| |
Belangrijke brieven.
Ambtsbrieven van A.R. Falck, 1802-1842. 's Gravenhage, W.P. van Stockum & Zoon, 1878.
Toen in 1857 de eerste uitgave der Brieven van A.R. Falck, - evenals het voor ons liggend boekdeel door den Heer O.W. Hora Siccama bezorgd, - verscheen, schreef Thorbecke in zijne bekende studie onder anderen het volgende: ‘Intusschen doet deze brievenreeks meer verlangen ontstaan, dan zij bevredigt. Zoo men hare waarde schat naar het nieuwe licht, dat zij op onze geschiedenis of op de groote vragen van staat en maatschappij doet vallen, loopt men gevaar onbillijk te worden. Het zijn epistolae ad familiares, gemeenzame brieven; de man zooals hij zich buiten zijne ambtsbetrekking gaf; uitspraken van het oogenblik, vlugtig onderhoud met vrienden, waar wij eene zamenhangende rekenschap zoeken; bladen, die wij tot een geheel trachten te brengen, doch die telkens afbreken, waar wij zouden wenschen door te lezen’. (Bijdragen tot de kennis van het Staats-, provinciaal- en gemeentebestuur in Nederland IV, 1).
Dit beklag van onvolledigheid zal wel tegen elke verzameling van brieven gelden; het is een onvermijdelijk gevolg van den door den
| |
| |
uitgever gekozen vorm. Brieven zijn niets anders dan de deelen van het geraamte, waaruit de geschiedvorscher het beeld van den schrijver tracht op te bouwen, evenals de wetenschap een verdwenen organisme bepaalt naar enkele losse beenderen. Wil hij, die de brieven van een historisch persoon publiek eigendom maakt, der wetenschap de taak uit de handen nemen of verlichten, dan vulle hijzelf aan en schetse het lichamelijk beeld van zijn held. Gelijk geen lichaam zonder geraamte bestaat, behoort hij het gebeente niet te verzuimen, maar ons bij of na het beeld, door hem geschetst, de brieven mede te deelen, waarin zijn held zichzelf heeft doen kennen. Men gevoelt echter, dat in dit geval de biographie hoofdzaak wordt, en de brieven slechts de bewijsof overtuigingsstukken zijn, die den auteur tot zijne verantwoording dienen, of waarop hij tot nadere verantwoording kan worden geroepen. Niet iedereen echter staat tijd en gelegenheid, lust en genegenheid ten dienste om als biograaf op te treden; mits de uitgever van brieven dus geeft wat hij heeft, verdere eischen mogen hem niet worden gesteld.
Bij de uitgave eener zoo speciale verzameling als de voor ons liggende is het dubbel moeilijk te bepalen, welke eischen de beoordeelaar stellen mag. Indien de Heer Hora Siccama hier gegeven had wat hij had, wat hij machtig had kunnen worden, zonder twijfel zou hij bij de bereidwillige medewerking der regeering, welke hij terecht prijst, te veel gegeven hebben, en wij hadden wellicht ontvangen eene reeks van door Falck gestelde officieele stukken, brieven en rapporten, van een hoogst betwistbaar nut om den staatsambtenaar en zijn tijd te leeren kennen. Hij verdient dus dank voor de door hem uitgeoefende critiek, welke trouwens vereischt werd, waar 't den uitgever slechts te doen was om een blik te doen werpen op Falck's dienstverrichtingen en zoodoende de omtrekken te verscherpen van het beeld, dat de lezer zijner in 1857 verschenen brieven zich moest gevormd hebben. Veilig had men een weinig verder kunnen gaan, en ettelijke ambtsbrieven achterhouden, welker belangrijkheid van inhoud, die de beweegreden der opneming genoemd wordt, ons niet in het oog kan vallen. Zoo komen ons slechts twee van de acht opgenomen ambtsbrieven uit Falck's diensttijd als gezantschapssecretaris in Spanje voor in deze verzameling op hunne plaats te zijn, die namelijk van 27 October 1804 over de verhoudingen aan het Spaansche hof en de positie van den Prins De la Paz, en die van September 1805 over den financieelen en economischen toestand van Spanje. Het bericht van de audiëntie, die de Nederlandsche gezant tot het overhandigen zijner geloofsbrieven van den Koning verkreeg, de kennisgevingen betrekkelijk Nederlandsche eskaders in Spaansche havens, enz. kunnen geen aanspraak maken op groote belangrijkheid, noch bijdragen tot de kennis van het karakter van den steller.
