De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 441]
| |
Het land der geuzen, door Henry Havard.
| |
[pagina 442]
| |
leden alle gelegenheden om maaltijden te houden en zich te vermaken ontvloden. Dit zoude zijn, de plaatselijke overleveringen als in het aangezicht slaan. Hun doel echter was een geheel ander en de grond van hun bestaan oneindig verhevener. Binnen de steden stelden zij zich ten taak om, onder den naam van handwerksgilden, de velerlei ambachten te regelen, welker uitoefening veroorloofd was. Zij hielden een wakend oog op de uitbreiding van elk handwerk en beijverden zich om een gemeenschappelijk belang tusschen de verschillende voortbrengende takken te vestigen. Buitendien oefenden zij hunnen invloed uit op de beslissingen van den ‘Magistraat’, in 't verborgen hielden zij toezicht op den gang der stedelijke aangelegenheden en bewaakten zij het goede beheer van de stads-gelden. Buiten de stad was het hunne roeping om, onder den naam van beeedigde of gezworen Gilden, de macht van hunnen magistraat te steunen, voor de verdediging van de stad hunner inwoning en tevens voor de veiligheid van het omliggende grondgebied te zorgen, waarbij zij zich, helaas! maar al te dikwijls leenden, om den onderlingen wrok van de eene plaats tegen de andere te dienen, terwijl zij ook niet zelden te velde trokken tegen de naburige steden of gemeenten, welker fortuin, invloed of roem aan hunne stad eenigen aanstoot gaven. Met ziet alzoo, dat er een groot verschil bestaat tusschen die juist bepaalde, wel overwogen en veel omvattende instellingen en de zoo oneindig eenvoudiger broederschappen der Scandinaven of de tamelijk doellooze vereenigingen der Latijnen. Eene andere dwaling, die eveneens veel veld heeft gewonnen en evenzeer vereischt hersteld te worden, is, dat men uitsluitend aan de handelingen der Gilden den buitengemeenen bloei der Vlaamsche provinciën toeschrijft. Zij hebben ertoe bijgedragen, dit is ontegenzeggelijk waar, doch het zoude zijn de uitkomst voor de oorzaak te houden, indien men aan de genoemde instellingen bij uitzondering de eer van die verbazende welvaart wilde geven. En inderdaad, niet alleen dat de Gilden geen reden van bestaan zouden hebben gehad in een land, waar de nijverheid niet gehuldigd werd, maar het zoude zelfs onmogelijk zijn geweest dergelijke instellingen te vestigen in een streek, waar de nijverheid niet reeds sedert een groot aantal jaren in zeer bloeienden staat had verkeerd. Wat hun dien invloed in overouden tijd heeft kunnen doen toekennen, is zonder twijfel het volkomen ontbreken van bepaalde oorkonden, welke veroorloven zouden om op eenigszins stellige wijze het tijdstip der stichting van de eerste Gilden vast te stellen. Van het oogenblik af, dat zij zich in het openbare leven der verschillende steden gaan vertoonen, geschiedt zulks inderdaad ook om het bestuur der volksbewegingen op zich te nemen en op het beheer der gemeente te drukken, door het opdringen van de kandidaten hunner keuze. En van dat tijdstip af gevoelt men het, dat hunne inrichting machtig genoeg is, om van den tijd eene onmisbare wijding te verkrijgen. Zoo vonden | |
[pagina 443]
| |
wij in de 12de eeuw melding gemaakt van eene oproerige beweging, waarbij de Gilden der vollers en wevers eene overwegende rol speelden. Eene eeuw later leveren Brugge (1280) en Yperen (1281) ons een soortgelijk schouwspel, en reeds van deze eerste inmengingen af is de macht der Gilden zóó geducht, dat zij werkelijk geheele legers op de been kunnen brengen en is hun samenhang groot genoeg om het hun mogelijk te maken, in een oogenblik tijds al hunne kracht op één punt te vereenigen en uit hunne verschillende onderdeelen een geheel en op zichzelf staand legerkorps te vormen, dat op een enkelen wenk gehoorzaamt. Deze inrichting, zoo machtig van haren oorsprong af, is ook ons niet onbekend. Van eeuw tot eeuw zette zij zich voort zonder aanmerkelijke wijzigingen te ondergaan. Elk Gild of ambacht bezat zijnen hoofdbestuurder, zijne overlieden en suppoosten, welke te zamen de beheerende en de rechterlijke macht vormden en die in geval van nood als beproefde aanvoerders optraden. De hoofdbestuurder deed zich hoofdman noemen. Door de overlieden bijgestaan, regelde hij de werkzaamheden der ambachtslieden en hield hij een wakend oog op de leden van het Gilde; hij nam kennis van hunne geschillen, beslechtte hunne twisten en had het hoofdbestuur van de hulpfondsen, de zoogenaamde armbussen. Als teeken zijner waardigheid was hij de bewaarder van het Gilde-zegel. Tot zinnebeeld voerde dit zegel gewoonlijk een of ander karakteristiek voorwerp, dat geschikt was om het ‘ambacht’ aan te wijzen, waartoe het behoorde. De handteekening van den hoofdman aan den voet van eene of andere akte bevestigde de goedkeuring ervan door het Gilde en stelde al de leden aansprakelijk voor de naleving. In sommige zeer gewichtige omstandigheden, bijvoorbeeld bij het sluiten van een verdrag tusschen twee steden, of bij het waarborgen van eene leening, drukten alle Gilden gezamenlijk hunne zegels op de minuut van het besluit; zoo vindt men dan ook in de archieven van Brugge en Yperen charters, die de tweeënvijftig zegels dragen van de Gilden dezer beide stedenGa naar voetnoot(*). Deze inrichting was bij alle Gilden geheel gelijk, doch elk hunner bezat buitendien zijne bijzondere privilegiën, zijne gewoonten en gebruiken; bij wettelijke bepaling hadden ze ieder hun afzonderlijk kenteeken, hunne banier, hunne plaats van samenkomst, hun hôtel of huis, en vormden zij in de groote gemeente-republiek eene kleine republiek op zichzelf. Het onderlinge verband der Gilden was door ontzaglijk ingewikkelde verordeningen zeer streng geregeld. De plaats, | |
[pagina 444]
| |
