uitkomen: dat onder de vele werkzaamheden van algemeen Rijksbelang, den burgemeester opgelegd, de uitvoering der wet van 20 Juli 1870, Staatsblad No. 131, tot regeling van het veeartsenijkundig Staats-toezicht, in vele gemeenten eene niet geringe plaats bekleedt. Ik ben het in dezen volkomen met den geachten schrijver eens, evenals ik het hier toestem, dat het een der eerste vereischten is, om in voorkomende gevallen snel en vaardig te kunnen handelen. Natuurlijk! de burgemeester is in casu de aangewezen persoon om de bestaande wetten en voorschriften te handhaven en te helpen uitvoeren, en het behoort dus tot zijn plicht, om zulks met de meeste nauwgezetheid te doen, ook al is het, dat hij daarvoor geene extra-bezoldiging geniet. Aan den anderen kant is het ook waar dat die nauwgezetheid en plichtsbetrachting, die men in de eerste plaats van een burgemeester verwachten kan en moet, hem dikwijls, vooral met het oog op bovengenoemde wet, in onaangename aanraking brengen kan met sommige veehouders, die zich dikwijls in hunne rechten verkort achten, wanneer hij verplicht is handelend op tetreden. Ofschoon volstrekt niet ingenomen met bovengenoemde wet, omdat zij o.i. hier en daar op wetenschappelijke dwalingen en verkeerd toegepaste gevolgtrekkingen berust, moeten we toch, nu er eenmaal eene wet bestaat, daaraan gehoorzamen en ons, zij het ook à contre-coeur, eraan onderwerpen. De tegen-ingenomenheid der veehouders is echter van een geheel anderen aard, daar zij meestal op zoogenaamde ‘gemoedsbezwaren’ en vermeende verkrachting van het eigendomsrecht berust; soms ook is hun verzet een gevolg van onkunde, of onbekendheid met de regelen der gezondheidsleer onzer huisdieren, zoodat zeer vele boeren dan ook in iederen man der wetenschap een vijand zien. Hieraan moet het stellig worden
toegeschreven, dat zoovele landbouwers en veehouders nog zoo weinig ingenomen zijn met onze wetenschappelijk gevormde Rijks-veeartsen, en daarom hun vee liever aan de geneeskundige (!) behandeling van smeden, herders en vilders toevertrouwen zouden, ware het niet, dat hieraan voor goed een einde gemaakt was door de wet van 8 Juli 1874, regelende de uitoefening der veeartsenijkunst. 't Werd tijd ook! Wanneer we nagaan, dat reeds in den klassieken tijd der Grieken Hippocrates en Galenus, maar vooral Aristoteles de kennis der veeartsenijkunde trachtten aan te kweeken; wanneer we weten, dat er toen reeds hippiatres (d.i. paarden-artsen) bestonden, terwijl ook bij de Romeinen Cato de oudere, Varro, Columella en Vegetius het hunne ertoe bijbrachten, om de veeartsenijkunde te bevorderen en ze tot een vak van wetenschap te verheffen, dan moet het ons verbazen, dat eigenlijk eerst in het begin der 18de eeuw, toen bijna geheel Europa door verwoestende veeziekten geteisterd werd, zich bij de Regeeringen een ernstig streven openbaarde, om de veeartsenijkunde van het lage peil, waarop zij gezonken was, op te heffen, waartoe de beroemdste geneesheeren, als Ramazzini en Lauciri in Italië, Sauvages in Frankrijk, Camper in Holland, geroepen