| |
| |
| |
Mengelwerk.
Onze militaire bijeenkomsten door een plattelander.
V.
Uittreksel uit de notulen der vergadering genaamd: ‘Militaire Conferentie te Kooldorp’.
Nadat de notulen van de laatste vergadering zijn voorgelezen en vastgesteld, neemt de Voorzitter het woord:
Mijne Heeren, ik heb eenige dagen geleden een brief uit Den Haag ontvangen van een oud vriend, een officier in de Armee, welks inhoud ik u wel wenschte mede te deelen, omdat die betrekking heeft op de defensie, - de zaak, welke ons sedert eenigen tijd - en zoo ik hoop niet zonder vrucht voor het publiek - bezighoudt. Ziehier wat mijn vriend schrijft. ‘Amice, ik heb met genoegen kennis genomen van de werkzaamheden uwer Vereeniging. Ik moet zeggen, dat ge u verdienstelijk maakt jegens den lande, en ik twijfel er ook niet aan of de Regeering, uwe diensten en verdiensten erkennende en waardeerende, zal u mettertijd een decoratie zenden, die ik hoop dat ge, in gezondheid met al de uwen, zult verslijten. Ik voor mijn persoon hecht wel niet veel aan lintjes en kruisjes, maar voor hen, die er wel aan hechten, heeft zoo'n ding soms meer waarde dan iets ter wereld. Ik zou hieruit kunnen afleiden, dat sommige groote menschen, die zich voor heel verstandig uitgeven, niet veel wijzer zijn dan kinderen, die zich met een koek of een stukje speelgoed laten zoet houden; maar hatelijk wil ik nu niet zijn, en daarom zal ik er maar over zwijgen.
Hier in Den Haag is men niet zeer op zijn gemak. De Minister van Oorlog koestert blijkbaar plannen van zeer ingrijpenden aard, en menigeen is beducht voor zijn officieel bestaan. De malaise, waarvan wel eens gesproken is, wordt er niet minder door, en of dit op den geest van toewijding, welke het Leger moet bezielen, gunstig werkt, betwijfel ik, en velen doen dit met mij. In onze Literaire, of zoogenaamde
| |
| |
Witte Sociëteit, loopen aanhoudend de meest zonderlinge praatjes. Als men ze gelooven wilde, blijft er van het gebouw, “Leger” genaamd, geen steen op den anderen. De heele boel wordt dan onder den voet gehaald, en de Minister zal alles weer geheel nieuw opbouwen. Het mooiste is echter dat, zooals de nieuwsverkondigers meenen te weten, de Minister dat reuzenwerk zooveel mogelijk alleen wil doen. Men zegt, dat hij alle overbodige betrekkingen wil afschaffen, en de maatregel zou ver genoeg reiken, om eindelijk Zijne Excellentie geheel alleen te doen overblijven. Nu, in dat geval zou ik ervóór zijn, den Minister toch een kleine toelage te geven voor het meerdere werk, door hem te verrichten.
Wat er van de Schutterij moet worden, waarde vriend, is met geen mogelijkheid te bepalen. Voor de Plattelandsche ben ik erg bevreesd. En zelfs geloof ik de Stedelijke niet geheel buiten gevaar. Indien men u op stal mocht zetten, om verder uit te rusten van al de moeite en zorgen, welke uwe betrekking van rustend kapitein bij de Rustende Schutterij u heeft gekost, hoop ik dat men u toch den rang van majoor zal toekennen: dit hebt ge waarlijk wel verdiend, al zou het alleen maar zijn, omdat uwe compagnie zoo uitstekend in orde is gehouden op het papier.
Nu, mijn waarde, houd u maar goed. Ga voort te ijveren voor de zaak der defensie. Ge doet daaraan een goed werk. Als ik iets nieuws hoor, zal ik 't u melden. Groet vrouw en kinderen van me, en geloof me steeds uw toegenegen kameraad.’
Ge ziet uit dezen brief, Mijne Heeren, dat we waarschijnlijk aan den vooravond staan van groote gebeurtenissen. Mochten de duistere vermoedens van mijn vriend omtrent het lot der Schutterij verwezenlijkt worden, dan zou ik niet aarzelen zulks een nationale ramp te noemen, en ik zou met diepe smart eene betrekking vaarwel zeggen, waarin ik, naar mijn beste vermogen, heb getracht mijn vaderland en de goede zaak te dienen. - Ik heb gezegd.
Het lid Grutter, na het woord gevraagd en bekomen te hebben, zegt het volgende: Mijnheer de Voorzitter, ik geloof de tolk der gevoelens van al mijne medeleden te zijn, indien ik verklaar dat, wat er ook gebeure, het in het belang der zaak te hopen is dat uw ijver, goede wil en verdiensten niet onvruchtbaar worden gemaakt door gedwongen werkeloosheid. We wenschen u integendeel een werkkring toe, evenredig aan uwe verdiensten, alsmede de belooning, waarop die verdiensten aanspraak kunnen geven. Thans, Mijnheer de Voorzitter, wenschte ik in eene beschouwing te treden van een in mijne oogen merkwaardig opstel, dat ik heb gevonden in een der meest bekende en degelijke tijdschriften, namelijk in de Revue des deux Mondes. Dat opstel heeft tot titel Les institutions militaires et les armées. Het is geschreven door een officier, die echter zijn naam verzwijgt. De naam doet ook volstrekt niets af, want we hebben hier alleen te doen
| |
| |
met denkbeelden en stellingen, over wier juistheid we hebben te oordeelen. De persoon kan er dus buiten blijven.
Onder de benaming Institutions moet hier verstaan worden, stichtingen of instellingen tot het aankweeken, opleiden en vormen van een nationale strijdmacht, voor alle tijden geschikt, - d.i. voldoende in aantal en hoedanigheid, - om elken vijand het hoofd te bieden. Ik geloof, Mijne Heeren, dat ook wij voor deze quaestie staan, en dat we, bij het beschouwen van genoemd opstel, op tal van zaken zullen stuiten, die in hooge mate onze aandacht verdienen.
De schrijver begint aldus: ‘Men verhaalt, dat de bewoners van San-Francisco - welke plaats bijna opeens een der grootste en rijkste steden van de Nieuwe wereld was geworden - er niet tegen hebben opgezien, hunne woningen van baksteen, in stevig houten raamwerk gevat, die door de eerste landverhuizers slechts voorloopig waren gezet, - in hun gansche massa op te lichten, om ze op gemetselde fundeeringen te plaatsen. - Ik vertrouw, dat als in Frankrijk de leger-organisatiekoorts over zal zijn, we er ook niet tegen op zullen zien, de ontzaglijke militaire machine, welke ze heeft voortgebracht, op te heffen om ze op steviger en duurzamer grondslagen te plaatsen dan waarop ze nu is gevestigd. Die gemetselde grondslagen zijn les Institutions Militaires.