Wie naar het laatste zoekt, zal de ambtsverrichtingen van den ondergeschikte natuurlijk laten liggen, en zich liefst bezighouden met het werk van den man op rijperen leeftijd, die, in eene hooge stelling
| |
| |
geplaatst, in het besef zijner verantwoordelijkheid jegens vorst en volk over de gewichtige belangen van den Staat adviezen geeft en voorstellen doet. In die omstandigheden verkeerde Falck na 1814, toen hij als algemeen secretaris van staat, als minister van publiek onderwijs, nationale nijverheid en koloniën aandeel in de regeering had, en later, toen hij van 1823 tot 1832 eerst buitengewoon gezant, daarna ambassadeur te Londen, en van 1839 tot 1843 gezant te Brussel was.
Bij de uitdrukkingen ‘verantwoordelijkheid jegens vorst en volk’ en ‘aandeel in de regeering’ make men zich los van de begrippen, die deze woorden tegenwoordig voorstellen. De eerste koning van Nederland wilde niet hooren van die ‘zoogenaamde ministerieele verantwoordelijkheid, waarvan het hem meer moeilijk viel den waren zin als het eigenlijke doel te bepalen’ (Boodschap van 11 December 1829). Hij hechtte aan het woord minister geen anderen zin en beteekenis dan de klassieke; uitvoerders van 's Konings bevelen, ziedaar het eenige wat die hooge staatsbeambten, ter wille eener regelmatige werking van de koninklijke macht, in zijne oogen konden zijn. ‘Volgens het door U.M. zelve ingevoerde en tot dusverre met zooveel strengheid vastgehouden stelsel’, schreef Falck zelf als minister in een rapport van 14 November 1820 (Ambtsbrieven, bl. 58), ‘zijn de ministers en directeuren-generaal elk in zijn vak van administratie, de eenige onmiddellijke agenten van den souverein.’
Van aandeel hebben in de regeering kon voor de ministers van zulk een vorst natuurlijk geen sprake zijn; maar Falck's karakter, zijne rechtschapenheid en zijn heldere blik op 's lands belangen, legden hem het gevoel eener medeaansprakelijkheid op, even zwaar alsof hij werkelijk verantwoordelijk minister en medebestuurder des lands geweest ware. Vele der ambtsbrieven, in de bovenbedoelde tijdperken geschreven, leveren hiervan treffende bewijzen, en dragen aldus bij om ons Falck's doorzicht, kundigheden, geestigheid en (voor den tijd waarin hij leefde) vrijzinnigen geest hooger te doen waardeeren. Het was niet alleen in de epistolae ad familiares, dat hij zijn hart luchtte; hij schroomde niet ook tegenover hem, die alleen regeering en bestuur van den Staat in handen wilde houden, openhartig zijne meening te uiten en te verdedigen, ook waar die met 's Konings inzichten streed. Nergens komt dit duidelijker uit dan in de correspondentie met Verstolk van Soelen bij gelegenheid der conferentie te Londen in 1830 (bladz. 294-337). De Koning, die de ministers beschouwde als zijne ‘agenten’, die zelfs zijn minister van buitenlandsche zaken, toen hij hem als ‘plenipotentiaris’ naar Londen zond, eene zoo beperkte volmacht verstrekte, dat elk voorstel ter conferentie door hem ad referendum moest genomen worden, diezelfde vorst kon natuurlijk aan zijne ambassadeurs geene vrijheid geven. Falck stond in de hoogste diplomatieke betrekking de belangen van Nederland bij de Londensche conferentie voor; en toch had hij niets anders te doen dan de stukken, zooals ze hem ‘uit den Haag geheel afgewerkt werden toegezonden (Brieven bl. 335, 2de uitg.),
| |
| |
