De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijVolksvermaken voor Nederland, door P. Hofstede de Groot.VI.
| |
[pagina 421]
| |
mislukken, welke de behoefte aan godsdienst bij het volk voorbij ziet. Ware 't een vooroordeel, eene bekrompenheid, eene dwaasheid, dat het volk deze behoefte heeft, men zou er zich toch in zekere mate naar moeten voegen. Maar ik voor mij oordeel anders. De warmte, waarmede ik ook dit hoofddeel ga schrijven, zal het toonen, dat het mij met den godsdienst evenzeer ernst is, als met de vijf reeds behandelde bronnen van volksvermaken. Naar mijne overtuiging kan de mensch, hoe geleerd of ongeletterd, hoe rijk of arm, hoe jong of oud, den godsdienst niet missen. Gelijk het lichaam dampkringslucht moet inademen, zoo moet de geest in God zijne levenslucht vinden en in het gebed zijne ademhaling. De Profeet zeide met recht: ‘De goddelooze heeft geen vrede.’ En de Kerkvader met recht: ‘Gij, o Heere! hebt ons geschapen tot U; daarom is ons hart onrustig in ons, totdat het ruste vindt in U.’ Nog meer: een Apostel vermaant ons: ‘Al wat waarachtig, al wat achtbaar, al wat recht, al wat rein, al wat liefelijk is, al wat wèl luidt; wat deugd, wat lof er zij, bedenkt dat.’ Maar wij kunnen dit ook omkeeren en zeggen: ‘Bedenkt, dat, wilt gij 'tgeen waar en achtbaar en recht is, 'tgeen rein is en liefelijk, 'tgeen wèlluidt, 'tgeen deugdelijk en loffelijk is, u eigen maken, gij dit alles door den hemelschen geest van den godsdienst moet bezielen.’ Wel niet juist de Kerk, maar toch zeker de godsdienst moet alles en alles doordringen, zal het zoo voortreffelijk worden, als het worden kan. Een der edelste karakters en meest ontwikkelde menschen, van wie de wereldgeschiedenis gewaagt, die als zoon, broeder, staatsman en menschenvriend even heerlijk uitblonk en zich in alle kringen geacht en bemind maakte, Jozef, gaf den sleutel tot het geheim zijner alzijdige grootheid in dat woord: ‘Ik vrees God.’ En wij, Christenen, die nog beter dan die aartsvader de waarde der dingen kunnen schatten, wij willen noch verguizing van de stof, van de aarde en van ons leven in de wereld, alsof dit alles ons onwaardig ware; noch vergoding ervan, alsof wij daaraan genoeg hadden. Wij willen waardeering van dit alles, als giften van Gods liefde, die nog maar voorloopers zijn van voortreffelijker geschenken; wij beschouwen de stof als den grondslag voor den geest, de schoone aarde als het onderpand van den schooneren hemel, het leven in de wereld als voorbereiding voor het leven boven de wereld. ‘Indien wij Manicheeën waren,’ zegt een Fransch schrijver, over een werk van Vinet sprekendGa naar voetnoot(*), ‘indien wij het bestaan van twee heerschende grondoorzaken stelden, het eene goed, het andere kwaad, en geloofden aan ieder van deze twee grondoorzaken een gedeelte van onze natuur verschuldigd te zijn, aan de eene onze ziel, aan de andere ons lichaam, dan zou de strekking van verscheidene verhandelingen | |
[pagina 422]
| |
van den Heer Vinet geheel in tegenspraak met den godsdienst zijn; dan zou de godsdienst uitsluitend de zaak der ziel, van den geest, der bespiegeling zijn; de stof, en alles wat van verre of nabij op haar betrekking heeft, zou onder het gebied van het kwaad behooren, en door den godsdienstigen mensch moeten verworpen worden, als de zuivering zijner ziel weerhoudende en hare veerkracht verslappende. Dan zou het toepassen der godsdienstige waarheden op de staatkunde, de kunst, de nijverheid, eene ten eenen male onheilige en dwaze onderneming zijn. Maar wij gelooven, dat de eenige, heilige en goede God onze ziel en ons lichaam heeft geschapen, dat Hij ze geschapen heeft beide goed en in een staat van volmaakte harmonie. Daar dit nu zoo is, zijn wij niet gemaakt, om maar te bidden en ons aan bespiegelingen over te geven: wij zijn gemaakt, om in gemeenschap met anderen te leven, om de natuur te onderwerpen, te gebruiken, te veredelen. Er is dus een maatschappelijk leven, er is eene wetenschap, er zijn kunsten, er is eene nijverheid overeenkomstig datgene ingericht, wat God wilde, dat wij zijn zouden, toen Hij ons geschapen heeft; er is een maatschappelijk leven, eene wetenschap, er zijn kunsten en eene nijverheid, die zich zouden ontwikkeld hebben, indien de mensch niet gezondigd, indien hij eenvoudig aan Gods gebod gehoorzaamd had, Gen. 1:28. Trouwens, indien het Evangelie Gods woord is, indien het de kracht Gods is, om te behouden hen die gelooven, moet het ons niet alleen zeggen, hoe wij God moeten beminnen en aanbidden, en ons in staat stellen om het te doen: het moet ons ook duidelijk of ingewikkeld leeren, ten aanzien van onze evenmenschen en de natuur buiten ons, met ons lichaam te zijn en te doen, hetgeen wij voor de menschen en de natuur zouden geweest zijn en gedaan hebben, indien de eerste mensch niet gevallen ware, indien wij van hem het noodlottig erfgoed der zonde niet ontvangen hadden. ‘Het komt ons meer en meer nuttig voor, op deze wijze van zien aan te dringen, omdat vele overigens zeer oprechte en vrome Christenen eene soort van strijdigheid meenen te zien tusschen het Christelijke leven en de uiterlijke menschelijke werkzaamheid in het dagelijksch leven. Doch het is eene dwaling, dat men niet Christen en letterkundige, Christen en staatsman, Christen en beoefenaar van kunst zou kunnen zijn; dat men niet in al deze werkzaamheden en door haar God zou kunnen dienen en loven. Het is een dwaling, dat men terstond na zijne bekeering herder of leeraar zou moeten worden, en dat men in zijn ambt als leeraar, ook als het recht Christelijk bekleed wordt, Gode meer aangenaam en meer onmiddellijk aan zijn dienst gewijd zou zijn, dan in ieder andere bediening, die gelijkelijk op eene Christelijke wijze wordt waargenomen. Vandaar tot het monnikenleven zou slechts ééne schrede zijn. Die piëtistische geest is in strijd met de Christelijke onbekrompenheid. Hij doet schade aan het Evangelie; hij geeft hetzelve een schijn van dwaling; hij houdt er | |
[pagina 423]
| |
verhevene en rechtschapene geesten van verwijderd. En omdat de werken van Vinet ons toeschijnen hun oorsprong te hebben in het tegenovergestelde beginsel, omdat wij er die onbekrompenheid in vinden, die vrijmoedige toepassing van het Evangelie op den geheelen mensch: - daarom is het, dat wij ze in handen wilden zien van vele menschen der wereld en van vele Christenen.’ Op zijne gewone, geestige en vernuftige wijze is mede door Karel Hase de vereeniging van levensgenot en godsdienst gehandhaafd. In eene rede, Das junge Deutschland, schrijft hij het volgende, 'twelk hier geheel gepast schijnt: ‘Die de gedenkstukken van de vroegere tijden en de levenswijzen der menschheid beschouwt, zal onder beschaafde volken en onder ontwikkelde menschen vooral twee gestalten des menschelijken levens opmerken, van welke ik de eene de ascetische (beoefenende, zich pijnigende), de andere de Hellenische (Grieksche) levensbeschouwing wil noemen. Die hun leven recht ernstig en standvastig naar ascetische beginselen inrichten, houden de aarde voor een jammerdal, of liever voor een vagevuur; zij staan daar verheven boven allen angst voor het aardsch geweld, voor het ongeluk, voor de toekomst, ja, zelfs danken zij God innig voor rampspoeden; want zij weten, dat Hij, dien Hij lief heeft, kastijdt. Maar de geschenken van het geluk schuwen zij; want zij vreezen daardoor schade te lijden aan hunne ziel, of ten minste schade aan de duizendvoudige vergoeding, die den kinderen Gods voor de ellende op aarde aan gene zijde des grafs beloofd is. Gastmalen, dansen, schouwspelen, alle sieraad en uiterlijke vertooning des aardschen levens houden zij voor zondig; zij verharden hun lichaam en trachten met alle kracht het oproerige vleesch te binden en te kruisigen. Deze is de levensbeschouwing, waarvan Heine aan het Christendom de schuld geeft. Ofschoon de gewoonte en de aanprijzing van deze levensmanier ook onder Heidensche volken voorkomt; onder de bewoners van Hindostan b.v. is zij met veerkracht tot eene hooge volkomenheid gebracht, en tot zelfpijniging, ja, tot zelfmoord overgegaan, zooals zij onder Christenen nooit of slechts zelden is gevonden: zoo kan ik toch niet ontkennen, dat de ascetische levenswijze in de Kerk al spoedig inheemsch is geworden. Alle Heiligen der Kerk worden als idealen van het ascetische leven beschouwd. Nu werden wel het ongehuwde leven en de kloostergeloften, het toppunt des ascetischen levens, en het gansche bijgeloof, op uiterlijke werken gebouwd, door de Hervorming omvergeworpen: deze levensbeschouwing echter bleef in haar innerste ongekrenkt, kwam in de Puriteinen weer in haar waar licht te voorschijn en schoot in het Piëtisme nieuwe wortelen. Ook is de ascetische levenswijze niet met het Katholicismus eerst ontstaan, veeleer vindt men hare sporen reeds in de Apostolische Kerk. Door de Ouden is ons overgeleverd, dat Jacobus, de eerste Bisschop te | |
[pagina 424]
| |
Jeruzalem, reeds in de tijden der Apostelen om zijne strenge levensmanier onder Christenen en Joden vereerd werd; hij at geen vleesch, dronk geen wijn, versmaadde bad en zalven, droeg eene ruwe kleeding en zijne knieën waren door het vele bidden vereelt, evenals de knieën eens kameels. De andere leefwijze hebben wij de Hellenische genoemd, niet alsof zij onder de oude Grieken alleen te vinden geweest zij; want ook aan de Romeinen en andere volken is zij door de natuur zelve geleerd; maar alleen, dewijl de tijdgenooten van Pericles en Sophocles ons het schoonste en volkomenste voorbeeld daarvan nagelaten hebben. Het was geenszins een leven in wellust verzonken, dat zich om menschelijke en goddelijke wetten niet bekommerde: de echtelijke staat werd voor heilig gehouden; driehonderd, ja duizenden werden gevonden, die het zoet achtten, ingevolge de vaderlijke instellingen, voor het vaderland te sterven; alle deugden, waardoor een huis en een staat in bloei komen, werden uitgeoefend; als schutsweer en grondslag voor alles gold de vroomheid. Dit is niet het zeggen eens Apostels, maar van een ouden Heiden: “Wanneer gij de aarde doorwandelt, moogt gij steden zonder muren, zonder tooneelen, zonder oefenscholen vinden; maar nooit zult gij eene stad zonder God, zonder gebed, zonder orakel, zonder offer aanschouwen. Eerder moge eene stad zonder grondvesten staan, dan een staat zich zonder het geloof aan de Goden in stand houden.” Maar de menschen waren verkleefd aan het aardsche leven, over hetgeen aan de andere zijde van het sterfbed ligt (zoo er iets achter lag) onbekommerd, of slechts met stille huivering eraan denkend. Er verre van verwijderd, het lichaam gering te schatten of het zelfs te pijnigen, sierde men het op en was in deszelfs bezit verblijd. In stede van den kloosterlijken kamp tusschen vleesch en geest, gold een gezonde geest in een krachtig lichaam als het beste geschenk der Goden; het vleesch werd tot het schoone beeld der idee verheven, en de marmeren standbeelden van Goden en menschen waren slechts een onsterfelijk vleesch in den eeuwigen bloei der jeugd. Niets scheen den braven man meer waardig, dan door verstandige raadsbesluiten en dappere daden de rijkdommen der wereld te gewinnen en de welverkregene goederen met zijne vrienden op eene verstandige wijze te genieten. De gelukkigen werden als door de Goden begunstigden aangezien, en Aristoteles merkte op, dat rijke en gelukkige menschen vromer plegen te zijn dan de armen en ongelukkigen, omdat genen overtuigd waren, dat zij den Goden nader aan het hart lagen. Vandaar was de hoogste zegen, die ons de geheele oude wereld dóór en ook uit het Oude Verbond toeklinkt, lang te leven in het land zijner vaderen en gelukkig te zijn. Onder alle waarlijk menschelijke menschen is het erkend, welke heerlijke gedenkteekenen der beschaving uit die Grieksche tijden tot ons gekomen zijn. Wie echter met een open oog en met een hart, | |
[pagina 425]
| |
dat niet slechts voor ééne zijde der heerlijkheid dezes levens zin heeft, onze erfenis uit de middeleeuwen overziet, die zal waarlijk geheel andere, maar niet geringere gedenkteekenen van het ascetische leven en bewonderenswaardige menschen uit dezen leeftijd leeren kennen. Priestervorsten als Gregorius en Innocentius, als zij nu misschien Tiberius Gracchus, Cato en Julius Caesar hebben ontmoet, zullen elkander als landslieden van edele afkomst begroet hebben. Dante's goddelijke comedie zal naast Aeschylus' goddelijke tragedies wel zoo lang blijven bestaan als deze wereld bestaat, en waarschijnlijk nog wel iets langer. In Florence vindt gij de versteende Niobe, plaats er eene Madonna van Fra Bartholomeo naast: niet lang behoeft gij er dáár naar te zoeken: de beide aan smarten rijke moeders zal men aanzien als twee beelden uit verschillende eeuwen in de rij der voorouderen van hetzelfde doorluchtige huis. En kondet gij naast het Pantheon den Dom van Keulen oprichten; of wanneer de Engelen, die eens het huis van Loretto over de zee gevoerd hebben, Erwin's Munster tusschen de tempels van Paestum wilden plaatsen (mochten zij al niet geschikt bij elkander passen en beter eenige honderden mijlen van elkander verwijderd blijven): wie toch zou zeggen, dat het eene werk der menschheid of der godheid waardiger is dan het andere? En aan beide heeft een geheel volk, een geheele leeftijd, eene geheele levensbeschouwing gebouwd: aan het eene de Hellenische, aan het andere de ascetische. Hieruit blijkt, dat beide gestalten des levens slechts een deel des menschelijken levens bevatten en het volmaakt menschelijke noch in de eene, noch in de andere gelegen is. Wie deze beiden, daar zij toch niet onvoorwaardelijk tegenstrijdig zijn, hoewel zij zelfs in hare strenge eenzijdigheid onsterfelijke werken voortgebracht hebben, die beiden, zeg ik, tot eene hoogere, met hare natuur overeenkomstige, eenheid kon vereenigen, zou den vollen beker des levens aan de lippen zetten. Zooals nu in de vijftiende eeuw gebeurd is, dat door de herleving der klassieke letterkunde met de wetenschappelijke kennis, in de middeleeuwen opgedaan, die groote en gelukkige verandering der menschelijke zaken eenen aanvang nam, die zich sedert dien tijd ontwikkeld heeft: zoo is het voor dezen onzen leeftijd bestemd, bijaldien ik hem wel beschouw, dat, door de verzoening van het klassieke en ascetische leven, die groote omwenteling der dingen, in welker voorgevoel en nabijheid de volkeren zich verheugen en beangstigen, nu gelukkig tot stand gebracht worde. Welaan dan, hier ligt de waarheid der woordvoerders van het jonge Duitschland. Zij strijden voor Hellenisch levensgenot tegen iedere ascetische beperking en verheffing. Maar hierin hebben zij gedwaald, vooreerst, dat zij de schoonheid en matiging van het Grieksche leven in wanstaltige lusten des levens, de vroolijke tempels der Olympische Goden in gemeene huizen des vermaaks veranderen willen, hetgeen wel | |