Dit is het uitgangspunt des schrijvers. De Fransche Regeering heeft onder den invloed der openbare meening een ontzettend gebouw kunnen oprichten, waaraan echter de stevige grondslag ontbreekt. Maar dit heeft Frankrijk gewonnen, dat het een groot leger heeft, reeds vrij voldoende in samenhang, vol goeden wil, ijveren werkzaamheid. Het zou dus met betere kansen dan vroeger den oorlog aan gene zijde zijner grenzen kunnen overbrengen; maar met het oog op de mogelijkheid, dat het daartoe eenmaal mocht gedwongen worden, dient het onverwijld: 1o. zijne militaire wetten te herzien; 2o. zijne bestaande instellingen te ontwikkelen en zooveel noodig nieuwe te scheppen. ‘Het eerste is het gemakkelijkste,’ zegt de schrijver. ‘Het laatste zal stuiten op groote geldelijke bezwaren.’
Wij kunnen misschien de zaak omkeeren. De guldens zijn bij ons gemakkelijker te krijgen dan de wetten. - Het eene millioen verdwijnt na het andere in de zee onzer oorlogs-budgetten, zonder dat we iets degelijks zien geboren worden; maar we teren trouw op de wetten van 't jaar 14. - Een militair wetboek, dat van middeleeuwsche barbaarschheid nog tal van sporen draagt, en een militie- en een schutterij-wet, die het land zonder verdedigers laten, zijn nog bij ons vigeerend en schijnen niet voor vernieuwing vatbaar. In Frankrijk, redeneert de schrijver, neemt de openbare meening in militaire aangelegenheden steeds den nationalen trots en de opgewonden verhalen van het slagveld tot gids. De schijn is haar genoeg. Zoo heeft ze bijv. Magenta en Solferino op ééne lijn geplaatst met Austerlitz en Jena, en dit brengt vanzelf de Natie er toe om steeds te spreken van ‘ons onoverwinnelijk leger’.
| |
| |
Zoo, Mijne Heeren, wordt er bij ons nog gesproken over de verdediging der Citadel van Antwerpen, een op zichzelf staand roemrijk oorlogsfeit, en van den ‘Tiendaagschen veldtocht’, een niet onverdienstelijke militaire promenade, maar die beiden in de verte niet te vergelijken zijn met onze krachtsinspanning tot 's lands verdediging in vervlogen roemrijke eeuwen.
Er zijn geen onoverwinnelijke legers, en ze zullen er des te minder zijn, waar men hun die onverwinnelijkheid meer wil opdringen, zegt de Fransche schrijver, en ik geloof terecht. - In deze gemoedsstemming, gaat hij voort, heeft Frankrijk sinds zijn gelukkige revolutie-oorlogen, gevolgd door de schitterende overwinningen van het eerste keizerrijk, steeds zijne rechtmatige vereering, liefde en bewondering aan den dag gelegd voor het Leger, dat de geproduceerde kracht is, maar het heeft ten naastenbij geheel uit het oog verloren de militaire instellingen, waarin de produceerende kracht ligt. Het ging van de stelling uit: ‘Omdat Frankrijk legers had, moest het ook militaire instellingen hebben’. Tengevolge van deze geheel averechtsche opvatting is het ook in dwaling gebleven tot op den dag, toen het onheil opdaagde. Is nú die verkeerde voorspiegeling verdwenen? Hebben nu de pogingen, om de strijdkrachten van het land te vergrooten, tot resultaat gehad, dat ook het volk zelf de beginselen en regels erkent, welke van het eene geslacht op het andere moeten overgaan, opdat ze niet afhankelijk blijven van wisselvallige wetten en financieele bezwaren, maar geheel doordringen in het volksgemoed en immer de onveranderlijke wet blijven, die in mogelijke tegenspoeden het plechtanker van ons behoud moet zijn? Door deze vraag te stellen, is de beteekenis der militaire instellingen genoegzaam afgebakend; want, zij scheppen de legers, verzekeren hun bestaan en herscheppen ze na de nederlaag.
Wat nu de schrijver zegt, is de aandacht overwaard. Het is een les voor Engeland en ons, meer dan voor Frankrijk zelf.
Een rijke natie kan, zooals eertijds Carthago, groote legers onderhouden en de zee met hare vloten overdekken; maar geen fortuin is wisselvalliger dan die des oorlogs. De Carthagers waren moedig door Spanje over de Rhône en de Alpen getrokken, hadden de Romeinen in drie veldslagen overwonnen en in een vierden schier vernietigd. Ze waren meester van het land, dat onmachtig scheen nog weerstand te bieden; maar het waren de Romeinsche krijgsinstellingen, wier vanouds bestaande en beproefde deugdelijkheid een herstellende kracht konde uitoefenen, nieuwe middelen scheppen, het nationaal vertrouwen doen herleven en heldhaftige pogingen in 't leven roepen, welke de overwinning onder de banier der overwonnenen terugbrachten.
De Romeinen steken daarna op hun beurt de zee over en dringen door op Carthago's grondgebied. - Eén veldslag, een enkele, verzekert hun het bezit van 's vijands land; want die vijand is zonder militaire
| |
| |
instellingen, en dus niet in staat zijne strijdkrachten te herstellen. Hij zinkt neder zonder zich weer te kunnen opheffen.
De Ottomannen, door den buit van Azië, Afrika en een deel van Europa verrijkt, gaan, na de verovering van Constantinopel, van de eene overwinning en verovering naar de andere, maar altijd, zooals nog, zonder vaste krijgsinstellingen. In den slag van Lepanto stellen ze een vloot van twee-honderd galeien met dertigduizend soldaten bemand, tegenover het zuidelijk Europeesch Christendom; maar de vloot werd vernietigd, en sinds dien dag zonk de schrikverwekkende poging der Turken, om Europa onder het juk te brengen, voor altijd in het niet.
Ik geloof, Mijne Heeren, dat deze geschiedenis leerzaam is. - Vloten en legers koopen, betalen en onderhouden, dat is voor een rijke en machtige natie gemakkelijk genoeg. Voor geld is alles te krijgen; maar de grootste schat raakt toch eindelijk uitgeput. In de diepste geldkist is een bodem. Maar wat altijd blijft, dat zijn de krachtige wil, de goede geest, de deugdelijke instellingen van een zichzelf bewust volk, dat de vrijheid en de eer bemint, en niet alleen zijn penningen, maar ook zichzelf geeft, om zijn erf, vrouw en kinderen tot den laatsten snik te verdedigen....
Luide toejuichingen. De Voorzitter drukt, diep getroffen, de hand des Sprekers, en verzoekt daarop den leden de boordevolle glazen te ledigen op dezen toost: ‘Leve onze vrijheid!’ Daarop volgt een donderend ‘hoera!’
Een bediende komt verschrikt binnen en vraagt waar de brand is, waarop de geachte Voorzitter eenvoudig antwoordt, dat er zes flesschen champagne moeten aanrukken. Nadat deze versterking der Nederlandsche strijdkrachten is aangekomen, gaat het lid Grutter voort.
De nieuwe geschiedenis leert niet minder dan de oudere, wat overwinning en glorie zijn, die niet worden geschraagd en verzekerd door deugdelijke krijgsinstellingen. Frankrijk's marine werd bij Trafalgar vernietigd. Frankrijk was wel machtig te land, maar het had geen maritieme instellingen en kon zich ter zee dus niet herstellen. De man, die te land iedereen de wet voorschreef en in 't bezit was van prachtige oorlogshavens, groote arsenalen, een uitgestrekte zeegrens, talrijk en goed zeevolk, was onmachtig om die uitstekende oorlogsmiddelen in werking te brengen. De groote krijgsman, die het Continentaal-stelsel invoert, ondergaat gedurende tien jaren de vernedering van zijn eigen oorlogshavens geblokkeerd te zien. De Engelschen daarentegen bezitten maritieme instellingen, de vruchten van den volksgeest en den volkswil. Het maritieme element leeft en wordt er steeds gevoed.