eenvoudig te overhandigen’. Trouwens indien de Koning zijnen ambassadeur meer vrijheid gelaten had, de zaken zouden anders behandeld zijn. ‘Mijn persoonlijk gevoelen’, schreef Falck 11 September 1830 aan David van Lennep (Brieven bl. 293), ‘is in strijd met de taal, die ik ambtshalve voeren moet.’ Schoon zelf een der oudste voorstanders van de vereeniging van Noord- en Zuid-Nederland, reeds daarvoor ijverende in de dagen, toen niemand aan die vereeniging dacht, had Falck's doorzicht hem terstond na den opstand van 1830 en de gebleken ongezindheid der groote mogendheden, om de eenheid met alle middelen, des noods door eene gewapende interventie, te handhaven, het zuivere standpunt aangewezen, waarop de regeering zich had behooren te plaatsen. Het ‘denkbeeld eener geheele scheiding van het wispelturige Belgie’, zoo schreef hij aan denzelfden vriend twee maanden later (Brieven, bl. 302) was terstond bij hem opgekomen, en hij had dit denkbeeld niet wijsgeerig in eigen boezem gekoesterd alleen, maar daarvan de wenschelijkheid aan zijne regeering betoogd: ‘Ik heb al vroeg geraden en gedrongen om op de belangen van Holland bedacht te zijn en trachten begrijpelijk te maken, dat bij het regelen der echtscheiding Engeland en Frankrijk beide ons meer genegenheid zouden betoonen, indien wij hen niet plaagden met onze rechten op de souvereiniteit van Belgie. In den Haag vleide men zich wat veel met le chapitre des accidens, met de welwillendheid van Berlijn, met de principes van keizer Nicolaas.... Ik wenschte eene eventueele en geclausuleerde abdicatie of renunciatie aan de tractaten die ons regt geven op Zuid-Nederland. Maar dit hooge woord kan er bij den Koning niet uit, en van hier misnoegen op mij.’ Al vroeg? Blijkens de voor ons liggende verzameling werd dit onderwerp door Falck in zijne brieven aan den minister van
buitenlandsche zaken niet besproken vóór 20 November 1830 (Ambtsbrieven, bl. 319), toen hij op de mededeeling, dat de Fransche regeering de volle onafhankelijkheid, mits niet onder den vorm eener republiek, van België verlangde, volgen liet: ‘hij (Talleyrand) erkende echter, tengevolge van mijne aanmerking, dat zoo iets in allen geval moest worden voorafgegaan door eene formeele renunciatie des Konings aan Belgie. De vrage is of hieraan reeds bij Z.M. is gedacht - en of deze renunciatie gaaf zoude zijn, dan wel ten gunste van den Prins van Oranje?’ Hij komt 14 December daaraan op dit onderwerp terug (bl. 327), nadat de minister van buitenlandsche zaken hem bekend had gemaakt met 's Konings beschouwing omtrent de toekomstige verhouding van België tot Noord-Nederland. Z.M. namelijk, niet sterk doordrongen van het donner et retenir ne vaut der Fransche juristen, wilde eene confederatie van de beide koninkrijken tot stand brengen, zich kennelijk met de hoop vleiende, dat daardoor te eeniger tijd eene hereeniging onder het Huis van Oranje zou geboren worden, eene oplossing, welke ook den Hertog van Wellington voor den geest stond. In dien zin werden Falck instructies gezonden, waarover hij in de aangehaalde dépêche
| |
| |
onbewimpeld zijne afkeurende meening uitspreekt. Hij doet uitkomen, dat het blijven staan op zulk een standpunt gevaar zou doen ontstaan voor een oorlog met Frankrijk, waarin de Koning volstrekt niet op hulp van Engeland, welks regeering om vele redenen den vrede handhaven moest, zou kunnen rekenen. ‘Om een zoo bedenkelijken oorlog te vermijden of immers zoolang mogelijk te doen uitstellen’, zoo gaat hij voort, ‘zoude ik wenschen dat Z.M., minder hechtende aan de regten zijner kroon op Belgie, besluiten kon, om in tijds te kennen te geven, dat het hem voornamelijk te doen is om de verzekering van het lot van Holland, zoodat bij de eventueele ontbinding van den Nederlandschen Staat, de getrouw geblevene onderdanen in geen opzicht van slechtere conditie worden, dan bij deszelfs vorming. Zulk eene opoffering zoude een groot gedeelte der zwarigheden wegnemen van welke de Belgische kwestie omringd is.’ Maar wie Willem I van opofferingen sprak, klopte aan doovemans deur. Zelfs dezen brief van den ambassadeur had de Koning niet afgewacht; de dépêche kruiste een schrijven van denzelfden dag, waarbij aan Falck ‘in de moeijelijke taak, die hem te beurt was gevallen, een collaborateur werd toegevoegd’ (bl. 332), de Heer Van Zuijlen, ‘onderricht van Zijner Majesteits bedoelingen omtrent de zaken in het algemeen’ (bl. 334).