[pagina 426]
| |
is waar ook in Griekenland somwijlen geschied is, maar in het ontaarde, ondergaande Griekenland. Heinrich Heine zegge ons toch, of iemand, die naar zijn evangelie des vleesches leeft, met vrijen moed voor het vaderland zou kunnen sterven, of voor eenige andere beminde zaak. Eene andere dwaling ligt in hun standpunt tegenover de waarheid zelf, dat zij namelijk, slechts met één oog ziende, terug willen tot de levensbeschouwing eener ondergegane wereld. Zoo zij dan nu eens dit geloof de godsdienst der gelukkigen! Maar hoe nu? Wanneer het Christelijke Evangelie gedurende achttien eeuwen de armen vertroost heeft, zoo mogen ons Heine's vrienden toch zeggen, waarmede zij hen voortaan denken te troosten? Of geven zij ons misschien de hoop, dat op den aardbol in 't geheel geene oogen meer te drogen en geene wonden meer te heelen zullen zijn? Dit is hun overmoed, dat zij het nieuwe huis op de puinhoopen der Kerk, niet op hare grondvesten optrekken willen. Want de Christelijke godsdienst, ofschoon tot dusver bij voorkeur tot eene ascetische levenswijze geneigd, is toch geenszins in wezen ascetisch, maar zoo gesteld, dat hij elke aandrift der menschheid tot ontwikkeling begeleidt, bevordert en heiligt. Daar het zou mogen heeten, verder te gaan dan de aard van deze redevoering toelaat, dit naar zijne volle waarheid in algemeene begrippen te ontwikkelen: zoo willen wij het slechts te midden van het leven en als het ware persoonlijk aanwijzen, door aan te toonen, dat helden en hoofden des Christendoms ook aan de Hellenische levensbeschouwing deel namen. Onze Luther, toen hij eens de beperking en kommerlijkheid van het monnikenleven van zich geworpen had, achtte niets menschelijks zijner onwaardig. Het is bekend, hoeveel vroolijke scherts in zijne schriften voorkomt, en hoe verstandig en opgeruimd tevens zijne tafelgesprekken luiden. Ieder kent de spreuk van Luther: Niets lievers op aarde, En zijn driest woord van wijn, vrouw en gezangGa naar voetnoot(*) is tot een volksspreekwoord geworden. Hier heeft men nu een door Gods geest gedreven man, innig Christelijk, zoo er ooit een geweest is, en die de leer van het jonge Duitschland, in zooverre zij met de waarheid overeenkomt, in woord en leven heeft uitgesproken. Maar wij mogen hooger opklimmen, tot den oorsprong en het hoofd des Christendoms. Want ofschoon onze Heer Jezus Christus niet op aarde wandelde, om vroolijke dagen te hebben, en ofschoon de getuigen zijns levens niet dit doel hadden, ons zijn opgeruimd gemoed en | |
[pagina 427]
| |
zijn helder voorhoofd voor oogen te stellen: zoo is het toch door Gods voorzienigheid geschied, dat ook deze sporen zijner volle en volkomene menschheid niet vernietigd en den evangelisten onwillekeurig ontvallen zijn. Heine heeft den Christelijken godsdienst verweten, dat hij de schoonheid der natuur veracht en van een boos wezen afleidt: Christus hield de leliën op het veld voor schooner bekleed dan Salomo in zijne koninklijke pracht, en wees ons op de vogelen des hemels, die niet zaaien noch maaien, als op onze leermeesters in de rechte, vrome onbezorgdheid. Ofschoon de ascetische volksgewoonte het als gebod voorschreef, zoo wilde Jezus toch niet, dat zijne Jongeren somtijds zouden vasten, en wanneer zij het na zijne wegneming doen wilden, zoo vermaande Hij hen er ten minste niet veel om te geven en met uiterlijk misbaar voor de menschen geene vertooning te maken. Die Apostel, welke boven allen helder het goddelijke in de menschheid van Jezus aangewezen heeft, maakte toch geene zwarigheid, te verhalen, dat onze Heer, nadat Hij de eerste volgelingen verzameld had, niets gewichtigers te doen had, dan met hen ter bruiloft te gaan. En wat heeft Hij daar gedaan? Wijn heeft Hij gegeven! Ik denk toch niet, dat de bruiloftsgasten reeds in gevaar waren, van dorst om te komen, en alzoo heeft Hij, volgens den aard van het wonder, de bruiloftsvreugde vermeerderd. Wijn heeft Hij gegeven, den meest geestvollen bloei, de dithyrambe van het leven der natuur. En als naderhand de ure verscheen, dat Hij wist, niet weder van de vrucht des wijnstoks te zullen drinken, zoo heeft Hij den wijn tot het zinnebeeld van zichzelven, tot den aanbrenger van zijne levende tegenwoordigheid onder de zijnen gewijd. Ja zelfs, wat nog meer zeggen wil, reeds aan den rand des grafs, toen eene vrouw door vrome liefde gedreven de voeten des Heeren met kostelijke zalf bevochtigde: toen verdedigde Hij haar liefderijk werk tegen hen, die zulk eene verkwisting berispten. Hij verdedigde het niet alleen, omdat Hij de goede gezindheid der vrouwe kende, maar in dat edel en waarlijk menschelijk gevoel, hetwelk niet altoos vraagt: waartoe dient het? of: hoeveel armen zou men ervoor kunnen spijzigen? maar hetwelk zich verheugt in liefdesbewijzen, zonder zich om den koopprijs te bekommeren; hetwelk de schatten der aarde onbekommerd uitstort, wanneer zij slechts ter verwezenlijking van een idee dienstbaar zijn; ik meen van dat gevoel, hetwelk de tempels der Grieken en de onzen gegrondvest, en dezelve met goud en edelgesteenten versierd heeft. Hoevele armenhuizen had men daarvoor niet kunnen bouwen! Vandaar dan, dat Christus met het volste recht zijne leer een Evangelie noemde - dat wil, zooals men weet, niet zeggen eene treur- of Jobstijding, maar eene blijde boodschap aan de menschheid en Hij zichzelven met eenen bruidegom vergeleek, die feestelijke dagen onder zijne speelgenooten viert. Het Evangelie heeft ons, wel | |
[pagina 428]
| |
is waar, te sterven geleerd en zóó de eeuwige dingen lief te hebben, dat wij het verlies der vergankelijke met een kalm gemoed verdragen kunnen: maar Christus dacht er zoo weinig aan, dit aardsche leven gering te schatten, of zich den dood toe te wenschen, om het ware en eeuwige leven te erlangen, dat Hij veel meer voor iederen waarlijk geloovige den dood als reeds overwonnen en het eeuwige leven als reeds op aarde aangebroken rekende. Het Christelijke leven derhalve in de rechte navolging van Jezus is noch ascetisch, noch Hellenisch; maar het bevat het goede van beide welgeordend onder zich. Deze ware gesteldheid der Christelijke levensinrichting is door de schrijvers van het jonge Duitschland even weinig begrepen, als door hen, die zich daarom alleen voor vroom en Christelijk houden, omdat zij er bedrukt uitzien, en met eene zoet klinkende stem van niets dan van den algemeenen zondenlast en van de wonden van Christus spreken, en buitendien misschien nog van de eeuwige straffen der hel voor alle andersdenkenden. De ware jeugd van Duitschland heeft met beide eenzijdigheden niets te maken; zij is wel frisch en vroolijk, maar ook zedig en vroom.’