die elk hunner moest innemen bij de openbare plechtigheden en ceremoniën, was zóó stipt aangewezen en werd zóó nauwlettend in het oog gehouden, dat er soms eeuwen verliepen, zonder dat er in de rangorde eenige wijziging werd gemaakt. Evenzoo was het gesteld als de omstandigheden noodzaakten tot het opvatten der wapenen, waarbij de Gilden geheele legerkorpsen samenstelden, want elk hunner was niet enkel eene bijdrage aan manschappen verschuldigd, maar moest ook wapens, een weinig grof geschut en den benoodigden voorraad aan krijgsbehoeften leveren. Van het oogenblik af, dat het Gilde zich onder de banier bevond, was het afgedeeld in sectiën en elk van deze stond onder bevel van de overlieden en suppoosten, welke dan omgeschapen waren in sergeanten en rotmeesters of korporaals. Wanneer men buiten de poorten der stad trok, viel het onderhoud der troepen ten laste der gemeente, en de rekeningen van de stadGa naar voetnoot(*) leveren ons zeer merkwaardige bijzonderheden over de dienstplichten van elken aanvoerder, over de belooningen, welke hem werden toegekend en over de schadevergoedingen, welke onder de krijgslieden uitgedeeld werden. Ofschoon een weinig ongedurig, waren de troepen toch dapper en onversaagd en zoo men ook al eenige feiten zou kunnen aanhalen, die hun niet bijzonder tot lof verstrekken (zooals het wel een weinig te pralend uittrekken der Gentenaars, dat weldra door een schandelijken terugtochtGa naar voetnoot(†) gevolgd werd), de schitterende wapenfeiten, waaraan zij deelnamen, staan in grooten getale daartegenover. Zoo zien wij in 1288 de Brabantsche Gilden zich onderscheiden door een roemrijk aandeel te nemen in den slag van Woeringen. Buitendien is ons de victorie bekend, die de Vlaamsche Gilden in 1302 in de nabijheid van Kortrijk wegdroegen uit dat Groeningveld, waar zij hunnen oogst van gouden sporen moesten verzamelen. In 1328 en 1382 was de kans der wapenen hun noodlottig, maar hunne zegevierende vijanden waren de eersten, om recht te doen weervaren aan de door hen betoonde dapperheid. ‘Niet een hunner deinsde terug’, zegt Froissart, ‘allen werden gedood, zij vielen de een op den ander, zonder een oogenblik te wijken van de plaats waar de veldslag was aangevangen.’ Eene eeuw later, bij den vermaarden slag van Gavre, vernemen wij uit den mond van een ooggetuige geheel gelijke hulde. ‘De Gentenaars,’ zegt ons Ollivier de la Marche, die deel nam aan het gevecht, ‘de Gentenaars vielen met moorddadige dapperheid op den edelen Prins aan, en kwetsten zijn paard op verschillende plaatsen.’ En de edelman-geschiedschrijver, die aan de zijde van zijnen meester streed, onderscheidde in de menigte | |
[pagina 445]
| |
‘een dorper van geringen staat en zonder naam, waaraan men hem zou kunnen herkennen, welke dien dag zoovele wapenfeiten verrichtte en zoovele bewijzen van moed en volharding gaf, dat indien zulk eene dapperheid door een man van geboorte betoond ware, ik zijn gedrag gaarne alle eer zou toebrengen.’ Omstreeks dienzelfden tijd bevond zich aan den ‘Draeiboom’ een slager van Gent, quidam lanius gandensis, gelijk de oude kroniekschrijver Meijer hem noemt, de banierdrager van zijn Gilde, die zich door zijne dapperheid en onversaagdheid met roem overlaadde. ‘Ofschoon derwijze gewond, dat hij zich niet meer staande kon houden, ging hij voort te strijden tot het oogenblik dat hij werd nedergeveld, terwijl hij de banier nog steeds in de armen gekneld hield.’ Ongelukkig werd die dapperheid, die energieke stoutmoedigheid en die ‘volharding’, gelijk de Bourgondische kroniekschrijver zegt, slechts zeer zelden aangewend in het belang van de vrijheid of van het vaderland. De verschrikkelijkste ijverzucht zette de groote steden tegen elkander op en was de bron van innerlijk verzet, van voortdurende twisten, van oorlogen der eene stad tegen de andere, welke altijd voor eene der partijen, zoo al niet voor beide verderfelijk waren. Zoo zien wij de Gentenaars op verschillende tijden Yperen belegeren, Oudenaarde bombardeeren, Brugge plunderen en ongeregelde benden op het platteland uitzenden, ‘die in de omliggende streken ontzaglijk veel kwaad bedreven’Ga naar voetnoot(*). En erger nog, deze groote en volkrijke steden, welker belang het ware geweest ééne lijn te trekken en elkander bij te staan, lieten elkaar, tegenover hem dien zij als haren algemeenen vijand beschouwden, wederkeerig in den steek en onthielden zich zelfs niet om verraad te plegen. De stad Gent, die zich aan het hoofd gesteld had van de oproerige beweging tegen Jan Zonder Vrees en die de andere steden daartoe had opgeruid, Gent alzoo, liet zich in 1407 door de beloften van genoemden Prins winnen en scheidde zich plotseling van zijn bondgenooten af. In 1429 lieten de Vlaamsche gemeenten Cassel-Ambacht, 'twelk zij tot oproer hadden aangespoord, op eens aan zijn lot over, en de afgevaardigden uit de vier gedeelten van Vlaanderen woonden aan de zijde van den Hertog de verootmoediging bij der ongelukkige overwonnenen, die, ten getale van veertig duizend, in het midden van den winter, in slijk en regen, met ontblooten hoofde en blootsvoets, voor den overwinnaar kwamen nederknielen en om genade smeeken. In 1436 weigerde Gent allen bijstand aan Brugge en stond zij den Hertog niet in den weg, om genoemde stad geheel op zijn gemak te overmeesteren; op hunne beurt bleven de Bruggenaars in 1453 ook doof voor de bede der bewoners van Gent, en onthielden zij zich volkomen om hulp te verleenen. Brussel, Antwerpen en Mechelen deden nog erger; zij waren het, die aan de Bourgondiërs | |
[pagina 446]
| |
legertroepen, geld, veldhutten, tenten, schepen en leeftocht verschaften. De eigenbaat was inderdaad reeds sedert langen tijd de algemeene wet. Van de veertiende eeuw af zien wij die overal tot aan de uiterste grens gevoerd. De groote gemeenten van Gent, Yperen en Brugge, die zich tijdelijk van de leenheerlijke voogdijschap hadden vrijgemaakt, bieden in 1342 Lodewijk van Nevers aan, om hem in zijne vroegere macht te herstellen en tot de gehoorzaamheid terug te keeren, bijaldien hij haar het uitsluitend privilegie toestaat, om wol te wevenGa naar voetnoot(*). Of daardoor de kleine steden te gronde zouden gaan is haar onverschillig, zoo bij haar de nijverheid slechts bloeit. Op het gerucht van dit voorstel grijpen de kleine gemeenten naar de wapenen en Van Artevelde, de zoogenaamde volksheld, beijvert zich om de beweging te onderdrukken. Hij trekt op Eecloo aan, belegert die plaats, neemt haar in en doet onder zijne oogen de aanvoerders van de plattelands-partij ter dood brengen. Na het te gronde richten der kleine steden ontwaakte de vijandschap tusschen de groote steden opnieuw, en werd heviger dan ooit te voren. Zij waren nu door geene algemeene verplichting meer verbonden en hare groote ijverzucht bracht haar zóóver, dat ze elkander elke hulp ontzegden. In 1470 weigerden Gent, Yperen en het Vrije om bij te dragen tot de uitgaven, die vereischt werden om, door het tegengaan der verzanding van het Zwyn, den koophandel van Brugge en