Zoo was 't ook eens bij ons, Mijne Heeren. Het maritieme element, de zeemans-lust, de zeemans-moed, de zeemans-onversaagdheid waren ook ons element. Wat is onze geschiedenis rijk aan groote zeemansdaden! - En waarop steunde die grootheid? - Op onze instellingen. Ze waren in dien tijd eenvoudig. De zeevaart was niet een middel,
| |
| |
maar een doel. Ter zee varen was een roeping, en zeelui te kweeken was een doel. Nu werft men zeelui aan om schepen te bemannen, die een lading moeten gaan halen, zooals men polderjongens tracht te krijgen om een dijkwerk te verrichten. Voor een tocht naar de Noordpool - dat oord toen vol geheimenis - boden zich eertijds tal van vrijwilligers aan, terwijl we nu met moeite acht mannen bijeen kunnen krijgen en nog den smaad moeten verdragen, dat een vreemdeling ons eenige duizend guldens aanbiedt om de uitrusting van een klein scheepje te voltooien. - Neen, Mijne Heeren, het woord moet me van de lippen: We zijn niet meer wat we vroeger waren. We teren op den roem, den moed, de volharding onzer voorzaten. Onze oude traditioneele instellingen zijn verdwenen, en we hebben er niets voor in de plaats dan speculatie-geest. De handel ziet geen voordeel in een Pool-expeditie, en misschien is er ook geen geldelijk voordeel in; maar de handel vergeet, en de natie eveneens, dat kloeke zeelui voornamelijk gevormd worden door moeielijke tochten in weinig bekende wateren. Pool-expeditiën zijn een leerschool, niet alleen voor metereologen en naturalisten, maar vooral voor zeevaarders. Als ik geld had, Mijne Heeren, gaf ik geen rijksdaalder, zooals ik nu gedaan heb, voor de Pool-expeditie, maar ik rustte ze zelf uit en ik ging mede.
Luide toejuichingen van alle zijden.
De Spreker vervolgt: - Ik kom terug op onzen Franschen schrijver. Hij zegt verder: Uit al die historische voorbeelden kunnen we afleiden, dat noch rijkdom, noch een groot leger op den duur voldoende zijn, om de veiligheid eener natie te verzekeren.
Daarentegen hebben we in deze eeuw het voorbeeld voor oogen van hetgeen goede krijgsinstellingen, ook zonder rijkdom en zonder legers, vermogen.
Pruisen had in 1807 zijn leger en de helft van zijn grondgebied verloren. Het had aan Frankrijk een oorlogsschatting van 120 millioen te betalen, en de nakoming der bepalingen in het tractaat werd door een bezetting van Fransche troepen gewaarborgd. In dezen wanhopigen toestand waren het Stein, Scharnhorst en andere staatsmannen, die op middelen bedacht waren, om in de toekomst de nationale ramp te herstellen.
Napoleon I was het te doen om de militaire macht van Pruisen voor immer te knakken, en daarom drong hij na den vrede van Tilsit deze natie de harde en vernederende bepaling op, haar leger op een sterkte van 42000 man te brengen en te houden. De Pruisische staatslieden spitsten zich het brein, om door administratieve maatregelen zooveel mogelijk aan die knellende voorwaarde te ontsnappen, en in die poging komen zij tot de ontdekking van de groote wet, welke de samenstelling der legers voor de oorlogen der nieuwere tijden beheerscht, en wel zestig jaren vóórdat ze door andere militaire natiën werd aangenomen. Zij vinden haar in de toepassing van het beginsel van persoonlijken
| |
| |
dienstplicht voor korte termijnen, en in verband met trapsgewijze reserven (reserve en landweer). Hierdoor werd, onder den schijn van een beperkt effectief, het leger dat de Natie moest verdedigen feitelijk vervangen door de geheele gewapende natie, toegerust om zichzelve te verdedigen.
Zoo kon in 1813 het Pruisische leger, slechts 42000 man sterk, zonder inspanning worden herschapen in een strijdmacht van 150000 man, voldoende geoefend en uitgerust, wier krachtig optreden bij het einde van het groote, militaire drama - Waterloo - de beslissing aanbrengt. Dus werd de beperkende bepaling van 1808, waarmede Napoleon I slechts de vernedering van Pruisen's herlevenden voorspoed op het oog had, een der beslissendste oorzaken van den Napoleontischen en Franschen tegenspoed in de jaren 1814, 1815 en vooral in 1870.
We leeren hieruit, dat voor volken, die naijverig zijn op 't bezit hunner onafhankelijkheid en het handhaven van hun nationalen roem, het leger niet als doel, maar als middel moet worden beschouwd. De krijgsinstellingen daarentegen moeten doel zijn.
Het vormen en onderhouden van legers vorderen van de natiën betrekkelijk geringe inspanning, maar om krijgsinstellingen te stichten en te onderhouden, worden zware offers geëischt, waarin alle klassen der maatschappij deelen, en die bovendien van blijvenden aard zijn.
Het is daarom vrij wat gemakkelijker soldaten dan instellingen te hebben. Men kan verder gaan en gerust beweren, dat de waarde der krijgsinstellingen evenredig is aan den meerderen of minderen omvang der gevraagde offers. Toen dan ook Frankrijk zijn gelederen en kaders door plaatsvervangers liet aanvullen, en daardoor de bezittende klasse der maatschappij van den dienstplicht uitsloot, offerde het aan de oorlogskans een minimum, waaruit ook een evenredig minimum van deugdelijkheid en veerkracht in de krijgsinstellingen voortsproot. Daarentegen waren in Pruisen sinds een halve eeuw alle klassen der maatschappij aan de gemeene wet van den krijgsdienst onderworpen, en werd er dus een maximum van krachtsinspanning gevorderd, waaraan ook weder een maximum van deugdelijkheid en veerkracht in de krijgsinstellingen beantwoordde.
Wat kon en moest nu, bij de ontmoeting van dit minimum en dit maximum op het slagveld, de uitslag zijn? Men heeft dien leeren kennen in 1866, van Trautenau tot Sadowa; in 1870, van Weissenburg tot Sédan, - n.l. de oplossing van het problema der krijgvoering, met een gewisheid, een snelheid en een succes, waarvan de geschiedenis der oorlogen geen andere voorbeelden oplevert.
De krijgsinstellingen zijn uitsluitend het werk van langdurige vredestoestanden. Om er de beginselen en de regels van te leeren kennen en vaststellen; om ze in den geest en de zeden der natie te doen doordringen; om ze van lieverlede te volmaken door behulp van eigen en anderer ondervinding - daartoe behooren een lang tijdsverloop, veel zorgvuldig onderzoek en aanhoudende arbeid - en dat
| |
| |
alles heeft men gedurende den oorlog niet. We hebben gezien hoe Pruisen ertoe gekomen is - door den nood gedrongen - maar de fortuin heeft den Pruisen bijzonder gediend, door hun, sinds 't oogenblik der eerste proeve, een vijftigjarigen vrede te gunnen, gedurende welken tijd ze hun stelsel tot den trap van volmaking konden brengen, waarop het zich thans bevindt.