Wat Hase hier van het levensgenot heeft gezegd, kunnen wij ook op de volksvermaken toepassen. Deze zijn ten allen tijde en overal innig met den godsdienst verbonden geweest. In Griekenland waren de natuurfeesten, de vaderlandsche feesten, de tooneelvertooningen, was geheel het volksleven innig godsdienstig. Prachtig is de godsdienstige strekking van de Grieksche tragedie geschilderd in Schiller's Kraniche des Ibycus. De moordenaars van Ibycus zitten in het theater te Korinthe. Daar treedt het koor in Aeschylus' Eumeniden op. Ernstig en streng, met afgemeten schreden komt het te voorschijn; het bestaat uit de Schrikgodinnen, de wreeksters van het kwade. Zij zwaaien fakkels, hebben slangen en adders in stede van haren op het hoofd; zij zweven plechtig rond en beginnen, terwijl nu de instrumenten zwijgen, haar lied. Wohl dem, der frei von Schuld und Fehle
Bewahrt die kindlich reine Seele!
Ihm dürfen wir nicht rächend nahn;
Er wandelt frei des Lebens Bahn.
Doch wehe, wehe, wer verstohlen
Des Mordes schwere That vollbracht;
Wir heften uns an seine Sohlen,
Das furchtbare Geschlecht der Nacht!
Und glaubt er fliehend zu entspringen,
Geflügelt sind wir da, die Schlingen
Ihm werfend um den flücht'gen Fuss,
Dass er zu Boden fallen muss.
| |
[pagina 429]
| |
So jagen wir ihn, ohn' Ermatten,
Versöhnen kann uns keine Reu',
Ihn fort und fort bis zu den Schatten,
Und geben ihn auch dort nicht frei.
Deze uit Aeschylus overgenomen verzen grepen de moordenaars zoo aan, dat, toen nu een troep kraanvogels juist over het open theater vloog, kraanvogels, die door den stervenden Ibycus als getuigen van zijn moord waren ingeroepen, zij zichzelven door een schreeuw van ontzetting als de moordenaars verrieden. Bij de Israëlieten was ook, gelijk wij reeds zagen, elk natuur- en herinneringsfeest tevens een godsdienstig feest. - In de middeleeuwen omvatte de godsdienst alles, het huis, de school, den staat, de kunst, de wetenschap, geheel het leven. Een sacrament (de doop) wijdde den mensch ten leven in bij zijne geboorte; verscheidene sacramenten, het vormsel, de biecht, het avondmaal, volgden, en hiervan werden de twee laatsten gedurig herhaald; een sacrament was het huwelijk; een sacrament gaf den stervende het uitgeleide naar een ander leven. De school ging van de Kerk uit. In den Staat was de geestelijke stand de eerste. Kunst en wetenschap stonden in den dienst der Kerk. Zóó is het ten deele nog in Roomsch-Katholieke landen. Geene openlijke plechtigheid is er, of de godsdienst vervult eene rol; zelfs spoorwegen en schepen worden bij het eerste gebruik ingezegend. Maar ook in het Evangelische Engeland werd de internationale tentoonstelling te Londen in 1862 door treffende spreuken, hier en daar in het gebouw aangebracht, Gode gewijd, terwijl de opening met een gebed van den Aartsbisschop van Canterbury geschiedde. Bij de groote tentoonstelling in 1872 te Philadelphia ging het evenzoo. Is er nu bij dit alles, voor zooverre het nog bestaat en vroeger bestond, veel vorm en ook ledige vorm: dit kan men niet van alles zeggen. Menig toeschouwer wordt erdoor gesticht en de openlijke handeling verkrijgt er in de oogen des volks eene wijding en verheffing door, welke zij zonder dat niet zou bezitten.
Ik wensch al de vorige hoofdstukken nog eens te doorloopen en aan te wijzen, hoe door den godsdienst al de volksvermaken worden veredeld en verhoogd. Ik doe het met de bede, door onzen volksvriend, C.S. Adama van Scheltema, uitgesproken: ‘Mogten vrome mannen en vrouwen meer kinderen huns volks willen zijn en meer waarlijk in het midden huns volks leven!’ Ik doe het in de overtuiging, dat de vroomheid des harten niet zal lijden door de vroolijkheid des levens, en deze vroolijkheid niet kwijnen onder de vroomheid. Geen vroolijker mensch dan de waarlijk vrome, geen vromer dan de innig vroolijke, bij wien 't zonnetje van binnen licht en warmte verbreidt naar buiten. | |
[pagina 430]
| |
I. De lichaamsoefeningen worden den mensch waardiger, wanneer daarbij het besef wordt opgewekt, dat wij dit lichaam, even goed als den geest, van God hebben en tot een tempel zijns heiligen geestes moeten maken. De versterking en verpleging ervan wordt dan een aangename plicht, een dank, Gode gebracht, om met eene gezonde ziel in een gezond lichaam te beter voor Hem te kunnen leven en werken. Bijzonder zijn de lichaamsoefeningen ook nog aangenamer, wanneer zij als middelen worden beschouwd, om het vaderland, mede een gave Gods, te kunnen verdedigen. Vader Jahn, die het turnen invoerde, om eens Duitschland Napoleon's ketenen te doen verbrijzelen, wist zeer goed, wat hij deed, toen hij frei, frisch, fröhlich, fromm tot zinspreuk voor het turnen koos. II. Het natuurgenot kan voor den zeer ontwikkelden mensch bestaan in een wetenschappelijk onderzoek naar het wezen van delfstof en plant en dier, van 't menschelijk lichaam, van geheel de aarde, van het zonnestelsel, van den sterrenhemel. Want vooruitgang in de kennis der dingen is eene voldoening voor den geest. Ook kan de smaak worden gestreeld door vormen, geluiden en kleuren, de vele veranderingen en overgangen en al het schoone en verhevene, 'twelk de natuur oplevert. - Maar voor dit wetenschappelijk genot is de groote volksmenigte nauwelijks of niet vatbaar. Zelfs het aesthetische is nog voor velen te hoog. Allen hebben alleen dan iets aan 't heelal, wanneer men het niet zoozeer als natuur (φύσις) beschouwt, dan wel als schepping (ϰτίσις), als werk van een wijs, machtig, heilig en liefdevol God. Daarover sprak ik reeds in hoofdstuk II; doch hier moet ik er nader op terug komen. Heeft de voortreffelijke Schiller ooit onwaar gedicht, dan is het in zijne Götter Griechenlands. Het is zoo, toen de fabelleer nog bestond, was de natuurbeschouwing eene andere dan nu. Het is zoo: Wie ganz anders, anders war es da,
Da man deine Tempel noch bekränzte,
Venus Amathusia!
Het is zoo: An der Liebe Busen sie zu drücken,
Gab man höhern Adel der Natur;
Alles wies den eingeweihten Blicken,
Alles eines Gottes Spur.
