De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijHugo de Groot.Men moge der negentiende eeuw veel ten laste kunnen leggen, zeker zou de bewering, dat zij geen oog zou hebben voor de verdiensten van het voorgeslacht, van groote onbillijkheid getuigen; de gedenkteekenen alleen, die in de laatste jaren zijn verrezen, zijn genoegzame bewijzen voor het tegendeel. De volken hebben de mannen herdacht, die zich verdienstelijk maakten jegens hun vaderland, de menschheid toonde haar weldoeners van vroeger eeuwen te eeren. Allen, die waardeering van het goede in personen en daden op prijs stellen, zullen zich over dit verschijnsel verheugen; men moge den vorm, waarin de vereering geschiedt van wat vroeger dagen edels hebben opgeleverd, minder doeltreffend achten, het kan niet anders dan toegejuicht worden, dat het nageslacht een open oog toont te hebben voor hetgeen het aan de vaderen verschuldigd is. | |
[pagina 376]
| |
Wij, Nederlanders, doen voorzeker, waar het geldt de vereering van het voorgeslacht, voor andere volken niet onder; misschien wel zijn wij het juist, die in den laatsten tijd met den meest onbezweken ijver de daden onzer voorvaderen in verschillende vormen herdenken en vereeren, zoodat wij geen geringe aanspraak zouden kunnen doen gelden op den naam van het herdenkende en vereerende volk bij uitnemendheid. Wat al gedenkteekenen zijn hier te lande in den laatsten tijd verrezen, wat al uitstekende daden herdacht, voortreffelijke mannen vereerd! Nog sluit zich de rij niet. Nog dit jaar waren het de Unie van Utrecht en Hugo de Groot, die als waardige voorwerpen van onze vereering werden aangewezen. Zelden werd op waardiger de aandacht gevestigd. Zoo iemand de hulde van het nageslacht verdient, dan is het zeker Hugo de Groot. Weldra, den tienden April 1883, zal het driehonderd jaar geleden zijn, dat deze weldoener der menschheid te Delft werd geboren. Tegen dien tijd, wanneer ‘uit alle deelen der oude en nieuwe wereld tal zijner vereerders zullen samenvloeien’, wil men, dat wij, Nederlanders, voor onzen grooten landgenoot een monument zullen doen verrijzen om zoodoende onzen vreemden gasten te toonen, dat wij onze groote mannen weten te eeren. Met de vermelding van dit verlangen hebben wij ook de aanleiding tot dit opstel genoemd. Wij hopen, dat het voor velen een welkome herinnering zal zijn en misschien ook een antwoord kan geven aan hen, die vragen, of die De Groot nu wel zulk een groot man is geweest. Dat een dergelijke vraag tot de onmogelijkheden behoort, wie zal het beweren? Zouden er inderdaad onder het Nederlandsche volk niet zeer velen gevonden worden, wier kennismaking met Hugo de Groot zich bepaalt tot de eigenaardige wijze, waarop hij uit Loevestein is ontvlucht? De vader van Hugo de Groot was Johan de Groot, Burgemeester van Delft en Curator van de Leidsche Universiteit, een man, die voor de wetenschap hart toonde te bezitten en wiens wetenschappelijke zin zeker tot de vorming van zijn zoon heeft bijgedragen. Al vroeg gaf de jeugdige Hugo blijken van grooten aanleg. Reeds in zijn prille jeugd schreef hij verzen. Van Bilderdijk verhaalt men, dat hij op den schoot zijner moeder reeds zijn dichterlijk gemoed in verzen lucht gaf. Of de jonge Hugo ook zóó vroeg rijp was, wordt niet vermeld; wel dat hij op zijn achtste jaar in den dienst der Muzen stond. Het waren echter geen Nederlandsche maar Latijnsche verzen, die het voertuig van de denkbeelden des jongen dichters waren. - Den beroemden Haagschen Predikant Uytenbogaert werd opgedragen het godsdienstig gemoed van den knaap te vormen. Is hij hierin werkelijk geslaagd, dan komt hem als legger der grondslagen ook een deel toe van den waarlijk godsdienstigen en humanen geest, die uit al de werken van De Groot spreekt, en dat aandeel kan den leermeester niet dan tot groote eer verstrekken. | |