In Frankrijk heeft de periodieke opvolging van oorlogen en omwentelingen aan de Natie die gelegenheid niet gegeven. Daar zijn, tengevolge van het toevallig en vluchtig bestuur van bekwame en doortastende staatslieden, eenige militaire instellingen tot stand gekomen, goed op zichzelf, maar zonder onderling verband; het tweeledig kenmerk dragende van het oud regime en de revolutie, waaronder de Franschen sinds Louvois, Carnot en Napoleon hebben geleefd. Deze tegenstrijdigheid heeft wel is waar niet belet, dat de Franschen een eerste plaats hebben ingenomen onder de in den krijg gelukkige natiën, - want behalve dat ze een schitterende dapperheid, een hooge mate van geestdrift en opgewektheid bezitten, die hen op het slagveld geducht maken, was de leiding van den oorlog somtijds in uitstekende handen - o.a. in deze eeuw in die van een groot oorlogs-genie, Napoleon I - maar de genieën zijn zeldzaam, de groote genieën eenig, en de natiën, die daarop rekenen, spelen met haar volksbestaan in een loterij.
Ik heb nu, Mijne Heeren, den Franschen schrijver een geruimen tijd laten spreken. Thans wenschte ik wel van de Vergadering te vernemen, of zij zijne beschouwingen belangrijk genoeg acht om ermede voort te gaan, dan of zij wenscht tot andere besprekingen te komen.
Kapitein Dinges verklaart zeer goed te begrijpen, wat eigenlijk de bedoeling van den Franschen heer is. Deze wil de Pruisische krijgsinstellingen in Frankrijk ingevoerd zien. Iedere Franschman moet dus niet alleen soldaat worden; maar aan de militairen moeten allerlei voordeelen en privilegiën worden verleend, en de officiersstand moet de eerste stand - een bevoorrechte kaste - worden in de maatschappij. Spreker gunt van harte die weelde en liefhebberij aan Frankrijk; maar wenscht ze in ons land nooit ingevoerd te zien. De wereld heeft behoefte aan vrede, en hoe zal het er op den duur met den vrede uitzien, als alle bewoners van de wereld soldaat zijn? Het vechten is de liefhebberij van den soldatenstand, en als we nu allemaal het Pruisische stelsel hebben ingevoerd, spreekt het vanzelf, dat er gevochten zal moeten worden om zijn fatsoen te houden.
De Voorzitter en de Eerste luitenant der Rustende zijn het met den vorigen Spreker volkomen eens, en de laatste doet opmerken, dat wij in den Tiendaagschen veldtocht misschien geen genieën, maar toch uitstekende generaals hebben gehad. En Chassé dan, was die misschien ook geen oorlogs-genie?
De Kolonel juicht de woorden des laatsten sprekers oprechtelijk toe. De vraag of Chassé een genie was, wenscht hij onbeantwoord te
| |
| |
laten, omdat men het recht zou hebben zijne uitspraak te beschouwen als een subjectieve opvatting. Het is uiterst moeielijk beslist te kunnen bepalen wat geniaal is. Spreker aarzelt echter geen oogenblik te verklaren, dat er iets geniaals in de opmerking des vorigen sprekers ligt.
De Eerste luitenant der Rustende dankt den Kolonel voor die vleiende waardeering van 'tgeen Spr. zooeven de eer had te mogen zeggen, en beveelt zich bij voortduring aan in de welwillende gevoelens van dat hooggeachte lid.
De Kolonel verklaart, met de hand op het hart, dat zijne gevoelens jegens den Eersten luitenant der Rustende steeds dezelfde zullen blijven als die hij aanvankelijk voor dat geniale lid koesterde, en vraagt thans den Voorzitter of deze het geachte lid Grutter wil uitnoodigen voort te gaan met de beschouwingen van den Franschen schrijver, welke hem groot belang inboezemen.
Het lid Grutter gaat daarop voort. De oorlogsvoorspoed der Franschen heeft ertoe bijgedragen hen in 't verderf te storten, omdat die voorspoed hen had gewend zich niet eerder tot den oorlog toe te rusten dan op het oogenblik van dien te beginnen. De Franschen hebben - behalve enkele uitzonderingen - altijd den oorlog gëimproviseerd, omdat ze steeds ter goeder trouw geloofden gereed te zijn. - De enkele bekwame organisateurs, welke Frankrijk heeft opgeleverd, hebben nooit meer gedaan dan den ophanden zijnden oorlog voorbereid en dienovereenkomstig de strijdkrachten van den Staat ingericht. Wat zij daarbij voornamelijk op het oog hadden was: van de Natie voor zoo lang mogelijk de meest mogelijke soldaten te verkrijgen, door alle mogelijke middelen welke, naar hun gevoelen, de grens der nationale onderworpenheid niet overschreden. Alle oorlogen van Napoleon I - die van het midden der Keizerlijke periode in 't bijzonder en die van het einde uitsluitend - waarbij de maat der nationale onderwerping overliep - werden met zulke gegevens op het touw gezet, en men zal moeten erkennen, dat die wijze van handelen weinig gelijkt op de krijgs-instellingen waarvan tot nog toe hier sprake is geweest, en die we later meer bij name zullen aanduiden.
In Frankrijk werden de krijgs-instellingen - de moeielijke maar vruchtbare arbeid des vredes - eigenlijk vervangen door de legende - de overlevering - het schitterende en vluchtige werk der voorspoedige oorlogen. De legende verschafte aan de Natie en hare legers een prikkel, eigenaardig geschikt voor de levendige en bewegelijke verbeeldingskracht der Franschen, en zoo werd gemakkelijk uit den wapenvoorspoed van het verleden tot dien der toekomst besloten, en werd de overwinning een geloofs-artikel, waarmede studie, arbeid en inspanning niets gemeens hadden. In de legende was alles schitterend en ook alles vooraf reeds uitgemaakt; maar als de nederlaag voor de voorspelde overwinning in de plaats trad, bleek het, dat ook alles was verloren. De legende gaf den Franschen de leger-quaestie steeds te zien - het
| |
| |
tijdperk van 1792-1800 uitgezonderd - door het bedriegelijk waas dat schitterende revuën, mooie courant-artikels, gezwollen legerorders, ‘talrijke en schitterende staven’, glinsterende uniformen, een vloed van Fransche en vreemde decoratiën erover spreidden. - Zoo kwam het, dat de legers van Lodewijk XV met hunne legende van Fontenoy, Raucoux en Laufeldt, te Rosbach aanlandden; dat Napoleon I met de legende van Austerlitz, Jena en Wagram, te Moskou, en de legers van Napoleon III met de legende van Sebastopol, Magenta en Solferino, bij Reichshofen en Sédan terecht kwamen.
Frankrijk heeft onder de restauratie en de Juli-regeering wel den tijd gehad om naar Pruisen's voorbeeld zijne krijgs-instellingen op een stevigen grondslag te vestigen; maar Frankrijk, dat in oorlogszaken altijd meende het professoraat te bezitten, vond het beneden zich bij een ander ter schole te gaan. Wel is er in dien tijd hier en daar iets goeds tot stand gekomen, maar de persoonlijke dienstplicht, welke onder de Restauratie den Generaal Morand en den hoogsten Raad in krijgszaken tot voorstanders had, vond geen bijval bij andere hooge militaire en politieke personages. Het proletariaat moest eerst nog een halve eeuw lang het grootste contingent aan het leger leveren.