Maar waarom is 't nu anders? Omdat de dienst van den éénen God dien der vele Goden heeft vervangen? Is het waar, dat daarom nu de natuur ontzield is, daarom de zon niets dan een vuurbol is, de liefde geen band meer knoopt tusschen hemellingen en aardbewoners, elke gave der natuur geene gave is van een God? Daarom een afzichtelijk | |
[pagina 431]
| |
geraamte voor het bed des stervenden treedt? Daarom geen Elysium hiernamaals meer lacht? Is het nu daarom waar: Fühllos selbst für ihres Künstlers Ehre,
Gleich dem todten Schlag der Pendeluhr,
Dient sie knechtisch dem Gesetz der Schwere,
Die entgötterte Natur?
Daarom waar: Morgen wieder neu sich zu entbinden,
Wühlt sie heute sich ihr eignes Grab,
Und an ewig gleicher Spindel winden
Sich von selbst die Monde auf und ab?
Daarom waar, dat Griekenland's Goden medenamen Alles Schöne,
Alles Hohe!
Alle Farben, alle Lebenstöne?....
Neen, driemaal neen! - Is de natuur thans voor velen zoo ontgoddelijkt, dat zij geen leven en schoonheid meer heeft en geen genot meer biedt, daarvan heeft de overtuiging, dat er maar één God is, geenerlei schuld. Wilt gij het bewijs? Sla de Psalmen en de Profeten der strengste monotheïsten, der Hebreeën, op. Hoe is bij hen alles bezield van Gods geest! Wáár leeft en ademt geheel de natuur meer dan in Psalm CIV, in Jesaja, in Job? Schiller moest de schuld elders gezocht hebben, in de geestelooze wijsbegeerte, welke vooral van Spinoza af eene noodwendige aaneenschakeling van oorzaken en gevolgen in de zinnelijke en geestelijke wereld beide heeft verdicht, daarmede de werkzaamheid en het leven, de vrijheid, de wereldschepping en de wereldregeering van God gedood, en, door God tot een door menschen gevormd begrip te maken, zijne schepping en het tooneel zijner werkzaamheid, de natuur, heeft ontzield. Zij, zij alleen draagt de schuld, welke de dichter geheel ten onrechte onzen redelijken godsdienst aanwrijft. Die wijsbegeerte duldt in God geen verstand of wil, dus geene wijsheid of liefde, in den mensch geen vrijheid of onsterfelijkheid, in de natuur geene eindoorzaken; zij kent alleen hare onveranderlijke, wiskunstige vormen en knoopt daarvan een ijzeren net, waarin zij alle leven in God, in den mensch en in het heelal vangt en doodt. Het is waar: men kan, met overal bedoelingen of eindoorzaken in de natuur te zoeken, belachelijk worden. Zij zijn niet overal te vinden, althans voor ons oog. Maar het strekt niet ter eere van onze tijdgenooten, als zij met een vaak herhaald spotwoord: ‘Of meent gij, dat de kurkeik groeit, opdat wij onze flesschen zouden kunnen | |
[pagina 432]
| |
dicht maken?’ meenen, de leer der eindoorzaken te hebben verslagen. Alles kan belachelijk worden gemaakt. Het strekt hun niet tot eere, dat zij tegenstellingen maken als deze: ‘Vliegt de vogel, omdat hij vleugels heeft? of heeft hij vleugels om te vliegen?’ Het is beide waar. God gaf hem vleugels, opdat hij vliege; en hij vliegt, omdat hij vleugels heeft. Het strekt hun niet tot eere, wanneer zij op de wijze van Hegel spreken: ‘De idee is eerst bevangen in zinnelijke vormen en verwerkelijkt zich aanvankelijk in delfstoffen en planten en dieren, later in den mensch; maar ook in den mensch is zij eerst nog zinnelijk; niet dan bij eene toenemende ontwikkeling rukt zij zich los uit de zinnelijkheid en maakt zij zich vrij van haar, om een eigen leven te leiden.’ Ik bid u: is het geen onzin? Zeg eens: zweeft die idee van Hegel in de lucht? Of huist zij in de wolken, of in de eiken, of in het zand? Kan er een idee, een denkbeeld zijn, dan in een denkend wezen? Kan er een idee zijn, die zich in de natuur ontwikkelt, behalve zoo zij is een idee in God, den schepper en bestuurder der natuur? Het strekt onzen tijd niet tot eere, dat men spreekt van de wijsheid en de liefde der natuur, in stede van de wijsheid en de liefde van God, die in de natuur zich openbaren. De gezonde volkszin staat verre boven de ingebeelde klankwijsheid van velen onzer geleerden. Hunne natuurbeschouwing zal nooit populair worden. De volkszin zal vasthouden aan een God, die de schepper is der natuur, die bedoelingen heeft met zijne schepping, die wijsheid is en liefde. Trots alle wijsbegeerte zal deze overtuiging, waarbij men alleen samenhang kan vinden in de natuur, troost in armoede en ziekte, hoop in 't sterven, telkens weder voor den dag komen. En zij zal ook altijd steun vinden in vele geleerden, die hare redelijkheid en zekerheid telkens weder aan het volk zullen aanwijzen. Daartoe hebben zij vele redenen; vooreerst de overtuiging, dat deze natuurbeschouwing de ware is, en dan, dat zij alleen aan allen voldoening schenkt. Want doen zij dit, dan, en dàn alleen, heeft het volk het rechte genot van de natuur. Neem eens de menschelijke hand. De ontleedkundige moge vermaak hebben in hare aderen, zenuwen, spieren en beenderen; de heelkundige in hare genezing, als zij gewond is; de schilder in de uitdrukking van vastheid, angst, moed en andere eigenaardigheden des geestes, welke hij erin leest en op het doek in zijn beeld daarvan laat lezen: het volk heeft alleen zin voor het genot eener beschouwing van de menschelijke hand, als gij haar vergelijkt met de voorpooten der apen, als gij haar doet kennen in hare kunstvaardigheid, als gij opmerkt, hoe doelloos eene hand zou zijn voor een redeloos dier en hoe onmisbaar zij is voor den redelijken mensch, hoe zij behoort bij het lichaam, als orgaan voor onzen geest, een lichaam tijdelijk op aarde noodig, opdat de eeuwige geest zich hier aanvankelijk ontwikkele tot gelijkvormigheid aan zijnen Schepper. Zulk eene natuurbeschouwing, en zulk eene boven alle anderen, is | |
[pagina 433]
| |
geschikt om het volk vermaak te doen vinden in de natuur en ook uit natuurgenot volksvermaken te doen voortvloeien. Daardoor wordt ook de aesthetische zin veel gescherpt. Niet alleen de doelmatigheid, ook de schoonheid der natuur zal heter worden begrepen; de ware harmonie der natuur zal zich aldus aan 't volk openbaren. Sprak ik er in hoofdstuk II van, dat met de bid- en dankdagen voor het gewas, gelijk die in Overijsel en Drente bestaan, volksvermaken konden verbonden worden: nu merk ik omgekeerd op, dat lente- en oogstfeesten en velerlei andere natuurfeesten veel bijval zouden vinden, indien men er eene godsdienstige wijding aan wist te geven. Dit begint nu in ons land te geschieden met een liefelijk winterfeest, den Kerstboom. Uit Duitschland, waar de Weihnachtsbaum een bestanddeel van het volksleven is, heeft men hem overgeplant in Nederland. In menig kindergesticht en weeshuis prijkt hij met schoone lichten tot vreugde der kleinen; te 's-Gravenhage in de Hoogduitsche kerk ook tot vreugde van vele volwassenen. Die midden in den winter, als de natuur doodsch is, nog vroolijk