van geheel Vlaanderen tegen volkomen ondergang te behoeden. Om hunne weigering met redenen te omkleeden, zeiden de Gentenaars, ‘dat zij hun bestaan vonden door de verschillende ambachten’ en de bewoners van het Vrije, ‘dat zij zich alleen toelegden op den landbouw en de veeteelt’, dat zij bijgevolg volstrekt geen belang hadden bij die zaakGa naar voetnoot(†). En dit is niet de eerste maal, dat men die kleingeestige, bekrompen, eigenbelangzuchtige gevoelens zich met eene onbeschaamde vrijmoedigheid ziet openbaren. Onder de regeering van Lodewijk van Male vingen de Bruggenaars aan een kanaal te graven, de inwoners van Gent echter, vreezende dat zij den stapel der granen van Artois daardoor zouden verliezen, zonden er een hoofdman, met name Hyoens, aan het hoofd een er gewapende bende heen en deze doodde een zeker aantal werklieden, joeg de anderen uiteen en verwoestte de aangevangen werken. Het plegen van een dergelijk geweld noodzaakte de Bruggenaars om hun voornemen op te geven, maar het bracht ook den inwoners van Gent geen geluk aan. Eenige weken later reeds bezoedelde de burgeroorlog de straten der woelige stad met bloed. De wevers van de ééne, de schippers van de andere zijde, leverden elkander slag op alle kruispunten van de stad; de huizen der patriciërs | |
[pagina 447]
| |
werden geplunderd, de baljuw werd vermoord en een geduchte opstand, die weldra in het bloed gesmoord zou worden, breidde zich over het geheele land uit. En die hartstochtelijke verbolgenheden bestonden inderdaad niet enkel van de eene stad tegen de andere, maar openbaarden zich zelfs in dezelfde stad tusschen de verschillende Gilden. Steeds woelde er eene soort van ijverzuchtigen haat, die tusschen deze vereenigingen voortdurende gisting en verdeeldheid deed ontstaan. De minste sprake van invloed wekte hunne gevaarlijke lichtgeraaktheid op. De minste wrijving hunner onderlinge belangen was voldoende, om hen naar de wapens te doen grijpen en de hevigste gevechten onder hen te doen ontstaan. In 1345 werden te Gent de wevers en de vollers op de Vrijdagsmarkt handgemeen, met het noodlottig gevolg dat er vijfhonderd van deze laatsten op de plaats omkwamen. De strijdenden hadden met zulk eene verwoedheid gevochten, dat de geestelijkheid, die den stervenden de laatste sacramenten wilde toedienen, hen niet had kunnen scheiden. Vier jaar later, bij den plechtigen intocht van Lodewijk van Male, namen de vollers wraak over het gebeurde. Bijgestaan door het Gilde der slagers, vermoordden zij op diezelfde Vrijdagsmarkt zeshonderd man van het wevers-gilde. In 1380 verkreeg Lodewijk van Male, die met Brugge verzoend was, dat men hem vijfhonderd lieden van de verschillende ambachten uitleverde, gekozen onder de meest muitzieke, die hij in het paleis der Graven deed opsluiten en welke men ‘bij kleine hoeveelheden tegelijk deed onthoofden’, zegt Froissart. Brugge, eene stad van koophandel, had behoefte aan kalmte en offerde het leven der leden van hare ambachten op aan de ontwikkeling van de zaken, die zij buitenaf dreef. De geest geraakt inderdaad verbijsterd, als men in de kronieken van dien tijd het ongekunstelde verhaal dier gewelddadigheden leest. Men vraagt zich met pijnlijke bekommering af, hoe toch zooveel moorden konden plaats hebben, hoe zoovele oproerige bewegingen, zoovele onderlinge worstelingen en misdadige pogingen elkander in een zóó kort tijdsbestek konden opvolgen. Het verstand houdt op zijne geregelde werking te doen, zoodra men zich verliest te midden van die verdeeldheden en scheuringen van allerlei aard, van die plunderingen en die moorden, welke het land als met bloed overdekken, want men ontwaart geen vooruit opgemaakt plan, men bespeurt geen te voren opgevat denkbeeld, geene bepaalde aanleiding of eenig voorgesteld doel tot dit alles. Onwillekeurig verdwaalt men met zijne gedachten naar de republieken der oudheid; want er bestaat inderdaad meer dan één punt van overeenkomst tusschen de geschiedenis der Grieksche steden en die der Vlaamsche gemeenten. Voor de eene zoowel als voor de andere is geheel het vaderland saamgevat in de stad harer inwoning, dikwijls nog in minder dan deze en beperkt het zich soms tot eene enkele groep burgers. Dáárbuiten zijn alle banden zonder kracht. | |
[pagina 448]
| |
Inderdaad was alleen de dubbele Medische oorlog of de vijandelijke inval van den Graaf van Artois, dat is te zeggen eene allervreselijkste ellende, in staat om eene schijnbaar betere verstandhouding te doen ontstaan, die evenwel weer onmiddellijk verdween zoodra het gevaar voorbij was. Voeg hierbij hetzelfde stelsel van uitsluiting voor al wat niet henzelf betreft, eene zelfde behoefte om het platteland te beheerschen en de naburige steden te vernederen, ten allen tijde dezelfde geest van jaloerschheid zonder grond, en bij voorvallen van gewichtigen aard gelijke zelfverloochening, gelijke onoverwinnelijke dapperheid, gelijke plaatselijke vaderlandsliefde. Deze overeenkomst is zóó in het oog vallend, dat van de 16de eeuw af, dat is te zeggen van het oogenblik dat de geschriften der ouden in Vlaanderen begonnen bekend te worden, de schrijvers niet aarzelden om vergelijkingen te maken. De meest klassieke onder hen bezigen het woord republiek, om de Vlaamsche steden aan te duiden. Dit is de naam, dien Guicciardini haar toekent, Damhouder geeft dien aan BruggeGa naar voetnoot(*) en Sanderus betitelt Gent ermede. Wat meer zegt nog, de ‘Magistraten’ kennen hem aan hunne eigene stad toe en wij vinden hem zelfs gebezigd door de burgemeesters van Yperen. Eene vreemde en tevens opmerkelijke bijzonderheid is het echter, dat dit ouderwetsche republikeinsche gevoelen, 'twelk het richtsnoer hunner handelingen schijnt te zijn, zich verwikkelt met een aan de middeleeuwen ontleend denkbeeld, namelijk met dat van de leenheerlijkheid en dit tweede denkbeeld heeft zich zóó vast geworteld in hun brein, dat het hun niet voor den geest komt, om zich ervan vrij te maken. Zelfs ten tijde toen hun verschil van meening met hunne souvereinen de hevigste tooneelen deed ontstaan, was hunne theoretische trouw, indien ik dit woord zou kunnen bezigen, jegens hunne Graven in de eerste plaats en jegens den Koning van Frankrijk, den souverein hunner Graven, inderdaad verbazingwekkend. Het denkbeeld, om zonder opperhoofd te leven, komt zelfs niet in hen op. Zij denken zoo weinig eraan, om zich vrij te maken van het leenheerlijke toezicht, dat toen een der meest oproerige geesten van Vlaanderen, Jacob van Artevelde, het voornemen bekend maakte om den dubbelen band van leenheerlijkheid, die hen aan den troon van Frankrijk verbond, te verbreken, dit niet was met den wil om zijn vaderland onafhankelijk te verklaren, maar met het denkbeeld om aan de voogdijschap der wettige koningen die van de Engelsche souvereinen toe te voegenGa naar voetnoot(†). Artevelde slaagde niet | |