Kunnen wij nu, Mijne Heeren, uit het laatste eene vergelijking maken met hetgeen bij ons tot nog toe plaats had? Ik geloof het wel en zal het daarom beproeven.
Bestaat er bij ons ook niet een legende? Ik noem allereerst de legende van den tachtigjarigen krijg. We bezitten ook een zeker soort optimisten, die uit de groote daden van het voorgeslacht tot even groote daden van het nageslacht besluiten; maar dat is een berekening, welke op foutieve gegevens rust. De toestanden van nu en die van vóór twee en drie eeuwen kunnen niet meer met elkaar vergeleken worden. In onzen vrijheidsoorlog streed de geheele natie tegen betrekkelijk kleine legers van huurlingen. - Dit houde men vooral in het oog: het omgekeerde zou nu in zekere mate het geval zijn, als we ons moesten verdedigen. We zouden met een leger, gedeeltelijk uit huurlingen - plaatsvervangers - samengesteld, te strijden hebben tegen een groote nationale legermacht. Als we ons dus willen spiegelen aan den heldenstrijd onzer vaderen, moeten we ons niet minder opofferingen willen getroosten dan zij hebben gedaan. We teren ook nog op de legenden van 1815 en van onzen Tiendaagschen veldtocht; maar men behoeft er niet diep over na te denken om te begrijpen, dat in de toekomst een oorlog, onder voor ons zoo gunstige omstandigheden als in den krijg, dien we tegen België hebben gevoerd, zoo goed als tot de onmogelijkheden behoort. Dus ook wij moeten minder met het verleden dan met de toekomst rekening houden. Het is goed den heldenmoed van het voorgeslacht in herinnering te houden, maar het is ten eenen male verkeerd om uit het verleden tot de toekomst te besluiten.
En hoe hebben wij ons den langen vrede ten nutte gemaakt? Welke
| |
| |
krijgs-instellingen, die voor de toekomst duurzame vruchten kunnen opleveren, zijn bij ons tot stand gekomen? Alles is nog in zijn begin van wording, - ongeveer zooals 't was zestig jaren geleden. Een leger op het papier; onvoltooide en ongewapende verdedigings-liniën; geen reserven; geen genoegzaam kader; een onvoltallig korps officieren; geen vast stelsel van opleiding; - en bij al die onvolkomenheid hebben we een serie ministers gehad, van wie bij gemis aan vaste instellingen elk zijn eigen beginsel of bon-plaisir in praktijk bracht, en teniet deed wat zijn voorganger had tot stand gebracht; onder wie er geen enkele was, die den moed, den wil of den tijd bezat om een groot beginsel van legervorming, overeenkomstig de behoefte van den tijd, tot stand te brengen; maar onder wie er velen waren, die hun ministers-loopbaan kenmerkten door het in 't leven roepen van allerlei nietige maatregelen en beuzelarijen, welke den Heeren courant-schrijvers en caricaturisten stof tot critiek en aardigheden leverden, die het zoogenaamd prestige van den militairen stand zoo mogelijk nog meer deden dalen. Wat de tegenwoordige Minister, die altijd dien treurigen toestand en al dat vruchteloos gehaspel van onhandige en onbekwame ministers heeft veroordeeld, eindelijk zelf zal tot stand brengen, dit weet men nog niet; maar ik geloof, dat we nu toch op een betere toekomst mogen hopen. De vraag is 't echter of het groote en allereerste beginsel der tegenwoordige legervorming - de persoonlijke dienstplicht - door zijn initiatief ingang bij ons zal vinden; mocht dit niet zoo zijn, dan zou ik het zeer betreuren, want ik blijf erbij, Mijne Heeren: ons verdedigings-stelsel zal, zonder toepassing van dit beginsel, nimmer de kracht en het weerstands-vermogen verkrijgen, dat het behoeft.
De Fransche schrijver treedt vervolgens in eene beschouwing van 't geen Algiers voor Frankrijk uit een militair oogpunt heeft opgeleverd. De openbare meening is ook hierover op een dwaalspoor gebracht. Algiers heette de leerschool voor het Fransche leger. Dat was in zeker opzicht ook het geval. Het was ook meer, - n.l. een afleiding op politiek gebied; want de oppositie-partij, onder de Juli-regeering, hield niet op te verkondigen, en zoo goed mogelijk te bewijzen, dat de vredestactiek des Konings het aanzien en de waardigheid van Frankrijk in de oogen van Europa verkleinde. Door in Afrika een permanenten oorlogs-toestand in het leven te roepen, meende Lodewijk-Filips het best de oppositie tot zwijgen te brengen. Maar noch als politieke afleider, noch als leerschool heeft Afrika aan de groote verwachtingen, die sommigen ervan koesterden, beantwoord. De revolutie van 1848 kwam toch, en toen later de generaals en soldaten van Algiers zich moesten meten met machtige nationale legers, wier vorming en opleiding de vrucht waren van de groote krijgs-instellingen in Duitschland, schoten ze tekort. De Afrikaansche school heeft veel goeds gesticht, dit valt niet te ontkennen; ze heeft moedige en flinke soldaten en energieke bevelhebbers voortgebracht; maar van den vijand, met wien de Fran- | |
| |
schen in Afrika te doen hadden, viel niet veel te leeren. De instructien der bevelhebbers resumeerden zich daar dan ook gewoonlijk in het beroemde - of beruchte - débrouillez vous! - Zoek maar hoe ge de zaak reddert. Tegenover een slecht gewapenden, in ordelooze hoopen strijdenden vijand kan men met zulke instructiën aan kordate aanvoerders volstaan; maar tegenover tactisch-volleerde, uitmuntende soldaten en officieren moest het débrouillez-vous! zeker een misplaatste tactiek zijn, en 't lijdt geen twijfel of de Franschen hebben ze in hun laatsten Europeeschen oorlog ook toegepast. Dergelijke beginselen van
laisser-aller vatten even spoedig wortel als ze moeielijk zijn uit te roeien.