groenende den, dat heldere licht uit eene menigte kaarsen flikkerend, terwijl de zon maar korte en donkere dagen geeft, die schat van geschenken, ter eere van Gods grootste geschenk aan de menschheid bijeengebracht: - dat alles is zinnebeeld en onderpand van leven, licht en liefde, 'twelk hart, geest en smaak gelijkelijk dankbaar en vroolijk voor God en menschen stemt. Te beter kan de Kerstboom bij ons een edel volksvermaak opleveren, dewijl er hier niet zooveel gevaar voor ontaarding is, als in Duitschland. Dáár kent men geen Sint Niklaas; de aardigheden en grapjes van dezen dag worden dus ginds op het Kerstfeest verlegd en veroorzaken vaak, dat aan Christus, naar wien boom en feest heeten, weinig wordt gedacht. En dan kan het wel een aardig en onschuldig volksvermaak blijven, maar geen edel en verheffend volksfeest worden. Het Sint Niklaasfeest zelf, om hiervan ook nog een woord te zeggen, komt mij echter ongeschikt voor, om een algemeen volksvermaak op te leveren. Het blijve wat het is, een huiselijk feest. Wil men ook een aantal arme gezinnen of eene armenschool daarop door milde gaven verheugen: wie zou er iets tegen kunnen hebben? Maar als men aan alle arme kinderen, bekend en onbekend, wat geeft, op dien dag, opdat zij in de vreugde der gegoeden mogen deelen, wekt men licht een gevoel van ontevredenheid met hun stand. Waarom geeft Sint Niklaas hun niet evenveel? denken zij. Of geven het de rijke lieden? Nu ja, die kunnen het ook wel missen; daarvoor zijn ze rijk. Op het Kerstfeest kan men dit ontevreden gevoel voorkomen en reine dankbaarheid wekken. Dan wijst men op Gods Zoon, die armen en kinderen liefhad en wiens liefde nu menschenvrienden dringt, om zijn voorbeeld te volgen. Dit veredelende en verheffende van het Kerstfeest kan op Sint Niklaas nooit worden overgebracht. Verder kan door den godsdienst al dat natuurgenot worden verhoogd, | |
[pagina 434]
| |
'twelk wij vroeger in hoofdstuk II beschouwden. Het bezoek van dierentuinen en van verzamelingen der natuurlijke geschiedenis, het houden van schoolfeesten en het wandelen met de jeugd door woud en duin of aan het zeestrand, het doen van kleine reizen door de werklieden eener fabriek, en al het overige, dáár vermelde, leenen er zich uitnemend toe, om door het wijzen op den Schepper en onderhouder der natuur het genot harer schoonheid en liefelijkheid te verhoogen, en het hart dankbaar, kalm en blijde te stemmen.
III. De vaderlandsliefde kan eerst dàn eene rijke bron van volksvermaak worden, wanneer ook bij hare herinneringsdagen en feesten het oog naar boven wordt gericht. Zóó was het in Griekenland en bij Israël, gelijk wij reeds zagen. Godsdienst en Staat was er één en dus ook geen vaderlandsch feest, 'twelk niet een godsdienstig karakter had. Bij de Franschen en andere Romaansche natiën is dit niet het geval: hier wordt vaderland en Kerk vaak tegenover elkander gesteld. De Marseillaise, Frankrijk's volkslied, is voorzeker geen godsdienstig gezang. Geheel anders is het bij de Germanen. In Duitschland zelf is, voor zooverre het Evangelisch is, het heldenlied des geloofs van Luther, Ein feste Burg ist unser Gott, het eigenlijke volksgezang. Bij alle echt nationale feesten, bij opofferingen voor de vrijheid, tegenover de geweldenarijen van het despotisme - overal waar eene volksmenigte samen is en innige vreugde of diepe verontwaardiging gevoelt, heft ééne stem aan, en honderden of duizenden voegen er zich bij: Ein feste Burg ist unser Gott. Van Duitschland geldt bovenal, wat Göthe en Vinet in 't algemeen verklaarden, dat de diepste oorzaken der bewegingen op staatkundig gebied ten slotte in den godsdienst moeten gezocht worden. Dit bleek onder anderen duidelijk in de verheffing van Pruisen en Duitschland tegen Napoleon in 1813. Zelfs bij vaak ruwe krijgslieden, als een Blücher, had zij evenzeer een godsdienstigen grond, als bij den wijsgeer Fichte, den godgeleerde Schleiermacher, den geschiedkenner Arndt, den staatsman Stein, den dichter Schenkendorf en al de duizenden, die met hen instemdenGa naar voetnoot(*). Evenzoo is het zelfs in dat Germaansche volk, 'twelk Kerk en Staat, maar niet volksleven en godsdienst, geheel heeft gescheiden, het Noord-Amerikaansche. Niemand is minder blind voor de groote gebreken, welke dezer jeugdige natie op elk gebied, ook op dat van den godsdienst, aankleven, dan de schrijver dezer regelen. Maar toch moet hij met elk onpartijdig beschouwer de kracht van den godsdienst in het volksleven en de innige verbintenis van Christendom en vaderlandsliefde daarginds met blijdschap en vaak met bewondering erkennen. Wie kan de uitschrijvingen van bid- en dankdagen, door | |
[pagina 435]
| |
Lincoln en Johnson uitgevaardigd, zonder diep gevoel lezen? Welk een eenvoud, waardigheid, ootmoed, dankbaarheid! Wie verblijdt zich niet innig in de Christelijke vaderlandsliefde der Amerikaansche mannen, die alles deden, om de gekwetsten en stervenden door den troost des Evangelies te bemoedigen, en der Amerikaansche vrouwen, die daartoe eigen leven en gezondheid in de ziekenhuizen waagden, met eigene handen verkwikkingen voor het lichaam brachten, zelve de wonden met reiniging en verband zochten te genezen, en intusschen met woorden van geloof en liefde de neergebogene ziel weder oprichtten? Wie las niet met vreugde de berichten, hoe den 4den Juli 1865, na geheel geëindigden burgeroorlog, de onafhankelijkheidsverklaring van negentig jaar vroeger in steden en dorpen en op de velden godsdienstig is gevierd? Wie verkwikt zich niet aan de taal en de handelwijze van den tegenwoordigen voorzitter der Staten Hayes, die zegt God voor oogen te houden, geregeld de kerk bezoekt en door zijn rechtvaardig en liefdevol bestuur aan alle partijen achting en eerbied inboezemt? In Nederland is het van ouds af niet anders geweest. De opstand onzer vaderen tegen Spanje was in zijn diepsten grond een godsdienstige; onze republiek werd de schoonste schepping der Kerkhervorming. Die Gods beschikking erin voorbij ziet, verstaat onze geschiedenis niet. 't Is waar, niet altijd waren onze voorouders voorspoedig, niet overal is Gods bestuur zichtbaar. Doch meermalen zien wij Zijne hand zóó duidelijk, dat wij gelooven kunnen, dat Zijne hand ook dáár regeert, waar wij het niet zien. Wordt onze geschiedenis, zonder op God te wijzen, beschreven, dan is er voor elk weinig aan gelegen, voor 't volk niets. Met reden vieren dan ook Leiden, Alkmaar en Groningen de herinnering van hunne bevrijding in godsdienstigen geest. In 1813 was het weder niet alleen vaderlandsliefde, maar ook godsdienstzin, welke moed gaf, toen er nog geen bondgenooten over de grenzen waren gekomen, om tegen Napoleon op te staan. De vijftigjarige herinnering ervan in November 1863 werd dus ook met grond niet alleen door een tal van leerredenen gevierd, maar had in 't algemeen ook in allerlei andere toespraken en liederen een godsdienstig karakterGa naar voetnoot(*). Zoo was in Juni 1865 de herdenking van de overwinning bij Waterloo vóór vijftig jaar mede een waarlijk godsdienstig feest. En toen den 24sten Aug. 1865 de naald te Scheveningen, ter plaatse waar Willem I in 1813 landde, werd ontbloot, hielden Prins Frederik en anderen toespraken, ook door godsdienst warm, terwijl die naald daarom mede een echt Nederlandsch gedenkteeken is, dewijl onder de inschriften dit behoort: God redde Nederland. Maar als het volk op godsdienstige wijze de vaderlandsche herinneringen zal bewaren, moet men grootsche karakters doen kennen, die uit den godsdienst kracht en moed verkregen, Willem I, Frederik | |