[pagina 449]
| |
in zijne poging. Hij verloor zelfs een groot deel van zijne populariteit erbij en allen, die na hem deze scheiding beproefden, verkregen weinig betere uitkomsten. Zelfs nadat Karel V de banden, die Vlaanderen aan de Fransche Kroon verbonden, geheel verbroken had, bleef dit gevoel van leenheerlijke afhankelijkheid zoo onwrikbaar volharden, dat de Vlamingen ten tijde van Filips II nog niet aan den Koning van Spanje de waardigheid van souverein toekenden. Alleen als Graaf wilden zij hem gehoorzamen, zegt ons een schrijver, wiens nationaliteit voor de waarheid van dit gezegde een groote waarborg is. In geen enkel geval stemden ze erin toe om hem Koning te noemen, ‘niet meer en niet minder dan de Romeinen, nadat zij hunnen laatsten Koning, Tarquinius den Trotsche, hadden weggejaagd’Ga naar voetnoot(*). Deze geheel theoretische getrouwheid, ik herhaal het woord, strekt zich evenwel niet uit tot de eerbiediging van den persoon des Prinsen; wij hebben het zooeven gezien, met welk ‘eene moorddadige dapperheid’ de Gentenaars op hunnen Hertog, Filips den Goede, aanvielen. Zijn zoon, Karel de Stoute, werd niet veel meer geëerbiedigd. Men leze slechts zijn plechtigen intocht binnen Brugge. Het tafereel nam inderdaad reusachtige afmetingen aan. Men zoude werkelijk meenen in eene wereld van halve goden, te midden eener reuzenbevolking te vertoeven. Terwijl de Prins van zijne getrouwe onderdanen den eed van leenplichtigheid afnam, keerde de processie van den heiligen Livinus, die haren jaarlijkschen omgang gemaakt had, in de stad terug; zij trok de Vrijdagsmarkt over en de reliquieënkast, gedragen door de werklieden der kleine ambachten, hield voor het huis der ‘Cueillette’Ga naar voetnoot(†) op. - St. Livinus laat zich niet ophouden! riep de menigte. St. Livinus gaat niet uit den weg. En om de reliquieënkast haren weg te kunnen doen vervolgen, moest het huis verdwijnen. In een oogenblik tijds was het gebouw met den grond gelijk gemaakt en het volk, 'twelk op deze wijze eene belasting had afgeschaft, liep te wapen om zijn recht nader te bevestigen en zijn daad van onafhankelijkheid te bekrachtigen. Op deze eerste opschudding volgde een onbeschrijfelijk rumoer. Van het voorgevallene onderricht, sprong de Hertog onmiddellijk te paard; met niets in de hand dan een eenvoudigen stok, rende hij naar de markt en begaf hij zich te midden van de gewapende menigte. Een inwoner van de ge- | |
[pagina 450]
| |
meente, die niet uit den weg ging om plaats voor hem te maken, ontving daartoe eene kleine vermaning met zijn stok; deze richtte daarop onmiddellijk zijn piek op de borst van den Hertog en het was slechts met groote inspanning, dat men erin slaagde een ongeluk te voorkomen. Nadat Karel door eenige vrienden, die duchtig voor hem in de bres gesprongen waren, gered was, begaf hij zich op het balkon, vanwaar de Graven de gewoonte hadden om tot het volk te spreken. Ook hij hield nu eene toespraak tot de menigte. Met eene bewogene stem noemde hij de Gentenaars ‘zijne kinderen’, hij beloofde hun ‘een goed heer voor hen te zullen zijn’, en hij meende reeds het volk tot de gehoorzaamheid te hebben teruggebracht, toen op eens een van het hoofd tot de voeten gewapend man op het balkon springt, die, met zijn ijzeren handschoenen op de leuning slaande, op zijne beurt tot het volk roept: - Niet waar, het is uw wil, dat zij die de stad besturen en den Prins, u en mij bestelen, hun straf ontvangen? Het is uw wil, dat de zoutpacht afgeschaft blijve? Gij wilt ook, dat uwe deuren heropend en uwe banieren u teruggegeven worden? Gij wilt uwe witte kaproenen dragen en uwe oude gewoonten hernemen? Op elk van deze vragen antwoordde de menigte met een uitbundig ‘ja!’ Toen wendde de met ijzer bekleede man zich tot den Prins. ‘Hoogheid’, zeide hij, ‘nu weet gij wat die lieden willen. Ik heb uit hunnen naam gesproken; zij hebben mijne vragen toegestemd. Het staat nu aan u, om aan hunne wenschen tegemoet te komen’Ga naar voetnoot(*). Zoek nu in de geschiedenis van alle tijden en van alle landen een scherper geteekende, indrukwekkender of grootscher bladzijde; gij zult die moeilijk vinden. En neem nu nog in aanmerking, dat het zielelijden, waaraan deze voor geheel zijn volk vernederde Prins onderworpen werd door een onbekende ‘zonder stand’, wiens naam altijd een geheim is gebleven, nog niets was in vergelijking met dat, 'twelk de woeste Gilden later der Prinses, zijne dochter, zouden doen ondergaan. Het was geheel tevergeefs, dat deze zachtmoedige en deugdzame Maria hen kwam smeeken, het leven van de raadsliedenGa naar voetnoot(†) van wijlen haren vader te willen sparen. ‘Genoemde jonkvrouwe was in haar rouwgewaad’, zegt ons Commines, ‘en had niets dan een hoofddoek over het hoofd, wat eene zeer nederige en eenvoudige kleeding was, om hen tot medelijden te nopen. En zóó smeekte zij het volk, met tranen in de oogen en met loshangende haren, dat het hun mocht behagen haar drie dienaren genade te schenken.’ Als eenig antwoord echter riep de menigte ‘hen die op het schavot waren toe, dat men de ongelukkigen van kant moest maken. Bij gevolg werden ze alzoo alle drie onthoofd en de arme Prinses keerde zeer treurig en ontmoedigd naar hare woning terug’Ga naar voetnoot(§). | |
[pagina 451]
| |
