De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 52]
| |
meer overstelpt met Verzamelingen van dicht en ondicht. Op zichzelf is dit geen onheugelijk verschijnsel, daar Verzamelaar en Uitgever zich hierbij meer vrij bewegen kunnen, en hunne lezers meer bepaald op keur van spijzen konden onthalen. De niet zelden zoo flauwe beuzelingen, waarin het werkelijk keurige zoo vaak in menig Jaarboekje verscholen lag, behoefden toch in de Verzamelingen geen plaats te bekomen, en alleen ingeval deze als anthologie of bloemlezing moesten gelden, diende men zich een fragmentarischen inhoud te getroosten. Maar - wilde met die Bundels het doel, namelijk veredeling van smaak bij verlichting van den geest en beschaving van 't gemoed, bereikt worden, dàn kwam het hierbij in de eerste plaats op de keuze van de op te nemen bijdragen aan; - en werd dit altijd voor oogen gehouden? De Doopheffer van de thans aangekondigde Verzameling, welke nog twee bundels als de vóór ons liggende tellen moet, schijnt blijkens titel en voorbericht te meenen zulks gedaan te hebben, en menige naam onder zijne begunstigers heeft dan ook sinds lang in ons midden een goeden klank. In hoever hij echter waarlijk eene geheel éénige collectie van juweelen in proza en poëzie bijeenbracht, zal een overzicht van den inhoud wel het best kunnen leeren. Het twaalftal bijdragen in dezen eersten bundel van des Hrn. Berman's LandjuweelGa naar voetnoot(*) wordt geopend met eene novelle, getiteld ‘De Vloek der Halfheid’ en gesteld ten name van ‘Constantijn’. Zij laat zich vrij vloeiend lezen, maar is het eer juweel? Dit ontkennen wij ten stelligste. Niet alleen toch geeft de Schrijver zoo goed als tweemaal hetzelfde te lezen met betrekking tot Aturelia's val, welk genot van herkauwing op 54 bladzijden lectuur juist geen behoefte was en dan ook niet tot de keurigheid van voorstelling bijdraagt, maar de inkleeding zelve is ook ver van zuiver aesthetisch in haar gehalte. Wenscht een Schrijver de kroon van het martelaarschap der zelfverloochening op het hoofd zijner bezweken heldin te plaatsen, mij wèl; maar dan moet geen tooneel als op bladz. 26-27 voorafgaan. Waar zóó iets plaats vond, gaat geen ontwikkeld en fijngevoelend meisje met den echtgenoot harer meesteres onverzeld op reis. Buitendien mogen we niet aannemen, dat eene rechtgeaarde vrouw hare eer kan prijs geven, zoodra haar belager eene bedreiging van zelfmoord waagt te uiten, al laat hij haar ook de loopen van een revolver tegenblinken. Wij voor ons hebben in 't algemeen een walg van die gestage verheerlijking | |
[pagina 53]
| |
van den mensch in zijne verbijstering of zwakheid, doch zullen het niet wagen te ontkennen, dat het genie van een Schrijver toestanden kan scheppen en voorstellen, waarbij zoodanige verheerlijking niets stuitends heeft; maar dit is hier geenszins het geval. De Hr. Berman tastte met No. 1 in zijnen eersten bundel, onzes inziens, geheel mis. Nog meer, zelfs de titel zijner novelle is in strijd met den inhoud, of waar blijft de vloek der halfheid, als deze voert tot het bezit van den uitverkorene? No. 2 (van J. Kneppelhout) is de slechts een paar bladzijden lange weeklacht eener geitenhoedster over de ontrouw van haar beminde in opgeschroefden idyllentoon. Had K. nooit iets beters geleverd, voorzeker hij ware niet als een onzer beste prozaïsten gevierd geworden. No. 3 is eene 45 bladzijden lange literarisch-anatomische studie, zooals slechts een Busken Huet er leveren kan; maar om haar goed te genieten, moet men de romans zelve van de ontlede Schrijfster bij de lezing ter hand kunnen nemen, en daarom achten wij dit opstel in eene Verzameling als het Landjuweel misplaatst, al fonkelt het van geest, al onderscheidt zich deze waardeering van de Romans van Juffrouw Hasebroek ook door pittigheid van oordeel en levendigheid van stijl. Maar wat te zeggen van No. 4, een 116-regelig dichtstukje van M. Coens, getiteld ‘Op de Hoogte’? Het is, onzes bedunkens, niet meer dan eene vrij onbestemde mijmering in een geenszins altijd juist geplooid poëtisch kleed. De meesterschap over de taal niet alleen, maar ook hare kennis ontbreekt - naar 't althans ons toeschijnt - den soi-disant dichter. Kunnen regels, als: En langsaam streeft het landschap
In warmen middagdoom,
Tot aan de blauwende toppen
Der wachters van den stroom.
of: Vorstin onder vele rivieren!