De Afrikaansche oorlogen hebben den Franschen soldaten en officieren, vooral den laatsten, steeds tal van gelegenheden aangeboden om zich door schitterende feiten naam te maken. Vele dier feiten muntten meer uit door dramatisch effect, dan door militaire verdienste. Zoo haalt de schrijver het voorbeeld aan van eene compagnie van discipline (straf-compagnie), welke zich dagen lang tegen een overmachtigen vijand staande hield. Die compagnie bezette een oud Turksch fortje en werd eensklaps door 10-15000 gewapende Arabieren omsingeld. Hare afzondering en de onzekerheid om bijstand te erlangen maakten den toestand dier compagnie voorzeker pijnlijk, en waren wel geschikt om het moreel der soldaten te schokken; zij biedt den vijand niettemin vier dagen lang het hoofd en wordt toen ontzet. Deze verdediging nu wordt als een heldenfeit voorgesteld, waarvan de geschiedenis er geen tweede aanwijst, en de verdedigers worden het voorwerp der algemeene bewondering en geestvervoering; ze worden met belooningen overladen; een medaille vereeuwigt de herinnering aan hun heldenfeit; de nationale trots is opgewekt en geeft zich lucht. Als men echter de zaak nader beziet en o.a. de verliezen nagaat - drie dooden en zestien zwaar- en licht-gewonden - welke die dappere discipline-soldaten bij de betrekkelijk langdurige verdediging leden, zal men tot het volgende besluit komen: dat de verdedigers achter de vijf meter hooge muren van het fort niet konden worden geforceerd dan door beklimming of door bres-schieten; dat de vijand voor de beklimming geen ladders en voor het bres-schieten geen kanonnen had; dat de belegerden - hoe nu ook hun moreele toestand was - er toch niet aan konden denken zich over te geven, daar zij zeker waren, dat niemand hunner na de overgave ooit zijn ouderlijk dak terug zou zien. - Als men het feit zoo uit het zuiver militaire oogpunt beschouwt, blijft het voor de belegerden altijd nog zeer verdienstelijk en zal men hun koelbloedigheid en volharding den
welverdienden lof niet onthouden, maar men zal hen niet meer vergelijken met de verdedigers der Thermopylen.
Wie onzer, die de geschiedenis onzer Indische oorlogen heeft gelezen, maakt hier niet eene vergelijking tusschen deze verdediging der Franschen en die van Goegoer-Malintang en van Ajer-Bangis? En wat is er in Nederland voor de dapperen gedaan, wier heldenmoed grooter
| |
| |
was dan die der Franschen? - Wie kent Banzer, Van Holy, Soerotto, Schelling, Maeriën, Sosmito, Veltman?
Oorlogsfeiten en individueele daden van persoonlijken moed als de straks gemelde vonden bij de Fransche natie zelve grooten bijval en veel bewondering. Het leger van Afrika dankte daaraan zijne populariteit, en dagbladen en legerorders beijverden zich om het zeerst, den lof der Afrikaansche helden uit te bazuinen. De gewoonte om hunne namen aldus en gedurig eervol vermeld te zien, was voorzeker niet geschikt om den Franschen officieren groote bescheidenheid te leeren, en vandaar dan ook, dat ze er van lieverlede toe kwamen, elkander brevetten van toekomstig beroemd generaal en militair genie uit te reiken. La Société d'admiration mutuelle is een vrucht van Afrikaanschen bodem.
De vraag is gedaan, Mijne Heeren, of die vrucht ook niet in ons klimaat, op onzen eigen bodem, heeft gebloeid en nog bloeit? Ik zou het niet bepaald toestemmend, maar evenmin ontkennend durven beantwoorden. Gelukkig evenwel hebben wij geen Indisch leger, dat homogeen is met het Nederlandsche, zooals het Afrikaansche met het Fransche. Ons Indisch leger staat op zichzelf, en nu is er een opmerkelijk verschil tusschen het Nederlandsch-Indische en het Fransch-Afrikaansche leger. Onze Indische krijgsmacht is niet door het lofgeschal van couranten en legerorders, door hooge belooningen en onderscheidingen bedorven. Het tegendeel is veeleer waar. In Indië is menig heldenfeit door de Natie onopgemerkt gebleven. Wat weten onze handelaren van Tanetta, van den terugtocht van Pisang op Agam? Zelfs den naam van den dapperen sergeant, die zich met acht-en-twintig soldaten op Ajer-Bangis tegen 3000 padries heldhaftig verdedigde, vinden we niet eens in onze geschiedenis opgeteekend, en de namen van Coehoorn, Van Houwerda en Vermeulen Krieger zijn voor de meeste onzer burgers even vreemd, als behoorden ze aan helden uit eene onbekende sage.
Men heeft wel eens den draak gestoken met die ‘vermeende’ genootschappen van onderlinge bewondering. ‘Ze bestonden alleen in de verbeelding van sommige wangunstige menschen’, werd gezegd. ‘Wat zouden eenige officieren, die onderling overeengekomen waren elkaar's verdiensten op te hemelen, eigenlijk wel kunnen uitrichten om een invloed te verkrijgen, groot genoeg om elkander groote materiëele diensten te bewijzen?’
De zaak is eenvoudiger dan men zou denken. Er behoorde niets anders toe, dan enkelen van het genootschap aan invloedrijke betrekkingen te helpen, en hiertoe werden natuurlijk de meest eminenten gekozen. Door aanhoudend en met vereende krachten op de groote trom te slaan, moest dit eindelijk gelukken, - en dan was het doel bereikt: de rest volgde vanzelf.
De Voorzitter doet opmerken, dat in Frankrijk dergelijke manoeuvres misschien plaats hebben; hij kan 't niet tegenspreken, wegens gemis
| |
| |
aan locale kennis van personen en toestanden; maar dat zulke dingen, die hij gerust onder de kwade praktijken durft rangschikken, bij ons gebeuren, durft hij betwijfelen. Het Hollandsch karakter is er te eerlijk toe.
De Kolonel. Ik stem toe, Mijnheer de Voorzitter, dat het Hollandsch karakter over 't algemeen eerlijk is; maar alle Hollanders zijn daarom geen eerlijke lui, anders zouden onze advocaten, die er in menigte zijn, geen boter op hun brood hebben. Of er in ons leger geen intriganten en intrigantjes zijn, is een vraag, die ik thans in 't midden zal laten; maar een andere vraag is 't - en die heb ik me reeds dikwerf gedaan, zonder er overluid op te willen antwoorden - hoe zijn vroeger wel eens sommige menschen van zeer betwistbare verdienste tot hooge betrekkingen in het Leger opgeklommen?
Het lid Grutter, door den Voorzitter daartoe uitgenoodigd, vervolgt. - De Fransche schrijver maakt de volgende opmerking. De natiën en regeeringen, die als 't ware met den oorlog spelen, door ze als een afleiding in een crisis te beschouwen, betalen vroeg of laat deze grove dwaling duur. De oorlog, die plaag, blijkbaar niet te voorkomen daar zelfs de beschaving er niets tegen vermag, moet hoog-ernstig en zonder noodeloos vertoon worden opgenomen en gevoerd, wil men dat er krijgslieden door worden gevormd, die dezen naam en hunne roeping waardig zijn. Indien tengevolge van den oorlog - die eigenlijk de applicatie-school der militaire opleiding in vredestijd is - de vorming der krijgslieden een verkeerde richting krijgt door stelselmatig loftrompetten op hunne daden, dan blijven de zelfgenoegzaamheid en verwaandheid nimmer uit, en dit zijn de voorloopers van de militaire hansworsterij. Behaalde voordeelen worden vergroot, geleden verliezen zooveel mogelijk verborgen gehouden, misslagen bedekt, en de opgedane lessen zijn zoowel voor het Leger als voor het Volk verloren.
De schrijver komt vervolgens tot de groote vraag, welk stelsel van krijgs instellingen de Franschen behoeven als 't meest in overeenstemming met den volksaard en de bestaande behoefte. Hij antwoordt daarop: een stelsel dat, in plaats van den krijgszuchtigen geest, bij dit en de volgende geslachten den krijgsmansgeest aankweekt.