Dit voorval had plaats te Gent. Te Brugge dreven de Gilden de zaken echter nog verder met Maximiliaan, een prins naar hunne keus, dien zij uitgehuwelijkt hadden aan de ongelukkige dochter van Karel den Stoute en aan wien zij, na den dood der Prinses, de voogdijschap over zijn zoon ontzegden. In een oud handschrift heb ik het omslachtig verhaal gelezen van dien opstand van 1488Ga naar voetnoot(*), een verhaal aan den tijd ontleend, geschreven door een ooggetuige, en ik moet zeggen, dat ik op het tooneel geen treurspel ken, dat vreeselijker en aandoenlijker is dan dàt. Het was een kind van dertien jaar, dat het teeken ertoe gaf. De menigte begaf zich eerst naar den hofmeester van den Vorst, in de hoop er dezen te zullen vinden; toen gingen zij bij Rolland Lefevre, zijn ontvanger en bij Thibout Barcado, zijn schatmeester, waar zij overal de kelders, de geldkisten en voorraadkamers plunderden, de meubels verbrijzelden, zich van de wapens meester maakten en eindelijk het huis in brand staken. ‘Tot veiligheid van zijn persoon’ had de Prins zich met zijne edelen, die gewapend waren, in zijne woning opgesloten. Deze woning werd overrompeld en Maximiliaan gevangen genomen. ‘Buiten zichzelf over de onbeschoftheden der Bruggenaars’ beproefden onderscheiden van zijne officieren, om het met de hoofdmannen der Gilden tot eene schikking te brengen. Dezen betuigen hunne getrouwheid aan den KoningGa naar voetnoot(†), maar zeggen, dat zij niet zullen weggaan vóórdat men hun ‘sommige van zijne officieren en gouverneurs’ zal hebben uitgeleverd. Met elk oogenblik sluit de kring zich nauwer toe; gedurende den nacht worden alle uitgangen bewaakt, en als een staaltje der zeden en gebruiken van dien tijd moge dienen, dat de Vorst ‘den noodigen wijn en twee schapen’ aan zijne bewakers zond, ‘opdat ze zich te zamen zouden kunnen verlustigen’. Den volgenden dag meende men opnieuw te zullen kunnen onderhandelen, maar door een onnoozel praatje werd de stad in rep en roer gezet. Op het onnadenkende gezegde van twee reizigers, dat de Markgraaf van Antwerpen aan het hoofd zijner troepen komen zou, om de stad tot vrede te brengen, werden ‘zeventien neringhe, kwaadaardiger dan draken, derwijze door woede en gramschap ontstoken’, dat zij, na eerst ‘de alarmklok’ geluid te hebben, de bevolking medesleepten naar het huis van den Koning, ‘met het voornemen om het te verwoesten en zijne adellijke raadslieden ter dood te brengen’. Het overige is bekend. De Prins, weggevoerd naar de markt, waar zich de Gilden onder de wapenen bevonden, werd daar ‘gedwongen tot het groeten, smeeken en aanzoeken van geringe, ja, gemeene lieden en dat nog wel geene vreemden, Barbarijnen, Slavoniërs of Tartaren, maar zijne eigene onderdanen, zijne eigene kudde, en in zijne eigene | |
[pagina 452]
| |
stad’. Toen werd hij gevangen gezet in den Cranemburg en kreeg hij eene wacht van de lieden der Gilden, die zich tot in zijne kamer uitstrekte, terwijl ‘zijne waarde dienaren en vertrouwden, die hem altijd eerlijk ter zijde hadden gestaan, onder zijn venster werden gepijnigd’Ga naar voetnoot(*). En in dien zelfden tijd begaf de hoofdman der timmerlieden zich met de mannen van zijn Gild naar de Vrijdagsmarkt en wierp zich daar met onstuimig geweld op de Duitschers en Walen, die de lijfwacht van den Vorst uitmaakten. Dezen, ‘geheel naakt’, ontzaglijk verschrikt, zonder stokken of wapens en zeer den dood vreezende, vluchtten naar alle richtingen heen, ‘gelijk herten die aan de honden zijn prijs gegeven’, terwijl zij hun leven alleen aan de ‘goedaardigheid der vrouwen van Brugge te danken hadden’. Is het noodig ook het laatste bedrijf van dit treurspel mede te deelen? Den Prins te schetsen, geknield voor het volk, zwerende al wat men hem wenschte te doen zweren, belovende al wat men van hem vergde, zichzelf vervallen verklarende van de voogdijschap over zijn zoon en, eenmaal tot de vrijheid teruggekeerd, zich beijverende om zijne eeden te verbreken, zijne beloften te schenden en zich te wreken over den hem aangedanen hoon, daarmede reeds in voorbaat de strenge woorden van zijn landgenoot Schiller tot waarheid makende, die zegt: Was ist zu geben auf der Kaiser WortGa naar voetnoot(†)? Een andere, eveneens sterk sprekende karaktertrek, die zoowel tot de Grieksche republieken als tot de Vlaamsche gemeenten behoort, is die ongestadigheid in de politiek, die voortdurende besluiteloosheid, die plotselinge omkeering van meening, dat handelen zonder een bepaald doel, al 'twelk wij zooeven hebben aangetoond en dat bij de laatsten nog duidelijker uitkomt dan bij de eersten. Al naar de stad, welker invloed het overwicht heeft, ziet men de gevoelens naar de eene of de andere zijde overhellen en ook weder ziet men, al naar de vooringenomenheden, die in elke stad den boventoon houden, de Gilden de eene of de andere partij omhelzen. Die vooringenomenheden evenwel, welke alle slechts oogenblikkelijk zijn, vloeien evenmin voort uit geëerbiedigde overleveringen, als uit erfelijke sympathie of uit onwrikbare, ten minste wel overwogen grondbeginselen. Voor het meerendeel zijn het de stoffelijke belangen en de onmiddellijke behoeften, die alles leiden. Het is alleen de nooddrang van het oogenblik, waaraan men gehoor geeft, zonder zich om het overige, of om de gevolgen in de toekomst te bekommeren. Weigert Engeland zijne wolsoorten, schielijk dringt men zich om Brugge samen, men bewijst haar allerlei kleine opmerkzaamheden, | |
[pagina 453]
| |
men staat haar in alles te woord, men is haar onderdanig, - omdat door bemiddeling der bankiers en zaakwaarnemers van Brugge de Spaansche wol in de Nederlanden komt. Zijn de handelsverdragen met Engeland weder hersteld, dan gaat men er onmiddellijk toe over, Damme overhoop te werpen, Sluis te plunderen; dan slaat men het beleg voor Brugge en laat men het Zwyn verzanden. Overschrijden de aanvragen uit Frankrijk en Engeland den voorhanden zijnden voorraad, dan zwijgen alle mededingingen en opent men met de andere steden onderhandelingen ter bevestiging van ‘de zekerheid en den koophandel van den lande van Vlaenderen’Ga naar voetnoot(*). Dan rijzen de weefgetouwen als uit den grond op; men vindt ze tot in de geringste dorpen, de steden trekken de voorsteden aan zich. Doch er heeft een ommekeer plaats, de aanvragen beginnen te verminderen - onmiddellijk doet men zijn best om de mededinging te fnuiken, men verbrandt de weefgetouwen, men verbrandt ook de dorpen, men plundert de voorsteden en men zegt den leenheer alle bedenkelijke onderworpenheid toe, om het recht van alleenhandel der fabrikaten te verkrijgen. Jacob van Artevelde, die de leenheerschappij aan Eduard, Koning van Engeland wilde aanbieden, werd daarbij gesteund door de vollers, die belang hadden bij de zaak; maar de wevers, die in hunne verbeelding het ‘land van Vlaenderen’ reeds overweldigd zagen door Engelsche weefsels, geraakten in opstand, belegerden de woning van den Gentschen patriot en na zijn huis verwoest te hebben, vermoordden zij den ongelukkige in zijn eigen