De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 461]
| |
Ja wekt het bloed
En maakt 't gemoed
Aan levensschatten mild en rijk...
De Schelde!
Zij heeft eb en vloed,
De Schelde
Spoelt aan den kant het slijk.
Hij dwaalt alleen in somberheid,
Steeds razend van de mooie meid,
Die zijn gezucht verstiet,
En hem zoo snood verliet....
Waar is men goed
In tegenspoed?
Het donkert op den Scheldedijk....
De Schelde!
Zij heeft eb en vloed,
De Schelde
Spoelt aan den kant het slijk.
Wat vlot ginds tusschen riet en lisch,
Is het een steur, een vreemde visch?
Ach, arme drommel, gij
Vondt in de razernij
Vol levensgloed,
Het sterven zoet....
Zoo gevend uwer liefde blijk!
De Schelde!
Zij heeft eb en vloed,
De Schelde
Spoelt aan den kant het slijk.
| |
[pagina 462]
| |
XXXIV. Twee kerelen.Twee Kerelen gingen op zoek naar de bruid,
Een zanger met liederen zoet,
Een rijke zoo ledig, zoo koud van gemoed,
Maar deftig en plooibaar en vroed.
Het geldeken klingelt zoo luid,
De liedekens klinken zoo luid,
Dat hoorde de lieflike bruid....
Ze zag naar den zanger zoo teer,
Ze keek op den rijke stillachende neer
En beiden verlangden haar zeer.
Het meideken had ja de ziele zoo blank,
Zoo blank als het hemelsche licht;
Ze luisterde droomende naar het gedicht
En vreugde beglom haar gezicht.
Terwijl nu de zanger blij zong,
Het geldeken blijder nog klonk....
't Geen diep in het harte haar drong....
Maar zij vond het liedje zoo lief,
Het geld is niet schoon, maar een machtig gerief!
Wat werd nu des hartekens dief?
Wien nam nu het meideken voor den gemaal?
Den zanger met liederen zoet?
Den rijke zoo ledig, zoo koud van gemoed,
Maar deftig en plooibaar en vroed?
Wie woog er het zwaarste in de schaal?
Het geld of de geestige taal?
Zij lachelt en neemt voor gemaal
Den zanger met 't rijke gemoed,
Met het hoofd vol bezielenden, hemelschen gloed,
Die pracht en vermogen vergoedt.
| |
[pagina 463]
| |
XXXV. Dichter in liefde verloren.Dichter in liefde verloren,
Als in Elysium's vloed,
Hebt gij noch oogen, noch ooren,
Voor wat ge rond u ontmoet?....
Zie, hoe daar somber gebogen,
Trekkend het vaartuig zoo loom,
Langzaam als 't lastdier gebogen,
Waggelend stapt langs den stroom
De arme sjouwer.
Beemden met zangen en geuren,
Dijken met wiegelend riet,
Schoonen, die dwalen en treuren,
Hoort en beziet hij toch niet.
Grof in zijn handlen en minnen,
Zwaar in gedacht en in gang,
Zocht hij bedaring der zinnen,
Naar het de nood hem gelang.
De arme sjouwer!
Ziet hem nu trekken en slaven,
Vloekende zwelt hem de borst...
Ach, nog zoo ver is de haven,
't Schip moet vandaag nog gelost!...
Hijgend, vol bloedige streemen,
Staart hij besluitloos vooruit....
‘Vaderken’ hoort hij zoet fleemen,
Zuchtende roept hij ‘Vooruit!’
Rijke sjouwer!
emanuel hiel.
(Wordt voortgezet.) |
|