Jena langzaam binnen. De volksmenigte kwam op de been. Bloemen en kransen versierden de gewenschte vrucht; er werd geroepen en gejubeld. Daar kwam de Predikant Ackermann. Hij zag de opgewekte, vroolijke stemming, liet eene naburige kerk openen, noodigde de menigte, gelijk zij daar was, binnen te gaan, deed eene vurige dankzegging, verzocht de gemeente het welbekende ‘Nun danket Alle Gott’ aan te heffen, en gaf in eene bezielde toespraak uitdrukking en wijding aan het gevoel, dat alle harten vervulde. - Te Manchester was eene groote fabriek, die vroeger aan eenige duizenden arbeiders werk gaf, bijna twee jaren gesloten geweest. De hooge schoorsteen rookte niet meer; de wagens met boomwol bleven weg; alle spinwielen stonden stil en de bevolking, die rondom woonde en genoegzaam alleen van deze fabriek leefde, verloor bijna allen moed. Daar verbreidde zich in April 1865 de blijmare, dat er weder wol kwam, de fabriek weder geopend, de arbeiders aan het werk gezet zouden worden. En toen nu werkelijk de eerste vrachtwagen met boomwol verschijnt, stroomen allen, vaders, moeders, grijsaards, kinderen hem tegemoet, om in hem den terugkeer van arbeid en levensonderhoud met warmen dank te begroeten. Eene groote vlag wordt ontrold, groene twijgen op den weg gestrooid, de paarden afgespannen door de mannen, die zelven zegepralend den zwaren last, onder vreugderoepen en bijgekomen muziektonen, in het binnenhof der fabriek trekken. Maar nog meer. Nadat de kostbare balen in het magazijn waren gebracht, verzamelde zich de menigte en plotseling heft zij als uit éénen mond het kerklied aan, 'twelk dus begint: Looft God den Heer, van wien al 't goede komt;
Looft Hem op de aard, Hem in het hemelrond.
| |
[pagina 79]
| |
Uw naam zij eer, Almachtige en Algoede!
Den Vader eer, den Zoon, den Heilgen Geest!
Maar velen konden niet ten einde doorzingen; tranen van dank en vreugde verstikten de stem. Zulk een genot, als bij deze gelegenheden te Jena en Manchester werd gesmaakt, valt telkens weder ten deel aan de bewoners van het Rauhe Haus, Keizersweerd, Nederlandsch Mettray, van eenige der gestichten van Heldring bij Hemmen en van het weeshuis te Neerbosch van J. van 't Lindenhout. Wel zijn er in sommige van de genoemde inrichtingen menschen, die zich van erge zonden bewust zijn en hierover treuren. Maar over 't geheel is er in de meeste dier huizen een leven vol zang en klank, vol spel en lach, wel vol arbeid en ernst, vol gebed en verootmoediging voor God, maar toch ook een leven vol uitspanning en vroolijkheid, ja, een stukje hemel op aarde, dewijl de godsdienst er allen bij alles bezielt. De godsdienst geeft vrede in 't hart en blijdschap in 't leven en kruidt de vermakenGa naar voetnoot(*).
Ik moet mijn laatste hoofdstuk eindigen. Het is grooter geworden dan een der vorigen. Misschien acht iemand het schier overbodig. Mijne overtuiging, op ervaring en nadenken gegrond, is, dat elke algemeene en krachtige poging, om goede volksvermaken te erlangen, schipbreuk lijdt, waar dit algemeenste en krachtigste, dit diepste en onmisbaarste bestanddeel des menschelijken levens, de godsdienst, wordt voorbij gezien. Bij lichaamsoefening en natuurschoon, bij vaderlandsche feesten en de geestverheffingen door de schoone kunsten, bij de vorderingen in wetenschappelijke kennis en in het kerkelijk leven, in geheel ons bestaan, werk en genot - in alles moet de adem van den godsdienst bezieling en veredeling schenken, zullen wij waar, echt, duurzaam, bevredigend vermaak kunnen vinden.
Misschien was ik velen vaak te kwistig met bijzonderheden, voorslagen, wenken en mededeelingen. Elk neme eruit, wat hem smaakt en hem uitvoerbaar schijnt. Ik dacht in deze verhandeling vaak aan Göthe's woord: ‘Wer Vieles bringt, wird manchem Etwas bringen.’ |
|