stal. Zonder veel te zoeken is het gemakkelijk om van die, in hare gevolgen meestal staatkundige bewegingen de industrieele noodzakelijkheid te ontdekken of de oogenblikkelijke behoefte, die er de ware oorzaak van is. En voor hen, die in het land goed bekend zijn, ligt er ook niets bevreemdends in al die woelingen. Die plotselinge wendingen, ingegeven door eigenbelang, liggen geheel in het Vlaamsche volkskarakter. Ofschoon de gevolgen lang niet meer dezelfde zijn, heeft men in onze dagen te Gent zich toch geheel gelijke feiten zien voordoen. Een enkel voorstel of geschilpunt over het toltarief was voldoende, om het kiescollege zijne, door overleveringen gevestigde, hoogst vrijzinnige denkbeelden te doen verzaken, en eveneens was er slechts een korte proefneming noodig, om de Gentsche nijverheid aan den vrijen handel te gewennen en de stad in haar oude zog terug te brengen. Door de zaken uit dat gezichtspunt te beschouwen en de tegelijkertijd grootsche en toch zoo buitengemeen beperkte geschiedenis der Vlaamsche gemeenten onder dat nieuwe daglicht te bestudeeren, zoude men tot vreemdsoortige ontdekkingen komen; men kon dan een verhaal schetsen, dat vooral veel meer waarheid, veel meer afwisseling zou bevatten, dat in zijne talrijke uitgangspunten oneindig zakelijker en in zijne uit- | |
[pagina 454]
| |
eenzetting meer beredeneerd zou zijn, dan al wat men tot op dezen dag geschreven heeft. Het eigenaardige van het gemeentewezen in Vlaanderen is inderdaad bijna altijd slecht beoordeeld en vooral slecht begrepen geworden. Men noemde het democratisch en plebejisch, terwijl het dit volstrekt niet was. Het kiesstelsel, gegrond op eenen zekeren census, dat tegenwoordig in België in werking is, zou dien naam oneindig meer verdienen. Niet ieder toch, die het slechts wenschte, kon den titel van burger verkrijgen, en veel minder nog deel uitmaken van een Gilde. Er bestonden eene menigte belemmerende bepalingen, die zich voor velen in den weg kwamen stellen en die voor het plebejisch element den toegang tot de Gilden afsneden. Behalve de rechten, die te betalen waren, om tot deze gunst te geraken, moesten er proeven afgelegd worden, terwijl de aanzoeker altijd onderworpen was aan de willekeur der overlieden en suppoosten, die de bevoegdheid bezaten om hem af te wijzen. En deze bepalingen hadden dan nog slechts alleen betrekking op de volks- of burgergilden; in de aristocratische Gilden, die van de Vrij-schippers van Gent bijvoorbeeld, was het recht om deel uit te maken van de vereeniging uitsluitend erfelijk, en kon zoomin door proeven verkregen, als door geld gekocht worden. Overigens verschilde het zeer veel, dat die zoo moeilijk te verkrijgen qualiteit even vele rechten verschafte als zij plichten oplegde; zoodra men in een of ander Gilde was opgenomen, hield men op, zichzelf toe te behooren. Men was afhankelijk van de hoofdmannen, de overlieden en de suppoosten en dezen waren meestal adellijke eerzuchtigen, welke zich door hunne fortuin of door kuiperij in het Gilde hadden ingedrongen, om het zich tot eene voetbank te doen strekken. Dit was het eenig middel dat hen ertoe brengen kon, om eenmaal deel uit te maken van den ‘Magistraat’, dat wil zeggen om de hand te hebben in het bestuur van de stad. De gemeente zelve was in dat tijdperk inderdaad niet meer dan een burger-leen, in de plaats gesteld van een adellijk leen. Het schependom vormde een oligarchisch lichaam, geworven uit een beperkt aantal bevoorrechte familiën, die meestal onderling door belangen of door het bloed verbonden waren. De toegang tot dit regeeringslichaam was niet alleen den burger uit de behoeftige volksklasse, maar ook den rijken burger en zelfs den aanzienlijke van de stad ontzegd. Dezen nu, om zich schadeloos te stellen, beheerschten eene aaneensluitende reeks van instellingen, die van boven tot beneden op de burgerlijke ladder eene zeer krachtige hiërarchie vestigden, waarvan de Gilden in zeker opzicht de eerste sport vormden. Deze Gilden waren zeer talrijk. Ten tijde van Jacob van Artevelde telde Gent er niet minder dan twee en vijftig. In het midden der vijftiende eeuw bezat Yperen er ook een vijftigtal, en wat Brugge betreft, daar bevonden zich niet minder dan acht en zestig gilden; de oudsten daarvan waren die der slagers, der vischverkoopers, der handelsonder- | |
[pagina 455]
| |
nemers en makelaars en der schippers’Ga naar voetnoot(*). Al deze Gilden, wij hebben het reeds aangetoond, bezaten niet hetzelfde gewicht en vooral niet denzelfden invloed, maar de kleinere instellingen van dezen aard schaarden zich om de rijkste en machtigste en leverden dezen een krachtigen steun, die niet te verwerpen was. In de burgeroorlogen vormden de ondergeschikte Gilden, de ‘kleine ambachten’ gelijk men ze noemde, eene zeer belangrijke hulpbende, welke, al naar de kansen in den strijd mede of tegen liepen, haar deel in den buit of in de onderdrukking had. Indien deze tegelijkertijd oordeelkundig en practisch gevormde inrichting meerdere eenstemmigheid betoond en meer gelijkwerkende krachten ontwikkeld had, zoude zij voor den leenheer een onoverkomelijke hinderpaal tot de uitoefening zijner macht zijn geweest. Wij weten echter, welke groote verdeeldheden er onder die verschillende afdeelingen heerschte, en welk een vijandschap er bestond tusschen de onderscheiden klassen der bevolking. Het is zelfs merkwaardig, die verschillende klassen haar toevlucht tot den vorst te zien nemen, met het verzoek om in hare geschillen tusschenbeide te komen en zijn gezag te doen gelden. Hoor het volk van Gent, deel uitmakende van het geleide van Karel den Stoute, zich in de volgende woorden uitlaten over de patriciërs: ‘die levervreters, die de stad te gronde richten en de goede bevolking tot den bedelstaf brengen’. En in zijne beeldrijke taal voegt het erbij, dat men ze gezien heeft als ‘arme drommels, van giften en gaven levende, terwijl ze nu den baas spelen over de bezittingen, die ze geroofd hebbenGa naar voetnoot(†). Van hunne zijde gaan ook de schepenen, de patriciërs en de notabelen den bijstand van den nieuwen hertog inroepen en hem hunne klachten voorleggen; ‘de slechten’, zeggen zij, ‘voeren meer gezag dan de goeden.... wij durven hier niet blijven wonen.... zij zullen ons ombrengenGa naar voetnoot(§). En dit was inderdaad geene ijdele taal of ingebeelde vrees. In 1437 geraakte de bevolking van Gent in opstand ter oorzake van de verwijten, waarmede men haar overlaadde, omdat het beleg van Calais door haar toedoen mislukt was. Men snelde naar het stadhuis; daar vond men den groot-hoofdman, Giselbert Pateel, in de keuken rechtop bij het vuur staan en men sloeg hem met een ijzeren staaf dood. Daarna zette men de wanordelijkheden nog voort; een zeker aantal patriciërs werd gewond en men plunderde hunne woningenGa naar voetnoot(**). Dit waren, gelijk men het noemde, de dagen van opgewondenheid (in den hitte van bloede). Vreeselijke dagen, die door nog vreeselijkere gevolgd werden. De wedervergeldingen waren inderdaad altijd gruwzaam. Wij weten het, welke schrikkelijke folteringen men de overwonnenen deed ondergaan. | |