Uw aanblik geniet ik eerst tans;
Wél mag zich de streek naar U noemen,
Gij roem van den Tuin des Lands.
of: Den wandelaar drijft het reisplan
Te scheiden van heiligen top;
door den beugel der critiek, hoe welwillend ook gestemd? Wie is ooit een molenbeek langsgeklommen? Wie zag ooit een zuiveren hemeladem over de bergen zuchten? e tutti quanti. Ook in een Jaarboekje van den tweeden rang zou het louter als een nog bij te slijpen ‘caillou du Rhin’ kunnen worden geduld. Neen, dàn zit er in Admiraal's proza-bijdrage ‘Miskenning’, namelijk van de Hebreeuwsche gewijde geschriften als bron van ware poëzie | |
[pagina 54]
| |
vrij wat meer echt dichterlijke gloed. Het is eene ontegenzeggelijk wegsleepende, gespierde ontboezeming, die wij van harte hopen, dat haren weg zal vinden tot het geweten onzer literatoren. Al willen we onszelven niet bekennen tot de Christelijke belijders van een toornenden Jehovah, toch ergerde het ons reeds sedert lang, dat in deze eeuw als bij conveniëntie in onze anthologieën voor School en Huis Israël's zangers uit het Oude Verbond werden doodgezwegen. Begroetten wij alzoo deze 5de Bijdrage met innig welbehagen, minder was dit weer het geval met Cremer's gekunstelde en weinig ter zake afdoende beschrijving van een ‘Mooie Aprilmorgen in 't Haagsche Bosch’, en nog minder met Gram's dramatische beuzeling ‘Op Reis’, welke zich mogelijk aardig laat afspelen, maar niet in eene Verzameling voor uitgezochte lectuur tehuis behoort. Neen, dàn is het trouwens wat al te fragmentarisch uittreksel uit Haverschmidt's lezing, getiteld ‘Uit den Studententijd’, vrij wat aangrijpender van uitdrukking en gehalte. Ook in Keller's ‘Nabetrachting’, het 9de Stuk in dezen Bundel, zit een vrij degelijke kern in de los ingekleede voordracht, maar daarom is het nog geen juweeltje van dien zoo echt humanen Schrijver. De open brief van Johanna E. Knappert aan Mina Kruseman over de ‘Emancipatie der Vrouw’ doet bij de lezing iemand bepaald goed om de gezonde begrippen, daarbij in levendigen en gekuischten stijl aan de dwalende rijkbegaafde voorgehouden. Het ware te wenschen, dat meer dergelijke kampioenen tegen den overprikkelden zenuwtoestand van de wouldbe-hervormster en hare geestverwanten met open vizier in het strijdperk traden. Als vóórlaatste bijdrage komen we thans aan een berijmd fragment van niet minder dan 52 tienregelige stanza's lengte in 't genre Beppo van Byron; maar hoe vloeiend en geestig is deze vertelling in 't oorspronkelijke, dat door onzen eenigen Van Lennep zoo gelukkig in Nederlandsche verzen werd overgebracht! ‘Tea en Gelika's Hedendaagsche Beproevingen’ van J. Winkler Prins zijn daarentegen, altijd voor onzen individueelen smaak, doorgaans even waterig als flauw, vaak ongekuischt, en niet zelden onkiesch (bijv. stanza IX en X van het 2de fragment). De Schrijver noemt het een deel uit eene onuitgegeven Satyre ‘Jorem en de Leelijkzoekers’; wij zouden meenen, dat hij het zoeken kon achterwege laten, want dat hij bij de beschrijving van een waterpartijtje met hindernissen 't Leelijke al in zijn eigen schijnvernuft gevonden heeft. Ware deze rijmelarij niet in eene Verzameling opgenomen, welke zich als Landjuweel wil doen gelden, we zouden kunnen gelooven dat de Verzamelaar opzettelijk haar had meegedeeld, om beter te doen uitkomen, wat A.W. Stellwagen als heksluiter in zijn ‘Leekepraatjen over Humor’ ons tracht in te prenten; tracht, herhalen wij, omdat we zijne voorstelling in aanloop en toelichtingen wel wat nevelachtig vinden, al mogen zijne voorbeelden, zijne snippers uit de Werken van | |
[pagina 55]
| |
Prevost-Paradol, Swift, Huet, De Génestet zoo gelukkig doen uitkomen, dat Humor is: ‘'t weergeven van de natuur’, anders niet.
Naar Onze Lezers, wellicht tot oververzadigings toe, bespeuren konden, was de oogst van juweelen schraal. Wij voor ons vonden meer kaf dan koren, en zulks bejammeren wij te meer, omdat zelfs een rijker gehalte van de volgende bundels het gansche Werk niet meer tot een waar Landjuweel kan vormen. Bij ons koop-, maar daarom nog niet met ernst leeslustig publiek zal het net uitgevoerd Werk trouwens allicht ingang vinden, en daarmee zouden we ons dan ook gereedelijk kunnen vereenigen, mits het ons ware voorgezet als een Allerhande, niet als eene geheel éénige collectie van parelen van 't zuiverst water. 's-Hage, 30. 5. 78. g. kuyper hz. |
|