[pagina 436]
| |
Hendrik, Willem III, De Ruyter, en tallooze helden en staatslieden. Levensgeschiedenissen hebben eene eigene groote bekoorlijkheid. Verder moet er op bijzonderheden in de geschiedenis worden gelet, waarin de wufte zin een toevalligen samenloop van omstandigheden ziet, maar de ernstig gestemde geest den vinger opmerkt van dien God, die ook de krachten der natuur en velerlei kleinigheden weet te doen medewerken tot eene heerlijke uitkomst. Zelfs uit een aesthetisch oogpunt is het jammer, zulk een samenloop van bijzonderheden voorbij te zien. In de romans boeien ze, in de geschiedenis zal men ze vergeten! Ja, 't is eene voorname reden van den weerzin, welken het volk tegen vele geschiedboeken voedt, dat zij zich met algemeenheden bezig houden en de poëzie, het concrete, aanschouwelijke, bijzondere, aangrijpende weglaten. Van de vaak voorbijgegane poëzie - als gij hiermede tevreden zijt, of van de vaak voorbijgegane beschikking van God, als gij deze er tevens in wilt zien - in de geschiedenis gaf ik reeds een voorbeeld in den tocht van Heemskerk naar Gibraltar. Nog enkele voorbeelden wil ik erbij voegen. Ik wijs dan op den samenloop van schijnbaar toevallige omstandigheden, die de inneming van Den Briel 1 April 1572 bewerkte. Van de verdrijving der Geuzen uit de Engelsche havens, van den Noordenwind, die hen verhinderde naar Texel te zeilen en de Maas indreef, van de weerloosheid van Den Briel, waaruit de bezetting was weggenomen - van deze kleinigheden hing alles af, hing het opgaan af van den dageraad onzer bevrijding uit Spanje's ketenen. Nadat Hugo de Groot de inneming van Den Briel in zijne Annalen heeft verhaald, voegt hij erbij: ‘Van deze menschen bediende zich toen de goddelijke Voorzienigheid, wie het doorgaans behaagde, in Nederland's lotgevallen het vertrouwen op menschelijk beleid zoozeer teleur te stellen, dat bijna nooit de stellige hoop met eene goede uitkomst werd bekroond.’ Men denke ook aan de uitredding der Enkhuizer schepen uit het ijs in 1572, door Tollens fraai bezongen in het vers, 'twelk begint: Met regt, godvreezend voorgeslacht!
Riept ge, in uw templen opgegaan,
Geknield voor de eeuwige Oppermagt,
Haar als den God van Neerland aan:
Gij zaagt d' Onzigtbre menigmalen
In wondren tot u nederdalen.
Waar Motley Leiden's ontzet verhaalt, zegt hij van de vlucht der Spanjaarden uit de Lammerschans: ‘De hand van God, die den oceaan en den storm tot Leiden's ontzet gezonden had, had insgelijks den vijand hier met schrik geslagen. - Den 4den Oct. 1574, den dag, die op het ontzet volgde, veranderde de wind en stormde het weder uit het Noordoosten. Het was, alsof de wateren, nu zij hun werk | |
[pagina 437]
| |
volbracht hadden, door eene almachtige hand naar den oceaan werden teruggezweept; want binnen eenige dagen lag het land weder droog, en begon men de dijken te herstellen.’ Verder herinner ik, hoe merkwaardig de verrassing van Wezel in 1629 was, toen Frederik Hendrik 's-Hertogenbosch belegerde en die verrassing hem vergunde, Den Bosch te bemachtigen, 'tgeen weder van zooveel gewicht voor Nederland's toekomst was. De krijgsbende, die Wezel zou innemen, geraakte twee of driemaal op doolwegen, zoodat zij in plaats van om twee uur in den nacht, eerst tegen vier uur in den morgen bij de stad kwam. Maar - in den nacht zou zij de stad niet hebben gewonnen; want de toeleg was verklikt en de bezetting den nacht dóór op de wallen, om hem af te slaan. Doch toen de morgen begon te lichten, zonder dat er een vijand was opgedaagd, was zij ter ruste gegaan, zoodat zij nu in een vasten slaap onweerbaar nederlag. Verder is 't opmerkelijk, dat de wacht bij de poort, de onzen bemerkende, een kanon afschoot, om de bezetting spoedig in de wapens te doen komen. Maar - de kogel verbrak de keten van de ophaalbrug, welke neerviel, en den aanvallers gelegenheid gaf dadelijk de poort aan te tasten en alzoo de stad te winnen. Een tijdgenoot, Van der Capellen, breekt den gewonen stijl zijner Gedenkschriften af, om er eene hoog gestemde dankzegging aan God voor ‘eene zoo wonderlijke verlossing’ in te vlechten. Frederik Hendrik noemde de verrassing van Wezel ‘een werk van God en niet van menschen’; de Staten schreven er eenen nationalen dankdag voor uit. Bekend is de buitengewone ebbe in het benauwde jaar 1672, welke de Engelschen verhinderde op Texel eene landing te doen; zij is, hoewel in onzen overcritischen tijd betwijfeld, nochtans voldoende te bewijzen. - Merkwaardig is ook de inneming van Koevorden in 'tzelfde jaar, toen deze vesting door de Munstersche krijgsmacht bezet was en tot steunpunt voor den krijgshaftigen Bisschop Barend van Galen tegen Drente en Groningen diende. Meindert Minnes van der Thijnen, schoolonderwijzer en ook landmeter en vestingbouwkundige, te Koevorden thuis behoorende, had het plan ontworpen. Met 1100 man voetvolk en eenige ruiterij vertrok hij 27 Dec. 1672 van Groningen. Maar ziet: er deserteeren drie dragonders naar Koevorden en waarschuwen den bevelhebber, die nu twee dagen en twee nachten de bezetting in de wapenen houdt, doch, dewijl de Staatschen niet komen, het bericht der overloopers eindelijk voor onwaar rekent. Toen nu dezen toch in den vroegen morgen van 30 December opdaagden, was de bezetting moede en afgemat, en dus veel minder in staat zich te verdedigen. - Voorts was er een zoo zware nevel, dat men, ware het zelfs dag geweest, op vijf passen niemand kon zien, zoodat het stille naderen der Staatsche krijgslieden niet werd bemerkt door de bezetting. - Eindelijk veranderde de vorst juist in dien nacht in dooi, zonder welken het beklimmen der wallen bijna onmogelijk ware | |
[pagina 438]
| |