Falck had juist gezien, en goeden raad gegeven. Doch de raad was niet naar den zin des geradenen, en werd niet gevolgd, tot schade van Nederland. Meerdere bekwame mannen deden in die dagen dezelfde ondervinding op, en het is waarlijk niet te verwonderen, dat velen van de besten zich uit het politieke leven terugtrokken. Geen wonder dan ook, dat Falck met aandrang zijn ontslag verzocht, zoodra eene onvoegzame handeling der conferentie hem daartoe een voorwendsel gaf. Een voorwendsel, want de eigenlijke reden zal wel de teleurstelling geweest zijn, die het wantrouwen en de eigenzinnigheid van zijnen vorst hem bezorgden.
Eene verdere ontleding van deze brieven zou te veel ruimte vorderen; wij kunnen volstaan met er de lezing van aan te bevelen, hoewel wij daarbij een voorbehoud moeten voegen. Eene gezette doorlezing daarvan is niet in staat hem, wien de geschiedenis van het Koninkrijk der Nederlanden geheel vreemd is, een beeld van ons landsbestuur tusschen 1802 en 1842 voor oogen te geven. Alleen wie de geschiedenis kent, wie Falck kent vooral, zal de volle waarde dezer, noodwendig zeer onvolledige, verzameling schatten. Toch verdienen deze officieele stukken, ook afgescheiden van den steller, uit een ander oogpunt de aandacht. Wie van ambtsbrieven hoort, denkt terstond aan den verfoeilijken kanselarijstijl, aan de barbaarsche taal, aan de onbegrijpelijk lange en gewrongen volzinnen, die de staatsambtenaren van het tegenwoordig Nederland, niettegenstaande hooge titulatuur, academische graden en allerlei examens, ‘de eer hebben’ tot elkander en tot het publiek te richten. Toen men een voornaam Nederlandsch
| |
| |
staatsman eenmaal vroeg, waarom men in Nederland niet, evenals in België, Frankrijk, Italië plaats heeft, bij de afkondiging in het regeeringsblad van besluiten en algemeene bestuursverordeningen de rapporten van de betrokken ministers openbaar maakte, die de motieven der bepalingen inhouden, antwoordde hij: ‘Omdat die stukken gemeenlijk in onleesbare taal zijn opgesteld.’ Hoe scherp ook, ongegrond is dit oordeel niet; men is bijna dagelijks in de gelegenheid er zich van te overtuigen. Vrij algemeen is het geloof dan ook, dat goede stijl en zuivere taal in de administratieve correspondentie nu eenmaal onmogelijk zijn, dat ambtelijke stijl alleen slechte stijl mag wezen. Welnu, wil iemand zich van die dwaling genezen, hij neme Falck's Ambtsbrieven ter hand. Wat taal betreft mogen zij geen voorbeeld voor het tegenwoordig geslacht zijn, maar hoe hoog steken zij uit boven de gewone kanselarijstukken uit denzelfden tijd! En de stijl is losser, geestiger en puntiger dan die van menig romanschrijver onzer dagen. Met moeite weerhouden we onze pen, om eenige juweeltjes af te schrijven; wij bepalen ons tot het verwijzen naar het fijne en ironische rapport, waarin hij als minister van onderwijs den Koning aanraadt, Da Costa's Bezwaren tegen den geest der eeuw niet van den schrijver aan te nemen (bl. 66); de van zulk een onbevangen blik op 's lands handelsbelang getuigende circulaire aan de Kamers van Koophandel over den verkoop van specerijen op Java (bl. 72); de onmeedoogende en scherpzinnige ontleding in een rapport aan Z.M. van eene ontworpene ‘maatschappij van lijftochtelijke eigenaars’, eene echte Gründerei uit de eerste helft dezer eeuw, waarover de nakomelingschap uit de tweede zich niet zou behoeven te schamen (bl. 78); de geestige dépêche uit Londen (bl. 188) betreffende den Brusselschen baron, die grond in Nieuw-Zeeland had aangekocht, en
dien, naar den ouden baronnentrant, aan Z.M. den Koning der Nederlanden wilde opdragen om dien van hem in leen te ontvangen, enz. enz. Kortom uit deze brieven blijkt weder, dat de geest zich niet bedwingen laat, en dat men zijn land uitstekende diensten kan bewijzen zelfs buiten de stijve en leelijke vormen, die ter kwader ure voor de officieele betrekkingen aangenomen zijn. Falck's geest en welgehumeurdheid komen op elke bladzijde aan den dag; zelfs toen hij uit Londen naar Den Haag te berichten had, dat de Britsche regeering iemand wenschte over te zenden, om de comptabiliteit van Nederland te bestudeeren, wist hij het droge onderwerp door een kwinkslag te vervroolijken (bl. 273).
|
|