[pagina 456]
| |
‘De notabele heeren’, zegt Commines, ‘zijn zeer goede lieden, die een afkeer hebben van de buitensporigheden van het volk’, doch welke zich door deze goedheid niet laten weerhouden om op hunne beurt vonnissen te vellen, verbeurdverklaringen en verbanningen uit te spreken, die, gelijk een geschiedschrijverGa naar voetnoot(*) terecht aanmerkt, in meer dan één opzicht herinneren aan de vonnissen ter verbanning in de Grieksche republieken. Als men de archieven der oude Vlaamsche steden doorsnuffelt, vindt men inderdaad bijna elk jaar in de rekening-boeken eene rubriek, die melding maakt van de namen der ongelukkige ballingen, als ook de opsomming van hunne verbeurdverklaarde goederen. Elke stad bezat buitendien haar groot ballinc boec, want het aantal der gebannenen liet zich inderdaad bij honderden tellen. Te Brugge vindt men eene lijst van 464 burgers, in den jare 1351 uit het graafschap Vlaanderen verbannen, omdat zij een verbond hadden gesloten met den vreemdeGa naar voetnoot(†). Op weg naar Gent, om er zijnen plechtigen intocht te doen, werd Karel de Stoute opgehouden door de bannelingen van Gent, die hem om genade kwamen smeeken en de Hertog stond aan 563 hunner toe, om naar hunne haardsteden terug te keerenGa naar voetnoot(§). Dit bewogen leven der Gilden duurde, met zijne afwisselingen van grootheid en worstelingen, tot in het midden der 16de eeuw voort. De ijzeren arm van Karel V, vooral echter de macht en de invloed, die deze aan zijnen keizerlijken en koninklijken rang ontleende, was ertoe noodig, om een einde te maken aan deze inrichting van het gemeentewezen, welke door het geheele land zulke diepe wortels geschoten had. Men weet, met welke gestrengheid hij zijne geboortestad kastijdde, toen de Gilden van Gent in 1540 eene laatste poging ondernamen, om hunne oude rechten, die door de ‘plakkaten’ beperkt waren, te herwinnen. De ‘Karolina’ ontwapende de Gilden en tegelijkertijd dat deze hunne krijgsmacht zagen vernietigen, werden hun ook al hunne voorrechten ontnomen. Het was intusschen niet de eerste maal, dat de Gilden ontwapend werden. Reeds in 1328 had de Koning van Frankrijk, recht doende over de eerst in opstand gekomen, vervolgens overwonnen en voor hunne graven verootmoedigde steden, als welker oppergerechtsheer hij verscheen, het bevel uitgevaardigd, dat ‘geene vollers, wevers, kammers, scheerders, wasschers, vischverkoopers, vrachtrijders, bakkers, herbergiers of andere werklieden, van welk ambacht het ook ware, eenig wapen mochten dragen’Ga naar voetnoot(**). Het koninklijke vonnis was echter niet toegepast geworden op de poorters of burgers, welke waren blijven voortgaan de dagge en den degen te dragen, of op de gezworen Gil- | |
[pagina 457]
| |
den, die, evenals te voren, hunne reglementen, hunne oefeningsplaatsen en hunne wapenen bezaten. Karel V ontwapende ze echter alle, vernietigde hunne privilegiën, verbrak het geheele raderwerk der instelling en men mag gerust zeggen, dat zoo de Gilden ook al na deze verplettering nog een industrieel bestaan behielden, hun invloed in den Staat en hunne politieke rol toch zeer beperkt was geworden. Den twistzieken Gilden, die Filips de Goede beschuldigde, ‘dat zij hem zijne heerlijkheid wilden ontnemen, door hem te vuur en te zwaard een moorddadigen oorlog aan te doen’Ga naar voetnoot(*), bleef van toen af niets over dan het hoofd te buigen onder het zwaard der Spaansche en Duitsche officieren. De inrichting der militaire of gezworen Gilden, die wij straks noemden en waarvan wij nu nog eenige woorden te zeggen hebben, verschilde aanmerkelijk van die der ambachtsgilden of handeldrijvende corporatiën. Het waren aristocratische vereenigingen, gevormd door lieden die tijd en fortuin bezaten, oorspronkelijk gevestigd als bijeenkomsten om zich te volmaken in ‘de edele beoefening van den boog en het genoegelijk bedrijf van het vuurroer’, terwijl ze zich later betoonden wel gewapende, goed uitgeruste keurkorpsen te zijn, voldoende geoefend in den ‘wapenhandel’, om tegenover de huurtroepen van dien tijd gesteld en belast te worden met de verdediging der leenheerlijke rechten van hunnen rechtmatigen vorst. Eerst tegen het einde van de 13de eeuw zag men de gezworen Gilden op de Vlaamsche slagvelden verschijnen. Na de overwinning van Kortrijk nam hun aantal zeer snel toe. Toen zij zich omstreeks de 14de eeuw van de gewone Gilden wilden onderscheiden, verzochten zij de leenheerlijke erkenning hunner macht en deden zij hunne inrichtingen door octrooien bevestigen. De graven beijverden zich om tegemoet te komen aan een verlangen, dat tegelijkertijd een wedijver in 't leven riep en eene onderscheiding vormde tusschen de handwerksen de gezworen Gilden (de ‘Métiers’ en de ‘Serments’, gelijk men ze daar te lande noemde). Uit een krijgskundig oogpunt beschouwd, vertegenwoordigde deze vaste gewapende macht buitendien eene aaneengesloten kracht en hoedanigheden, die de ambachtsgilden niet konden aanbieden, en vestigde zij in de groote steden eene aristocratische kern, waarop de hertogelijke macht zich kon steunen. De gezworen Gilden werden toen in vier hoofdwapens afgedeeld en onder de bescherming van vier verschillende heiligen gesteld; zij voerden toen den naam van: de broederschap van St. Joris of van den voetboog, van St. Sebastiaan of van den handboog, van St. Michaël of van den degen en, later, van St. Antonius of van St. Barbara, die het vuurroer hanteerdeGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 458]
| |