geweest. - ‘Dit is niets anders dan Gods hand’, riepen de volbrengers van het feit zelve uit. En 't was een feit van 't uiterste gewicht. Drente en Groningerland waren op eens vrij van de vijandelijke legers en Friesland erdoor veilig, zoodat er dan ook een algemeene dankdag voor werd gehoudenGa naar voetnoot(*). Hoogst opmerkelijk is ook het veranderen van den wind in 1688, telkens zooals Willem III het noodig had. Eerst was die Oost, waardoor de Prins Westwaarts kon zeilen en de Engelsche vloot in Gunfleet werd belet zee te kiezen, om hem aan te tasten; daarna Zuid, zoodat de Prins in Torbay kon landen; eindelijk West, waardoor de Engelsche vloot, die den Prins thans nazat, en wier wimpels men reeds uit de masten der vloot van den Prins kon zien, werd teruggeslagen en gedwongen, ontredderd en onbruikbaar, in Portsmouth binnen te loopen. Tallooze dergelijke merkwaardige uitkomsten meer levert onze vaderlandsche geschiedenis op, waarvan vele (doch in onbehagelijke orde en verwarden stijl) zijn opgeteekend in een bekend werk van A. van de VeldeGa naar voetnoot(†). Treffend en aandoenlijk werden ze doorgaans verhaald door de tijdgenooten, die zelve de angsten hadden uitgestaan en de vreugde der uitredding gesmaakt, zoodat het mededeelen van velerlei groote zaken, gelijk Van Meeteren, Bor, Hooft en anderen ze verhalen of de liederen van tijdgenooten, ten deele door J. van Vloten verzameldGa naar voetnoot(§), ze bezingen, het hart diep moet treffen. Zoo was het ook nog in 1815. Napoleon had voor den veldtocht van dat jaar alles beraamd als een groot veldheer; menschelijkerwijze had hij bij Waterloo moeten overwinnen; Blücher en Wellington, die veel hadden verzuimd en verkeerd gedaan, hadden alles moeten verliezen. Maar eenig dralen aan Napoleon's kant, eenige dwaze maatregelen door zijne onderbevelhebbers genomen, en bovenal de regen, die in den vroegen morgen van 18 Juni de velden doorweekte en Napoleon niet toeliet voor 11½ uur den aanval te beginnen, deden hem den slag verliezen. Blijkbaar had eene Hoogere Macht dit gewild, gelijk elk opmerkzaam beschouwer, aan Frankrijk's zijde zoowel als aan de onze, erkende. Wanneer op zulke beschikkingen van Boven wordt gewezen, heeft de vaderlandsche geschiedenis gloed, warmte en zin voor geheel eene natie, met name voor hare lagere standen, die van staat- en krijgskunde niet veel begrijpenGa naar voetnoot(**). | |
[pagina 439]
| |
Evenwel is er nog ééne belangrijke zaak, waarop men ons volk kan wijzen, dewijl zij begrepen kan worden door elk, die iets van de algemeene geschiedenis weet. Ik meen het belang van Nederland's worstelstrijd tegen Filips II van Spanje en Lodewijk XIV van Frankrijk voor geheel Europa en de gansche menschheid. Van ons kleine volk heeft God zich willen bedienen, om de Hervorming en met haar de vrijheid voor de wereld te redden. Door Nederland werden Filips II en Frankrijk's Koningen verhinderd de Hervormden in Frankrijk ten onder te brengen, en het werk, dat de Hervormden aan Frankrijk's vorsten gaven, was, naast den strijd in de Nederlanden, tevens eene belemmering voor Spanje en Frankrijk, om hun oogmerk in Duitschland te bereiken en dáár de Hervorming en de vrijheid te verpletteren. Bovendien was het strijdende Nederland een bolwerk voor Engeland tegen Filips II. Immers deze kon zijn plan, om Engeland te onderwerpen, niet volvoeren, dewijl hij eerst in de ten onder gebrachte Nederlanden een vasten grondslag moest hebben, om tegen Engeland den strijd te kunnen winnen. - En zien wij op latere tijden, dan mogen wij opmerken, dat Engeland de ware staatkundige grondbeginselen, die het nu bijna twee eeuwen, zonder omwentelingen te ondergaan, heeft gevolgd, door Willem III uit Nederland heeft ontvangen. Meer nog. Noord-Amerika heeft weder van Engeland (en ook van Nederland, aan Washington wel bekend) geleerd, zich vrij te vechten en vrij te houden. Eindelijk heeft Frankrijk weder wat het goeds in 1789 en later tot stand bracht, vooral door De la Fayette, uit Noord-Amerika ontvangen. Zoo heeft het een op het ander gewerkt. En is de vreemdeling geneigd dezen grooten invloed van Nederland's heldenstrijd voorbij te zien, laat ons er dan te meer op wijzen. Nederland moet voelen, tot welk eene hooge roeping God het opleidde, en, naar het ‘Noblesse oblige’, zijne verplichting, om zulke voorouders niet onwaardig te worden, diep beseffenGa naar voetnoot(*).
Bij de volksvermaken, met de vaderlandsliefde in verband staande, welke door den godsdienst kunnen en moeten veredeld worden, wil ik ook van die huiselijke feesten nog iets zeggen, welke min of meer een openbaar karakter dragen. In Duitschland reizende had ik vaak de godsdienstige rijmpjes of bijbelspreuken opgemerkt, welke op de vleugeldeuren der boerenwoningen worden aangetroffen, b.v.: | |
[pagina 440]
| |
Gott geb' uns, die dies Haus bewohnen,
Jetzt Segen, einst des Himmels Kronen.
Bijzonder trof het mij, toen ik, in 1835 van Frankfort naar Cassel. met een gezelschap in een bijzonder rijtuig reizende, eenige uren bezuiden Cassel in ettelijke dorpen Fransche opschriften op de schuurdeuren zag. Wij lieten den koetsier stilhouden, om naar de reden van dit verschijnsel te vragen en hoorden, dat een dorp of vijf in dezen omtrek waren bewoond door afstammelingen van vluchtelingen uit Frankrijk na het herroepen van het Edict van Nantes (1685), aan wie de toenmalige Landgraaf van Hessen-Cassel vrijheid en hulp had gegeven, om zich hier te kunnen neerzetten. Nu lazen wij nog menig opschrift met meer belangstelling en verkwikten ons aan de innige vroomheid en dankbaarheid aan God en menschen, die daaruit sprak. Welke volksfeesten kunnen het geweest zijn, als er weder zulk een opschrift werd aangebracht! Openlijke, maar heilige volksfeesten wist de Predikant Ludwig Harms te Hermannsburg in Hanover († 1865) van de oprichting der met eene godsdienstige spreuk voorziene hoerenhuizen zijner gemeente te maken. Als de bouw zooverre was gevorderd, werd hij gehaald, om met toespraak en gebed en het gezang der aanwezigen de woning in te zegenen. Niet minder geestig en aardig als vroom en heilig zijn ook de Giebelreden, waarmede Wichern de gebouwen, tot het Rauhe Haus bij Hamburg behoorende, pleegt in te wijden. De jongens, die dáár worden opgevoed, bouwen zelve deze huizen, onder leiding van werkbazen. Als dan het dak en dus ook de gevel en het spanwerk gereed is en met vlaggen en bloemkransen versierd, klimt een jongen daar boven op en houdt vandaar eene toespraak, eene gevelrede, tot de bevolking en verdere aanwezigen, vol luim en ernst, die met liederen van de verzamelde menigte wordt afgewisseld, terwijl het dan ook aan versnaperingen niet mag ontbreken. Wat doet men van dien aard bij ons te lande? De meiboom met vlag, flesch en ham wordt op het spanwerk van het dak geplaatst, als het nieuwe gebouw zooverre is voltooid. De eigenaar geeft eenige guldens. En er wordt gegeten en gedronken door de arbeiders. Ware niet een klein, maar edel volksvermaak met dien meiboom te verbinden? |
|