Voor zoover ik weet, Mijne Heeren, is bij het Nederlandsche volk de geest niet krijgszuchtig. Konden we iets daarvan van de Franschen overnemen, dat zou misschien niet kwaad zijn. En toch geloof ik, dat een stelsel, als door den Franschen schrijver voor zijn volk wordt gewenscht, ook voor ons niet te verwerpen zou zijn, want ook bij ons is krijgsmansgeest een nationale behoefte.
Maar er zijn mannen in ons land - en misschien meer dan men wil gelooven - die over het ‘militairisme’ spreken als over een typhus en cholera. Ik erken 't, dat militairisme, in den slechten zin van 't woord, hatelijk is; maar er is een militairisme in goeden zin, en dat is die welke onze natie ontbreekt. - ‘Wij zijn anti-mili- | |
| |
tair’, dit hoort men gedurig herhalen, en men schijnt er een soort van eer in te stellen. Dat zou ook zeer rationeel, het zou prijzenswaardig zijn, als we er zeker van waren gerust en in vrede te kunnen leven. Nu is het onzin. We mogen niet anti-militair zijn, omdat het tegen onze belangen indruist.
De Fransche schrijver zegt: zoowel de krijgsmansgeest als de krijgszuchtige geest is in staat een natie tot de overwinning te voeren, maar de eerste kan haar alleen in tegenspoed staande houden. - En wij, die niet krijgszuchtig zijn en geen aanspraak willen maken op krijgshaftigheid, wat zal ons dan staande moeten houden? - Verder gaat de schrijver van déze stelling uit. We zijn eindelijk zoover gekomen, dat we ons alle opofferingen willen getroosten, en we zijn het erover eens, dat een leger-organisatie op zichzelve niet voldoende is, want de beweegkracht is even onvoldoende als het werktuig zelf. Beiden moeten hervormd worden. De opvoeding van het volk dient daartoe een wijziging te ondergaan. Men geve der jeugd reeds vroeg een vragenboekje waaruit ze leert, wat het woord ‘Vaderland’ beteekent; van hoeveel belang de verdediging van het Vaderland is, - d.w.z. de verdediging van erf en haard aller huisgezinnen; waarom elk ingezetene verplicht is de wapens te dragen tot verdediging des lands; hoe de dienstplichtigheid moet worden verstaan; hoe de dienstplicht moet worden vervuld, en welke arbeid, welke beproevingen en opofferingen eraan verbonden zijn. Vervolgens moet het boekje nog leeren, dat het bijzonder karakter, de groote verdienste en de eer van al dien arbeid en al die opofferingen bestaan in het vrijwillige der gebrachte offers; dat het roemrijk is te sneuvelen voor het Vaderland; dat zij, die den strijd overleven, hun belooning vinden in het gevoel van hun plicht te hebben gedaan; dat de oorlogskans wisselvallig is en beurtelings overwinnaars en overwonnenen maakt; dat beide kansen hare afzonderlijke verplichtingen medebrengen: voor den overwinnaar gematigdheid, eerbied voor den tegenspoed en ontzag voor de door den krijg vertrapte bevolking; voor den verwonneling beradenheid, standvastigheid, eendracht en handhaving der strengste krijgstucht, zonder welke iedere tegenspoed een onherstelbare ramp wordt.
Uit deze kleine opsomming vermeent de schrijver te hebben aangetoond, dat een dergelijke militaire catechismus niet alleen aan de jeugd militaire, maar ook een gedeelte harer maatschappelijke en politieke plichten leert, en daarin gelooft hij een tegengift te vinden voor de zedelijke kwalen eener maatschappij, ontzenuwd door overspannen genot, geest van verzet, en door zelfzucht die het hart bederft en in alles voordeel tracht te zoeken, - tot zelfs in den tegenspoed en de rampen, die het vaderland treffen.
Ik twijfel er niet aan, Mijne Heeren, of er zijn tal van zoogenaamde vaderlanders in ons land, die medelijdend de schouders zullen ophalen over hetgeen zij, volgens hunne wijsgeerige opvatting, noemen: ‘praatjes
| |
| |
van een Franschman, waarmede wij niets te maken hebben’. In mijn oog is die Franschman een verstandig man en een vaderlandlievend man. Wij leeren onze jeugd vooreerst bidden.... neen, bidden behoeft niet meer, tenzij men den God van Nederland nu en dan nog eens noodig mocht hebben; maar we leeren haar vooral rekenen, - cijferen. De rekenkunst staat bij ons 't hoogst in eere. Waarom houden we er geen afzonderlijken God der cijferkunst op na? - De jongen, die 't best cijfert, komt ook het best door de wereld. Dit staat nu eenmaal bij ons zoo vast als de grootste pyramide in Egypte. Wat leeren we der jeugd verder? - Geschiedenis. De geschiedenis van de Zilvervloot. Ja, dat is al een van de mooiste geschiedenissen uit onze geschiedenis. - De aardrijkskunde. Waar ligt Java? Hoeveel koffie, suiker, tabak enzoovoorts levert Java op? En Sumatra en Borneo en Billiton en Banka, wat leveren die op? Leeren de jongelui geen vaderlandsliefde op school? Zeker. Ze leeren in hun eerste lessen van de geschiedenis, hoe Reinier Claasen en Van Speyk in de lucht vlogen; maar er zijn ook scholen waar aan de jeugd wordt geleeraard, dat Willem de Zwijger, de groote held, burger en staatsman, een oproerling was, - hij, de grondlegger onzer vrijheid! - Men leert ook wel aan de jeugd - hoewel niet op alle scholen - hoe vaderlandlievend en zelfopofferend onze vaderen zich betoonden in den vrijheidskamp tegen Spanje, - maar hoe vrijheidlievend en zelfopofferend wij moeten zijn wordt schaars geleerd; want wilde men dat onderwijzen, dan zou men het leer-programma eenigszins moeten wijzigen, en wel overeenkomstig den geest van den kleinen catechismus des Franschmans, die het persoonlijk belang meer naar den achtergrond, het algemeen belang meer op den voorgrond wil brengen, door het opwekken van een hoog nationaal eergevoel.
De militaire catechismus, zegt onze Franschman, zou voor alle scholen het formulier-boek zijn eener mannelijke opvoeding, waarvan in 't programma van geen onzer opvoedings-gestichten thans een spoor te vinden is. Voor de middelbare en hoogere scholen moesten uitgebreider verhandelingen het krijgskundig onderlicht tot de vereischte hoogte opvoeren en de vrucht van dat onderwijs in het gezin - dus in de natie - doen rijpen. Zoo zou men ertoe komen de beginselen en regelen van de wapenvoering te leeren beschouwen in den waren, ernstigen en strengen vorm, die haar speciaal toebehoort en haar voor allen tot een der eerste staatsburgerlijke plichten verheft.
De legende, zegt de Franschman, met hare opsieringen, overdrijving, bewondering en verblindingen, die zooveel teleurstelling, zoovele slachtoffers heeft gemaakt, zooveel geruchtmakende ijdelheid en gevaarlijke illusiën heeft opgewekt, zou plaats maken voor de werkelijkheid van degelijke militaire beginselen en hoedanigheden. De Franschen zouden niet meer roemen op hun natuurlijken aanleg voor den krijg, maar ze zouden den oorlog leeren beschouwen als een nationale ramp en
| |
| |
hem voeren uit noodzakelijkheid - als 't land in gevaar was - en dan met klem. Ze zouden bij het buitenland hunne faam van rustverstoorders verliezen en der natie het ontzag doen verwerven, dat de beste waarborg is voor een duurzamen vrede.