Elk van deze Gilden bezat zijn reglement en zijne privilegiën; om er deel van te kunnen uitmaken, moest aan zekere voorwaarden van geboorte of fortuin voldaan worden, men moest een examen ondergaan, ‘zweren’ dat men het Gilde zou verdedigen en in alle omstandigheden zoude voorstaan, den eed van gehoorzaamheid aan de officieren afleggen, zich verbinden om bij elke oproeping gereed te zullen zijn, enz. enz. Buitendien had men eene jaarlijksche schatting te betalen. Deze bijdragen, welke dienden tot het onderhoud van het gilde-huis, tot het koopen van wapenen en andere krijgsbehoeften, tot het bezoldigen der bedienden en om de oefenplaatsen in goeden staat te onderhouden, waren echter zelden toereikend. De hoofdman of bestuurder van het Gilde voorzag in dat geval in de meerdere uitgaven, en in de algemeene vergadering, welke jaarlijks den dag na Kerstmis plaats had, werd dan de rekening van het tekort opgemaakt en was elk van de leden verplicht zijn aandeel daarin te betalen. De gezworen Gilden waren daarenboven ook zedelijke lichamen. Deze instellingen konden als één geheel verdragen sluiten, in rechten verschijnen en hare belangen verdedigen. Bovendien bezaten zij onroerende goederen, welke haar door de steden waren toegestaan en genoten zij toelagen, die haar door de gemeentebesturen werden verleend. Eindelijk bezaten die gezworen Gilden in de kerspel-kerk elk nog een afzonderlijk altaar, dat op hunne kosten versierd en opgeluisterd werd en voor welks onderhoud de hoofdbevelvoerder en de officieren zorgvuldig moesten wakenGa naar voetnoot(*). Op den ‘Patroondag’ vereenigden al de broederschappen zich in de kerk; dan werd er door afzonderlijke kerkbewaarders eene inzameling gehouden, waarvan de opbrengst in de reserve-kas van het Gilde werd gestort, en nadat dan de mis was bijgewoond vereenigde men zich aan een feestmaal. Voeg hier nu nog bij de groote feestelijkheden, de wapenschouwen, de optochten, het in gelederen optrekken, de hertogelijke intochten, al die buitengewone gelegenheden, waarbij de gezworen Gilden zich aan het hoofd stelden der ambachts-corporatiën; daarenboven, als men ten strijde moest trekken, de zekerheid dat men op | |
[pagina 459]
| |
zijne makkers kon rekenen, dat men, ingeval van verwonding, niet aan zijn lot zou worden overgelaten en bij eene mogelijke gevangenneming eene meer eervolle behandeling te wachten had, en gij zult op de hoogte zijn van de hoofdoorzaken, welke deze aristocratische Gilden tot ware keurkorpsen vormden. Alleen het oprichten der staande legers was in staat om hun bestaan te vernietigen. Gelijk men weet was Karel de Stoute de eerste, die deze instelling in Vlaanderen invoerde. Ten einde tegenover de geoefende legerkorpsen van Lodewijk XI eveneens krijgstroepen, die altijd tot den strijd uitgerust waren, te stellen, had hij die vermaarde ‘bandes d'ordonnances’ opgericht, welke de kern moesten vormen van het Bourgondische leger. Aanvankelijk mochten ze niet grooter zijn dan van 800 ‘ridders met hunne bijhebbende onderhoorige manschappen’Ga naar voetnoot(*), maar, ‘toen er vier of vijfhonderd krijgslieden bijeen waren, kreeg hij verlangen er meer te bezitten; en van honderdtwintigduizend kronen, die tot dekking der kosten uitgeschreven waren, werd de raming op vijfmaal honderdduizend gebracht’Ga naar voetnoot(†). Buitendien had Karel eene strenge krijgstucht in zijn leger ingevoerd, waaraan de Gilden zich slechts met moeite onderwierpen. Voor al wie zich niet onder zijne bevelen bukte, was zijne hand als van ijzer. ‘Hij deelde stokslagen uit’, zegt ons een geschiedschrijverGa naar voetnoot(§), ‘en doodde somtijds zelfs degenen welke zich niet naar den regel gedroegen, terwijl hij geen onderscheid maakte tusschen voornamen en geringen.’ Hartstochtelijk bewonderaar der ouden en nimmer verzadigd van het lezen van Vegetius en Xenophon, welke hij voor zijn gebruik had doen vertalenGa naar voetnoot(**), legde hij aan zijne krijgstroepen voortdurende oefeningen op, en in tijd van vrede deed hij hen verdedigingswerken maken, verschanste kampen en redoutes bouwen. Men begrijpt licht, dat dergelijke eischen den goeden patriciërs en fatsoenlijken burgers, welke buitendien wel wat anders te doen hadden, zeer tegen de borst stuitten, en van dien tijd af hielden de gezworen Gilden dan ook op een keurkorps te zijn en dienden zij nog slechts voor den schijn. In dien geheel platonischen toestand doorworstelden zij de 16de, 17de en 18de eeuw, tot eindelijk Jozef II hun den genadeslag toebracht. Daar hij ze niet openlijk kon ontbinden, bracht hij ze door bespotting ten onder. Een bevelschrift van 3 Juni 1788 verbood ‘den gezworen Gilden en broederschappen, om in het openbaar te verschijnen met andere onderscheidingsteekens, hetzij burgerlijke of militaire, dan die welke men gewoon was te dragen in den aanvang der stichting.’ Zij werden alzoo genoodzaakt zich te vertoonen met kaproenen, kurassen van dierenhuiden, | |
[pagina 460]
| |
pluimen en andere versierselen, welke dagteekenden van de 14de eeuw. Zij verklaarden zich tegen de maskerade, welke men hun wilde opdringen, maar het was tevergeefs. De omwenteling, die zich over het land begon uit te breiden, deed weldra het overige. De Gilden, overmanschappen en meesterrechten werden bij eene wet opgeheven. Van toen af hadden de gezworen Gilden afgedaan; hunne rol was geëindigd, terwijl die van de schutterijen en nationale legers nu een aanvang nam. Men vindt tegenwoordig op den Vlaamschen bodem nog wel enkele sporen terug van die militaire corporatiën, doch zij hebben hunne oorlogzuchtige houding afgelegd en zijn omgeschapen in vreedzame vereenigingen, waar men zich nog wel oefent in het boogschieten en in de schermkunst, doch alleen om eene overlevering in eere te houden. De meest vermaarde van deze eeuwenoude instellingen zijn: de broederschap van St. Sebastiaan te YperenGa naar voetnoot(*), welke nog een honderdtal leden telt, en de broederschap van St. Michaël te Gent, op welker registers de meest beroemde namen van het vasteland zijn ingeschreven. Andere nog, doch van oneindig bescheidener gehalte, vindt men op het platteland terug, saamgesteld uit arme boogschutters, welke zich des Zondags oefenen met den ouderwetschen boog van de 13de eeuw. Intusschen hebben deze vereenigingen, hetzij ze voornaam of minder voornaam zijn, toch alles verloren wat vroeger hare kracht en haar reden van bestaan uitmaakte. Zij genieten tegenwoordig zoomin bijzondere voorrechten, als ze zedelijke lichamen vormen of erkende instellingen zijn. |
|