Die voorbereiding van het volk tot de nationale verdediging, door de militaire opvoeding der kinderen en jongelingschap, moet gevolgd en voltooid worden door een stelsel van maatregelen, door den Staat en de burgers zelven in toepassing te brengen en aan te moedigen, ten einde aan die opvoeding practische en duurzame gevolgen te verzekeren. Daartoe behooren gymnastische oefeningen op alle scholen, en voor de hoogste klassen militaire oefeningen - wapenhandel en beginselen der manoeuvres; - in de steden en dorpen schiet-oefeningen onder toezicht en door aanmoediging van overheid en schiet-gezelschappen, en als gevolg daarvan periodieke wedstrijden, gepaard met het noodige ceremonieel. Toen Colbert in 1662 aan het bestuur kwam, telde de Fransche marine drie-en-dertig oorlogsbodems. Bij zijn dood, twintig jaren later, was dit getal tot twee-honderd zes-en-zeventig aangegroeid. Vraagt men door welke middelen het artillerie-personeel voor zooveel schepen in dat tijdsverloop was gevonden, dan vindt men het antwoord daarop o.a. in deze verordening:
‘Om de zeelieden in de bediening van het geschut aan te moedigen verlangt Zijne Majesteit, dat elken Zondag twee prijzen (waarschijnlijk per bodem) zullen worden uitgereikt aan hen, die het beste antwoord hebben gegeven en het best het stuk hebben bediend, n.l. één pistool en een halve pistool; dat bovendien elke drie maanden om een extraprijs zal worden geschoten, bestaande in een degen, benevens een bandelier van 's Konings kleuren, ter waarde van zes pistolen, voor den besten richter.’
De schrijver wijdt een afzonderlijk hoofdstuk aan de militaire familiën. Terwijl de beschaving - zegt hij - in de hoogste klassen verfijnde weelde, in de middelklasse het comfort en in de lagere standen de behoefte aan gemak heeft doen ontstaan; terwijl handel, nijverheid en speculatiegeest voor gelukkige en stoute ondernemers den weg tot rijkdom openen, is het moeielijker dan ooit goedschiksche lieden te vinden, die uit kracht der overlevering of uit neiging de krijgsloopbaan kiezen. Langs dien weg gaat evenwel de blinde fortuin, evengoed als elders, op haar wentelend rad voort, dezen omhoog te heffen, genen te verpletteren. De gelukkigen alleen mogen een benijdenswaardig, soms schitterend, maar nooit winstgevend, standpunt bereiken. In Frankrijk, dat aanhoudend oorlog voert, zien de meeste familiën hoogst ongaarne hare zonen in de gelederen treden. Dat dit land geen gelijken tred houdt met andere Europeesche Staten in het toenemen der bevolking, wijt de schrijver aan de aanhoudende slachtingen op het oorlogsveld, en aan de bezetting van Algiers. Van geen natie ter wereld, zegt hij, heeft in hetzelfde tijdsverloop de oorlog zoovele
| |
| |
offers aan menschenlevens geëischt als van ons. De statistici denken daaraan niet, maar de Fransche moeders wel.
Het is dus niet te verwonderen, dat over het algemeen de jongelieden in Frankrijk worden afgeschrikt om de militaire loopbaan als middel van bestaan te kiezen, en daarin schuilt wel de groote moeielijkheid om het officierskorps en de kaders voltallig te houden.
In Frankrijk hebben gedurende langen tijd tal van familiën zich van het eene geslacht in het andere aan den krijgsdienst gewijd. Deze familiën, die ruime stof leverden aan het officierskorps, de kaders, muziekkorpsen, werklieden enz. verdwijnen met den dag, en nu is het de plicht der regeering naar middelen uit te zien, om die militaire familiën niet alleen voor uitsterven te behoeden, maar ze tot vorigen bloei terug te brengen.
Het is een nationaal belang om den kring der militaire vocatiën uit te breiden, en het zekerste middel daartoe is, de militaire familiën te begunstigen en haar eene werkelijke bescherming en verzorging van Staatswege te verzekeren. Voor 't oogenblik bepaalt zich die zorg tot het volgende:
1o. | De militaire kweekschool la Flèche, waarin officiers-kinderen geheel, en de meesten gedeeltelijk op Staatskosten worden opgenomen. |
2o. | Het verleenen van heele of halve studiebeurzen aan onvermogende militairen en burgers, wier kinderen tengevolge van een examen tot de Staatsscholen zijn toegelaten. |
3o. | De instelling der Regimentskinderen. |
4o. | De instelling van het Eerelegioen, voor de dochters van ridders dier orde. |
Het ligt in den aard der zaak, dat slechts weinig militaire familiën in die voorrechten kunnen deelen, en dat dus die instellingen niet van grooten invloed zijn. - De schrijver zegt vervolgens, dat er noodig is een veel uitgebreider stelsel van militaire scholen dan het bestaande, teneinde het Officiers-korps voltallig te kunnen houden, en verder een zeker aantal lagere scholen tot kader-vorming. Hij zal op dit onderwerp terugkomen om de beginselen en regels aan te wijzen, welke ten grondslag moeten dienen voor de krijgs-instellingen, die hij later zal voorstellen.
Zoodra die opleidings-gestichten er zijn, verlangt de schrijver dat de Regeerders en Wetgevers al hun krachten inspannen, om op ruime schaal en bij speciale gunst den toegang ervan te verzekeren aan de kinderen der militaire familiën.
Laat ons zien, Mijne Heeren, wat voor ons uit dit alles te leeren is. Is de langdurige vrede voor ons vruchtbaar voorbijgegaan? We bezitten een Militaire Academie voor alle wapens, een Instructie-bataljon
| |
| |
voor de infanterie, een Instructie-compagnie voor de artillerie en een Pupillen-school. Die instellingen, op zichzelve vrij goed, kunnen echter op verre na niet in de gedurige behoeften voorzien. Zoowel het Officierskorps als de kaders moeten langs andere kanalen toevoer krijgen, en die toevoer was tot nu toe onvoldoende. Bovendien was tot nog toe de wijze van opleiding voor officieren bij de korpsen gebrekkig en rustte op verkeerde beginselen. Men rekende het nog altijd den aspiranten bij de korpsen tot een gunst aan, die opleiding te genieten, terwijl het behoort een staatsbelang te zijn. De tegenwoordige Minister heeft de handen aan 't werk geslagen. Het bestaan der Academie en haar leerplan zijn vooreerst ook door de Wet verzekerd, maar de andere instellingen tot opleiding van officieren en kader staan nog op losse schroeven. Moge de wet ook spoedig deze op hechten grondslag vestigen. - Maar vóór alles, moge weldra de persoonlijke dienstplicht het verderfelijke stelsel van plaatsvervanging vernietigen voor immer! Dàn eerst zullen we met vertrouwen de toekomst tegemoet kunnen gaan en op de duurzame en hechte vestiging van een goed verdedigingsstelsel mogen hopen!
De Spreker wordt luide toegejuicht, waarop de Voorzitter, wegens het late uur, de vergadering sluit.
|
|