[pagina 377]
| |
Op een leeftijd, waarop thans zeer velen nog niet aan het gymnasium denken, ging de veelbelovende Hugo naar de academie te Leiden, waar hij onder het opzicht van Franciscus Junius verder zijn opleiding zou ontvangen. Ook hier verwierf hij zich als student weldra een grooten naam. Zijn leermeesters liepen hoog met hem; vooral de beroemde Scaliger liet zich veel aan hem gelegen liggen en had een open oog voor den buitengewonen aanleg van zijn scherpzinnigen leerling. Men heette den geleerden student een ‘jongeling zonder voorbeeld, een knaap met een verwonderlijke scherpzinnigheid begaafd’. De Hoogleeraar Barlaeus getuigde van hem, dat hij ‘een knaap was, die dingen zeide, waarover grijsaards verbaasd stonden’. Na Oldenbarneveld op een reis naar Frankrijk te hebben vergezeld en daar den doctorstitel te hebben verkregen, zette De Groot zich in het laatst van 1598, dus op vijftienjarigen leeftijd, als advocaat te 's-Gravenhage neder. De praktijk stond den jongen geleerde weinig aan. Bekend is de brief, dien hij in Juli 1603 aan zijn vriend Daniël Heinsius te Leiden richtte. Hij klaagt daarin over zijn werkkring, die hem schier al zijn tijd ontrooft en ten slotte toch de ondankbaarste van de wereld is. Met weemoed vraagt hij, hoeveel goede en schoone zaken hij zou hebben kunnen leeren, indien hij al dien verspilden tijd aan zijn geliefde studiën had kunnen wijden. - Niettegenstaande al de drukte, die het advocatenleven veroorzaakte, deed de innige liefde, die De Groot der wetenschap toedroeg, haar rechten voortdurend gelden. Reeds in 1599 waren van zijn hand een paar werkenGa naar voetnoot(*) verschenen, waarmee hij niet weinig opgang maakte, en die weldra door meerdere gevolgd werden. En niet alles wat hij schreef, werd uitgegeven. Zoo bleef het Parallelon Rerum publicarum, dat hij vóór 1603 moet geschreven hebben, in zijn lessenaar berusten. Eerst in 1801 gaf Mr. Johan Meerman het derde boek hiervan uit. Evenzoo ging het een verhandeling, die hij later bij het schrijven van zijn wereldberoemd werk De jure belli ac pacis ijverig raadpleegde, nl. zijn Commentarius de jure praedae. Deze verhandeling, waarvan het bestaan eerst in 1864 aan het licht is gekomen, is door De Groot geschreven in het najaar van 1604 en het voorjaar van 1605. Zij loopt over de vraag, of de Oost-Indische Compagnie recht heeft op een buit, door haar zeelieden in Oost-Indië op de Portugeezen behaald, en geeft daarop een toestemmend antwoord. Later komen wij op dit belangrijke werk, dat den eenentwintigjarigen schrijver tot onvergankelijke eer verstrekt, terug. Ondertusschen was den jongen advocaat in 1601 door de Staten van Holland het schrijven van de geschiedenis van den opstand opgedragen. De vrucht van dezen arbeid, de Annales et Historiae, waarin De Groot toont, voor de taak van geschiedschrijver volkomen berekend te zijn, is eerst na zijn dood in 1657 uitgegeven. Dat het werk gedurende | |
[pagina 378]
| |
zijn leven in portefeuille bleef, is niet aan toeval te wijten. Dat dit integendeel opzettelijk geschiedde, blijkt genoegzaam uit een brief aan De Thou van Juni 1615. De Groot, die toen reeds pensionaris van Rotterdam was, deelt daarin in de eerste plaats mede, dat hij de beschrijving van den opstand tot aan het Bestand ten einde heeft. ‘Thans rest mij nog’, gaat hij voort, ‘mijn verhaal om te werken, een arbeid, die mij moeilijker valt dan het schrijven zelf. Toen ik nog tijd had om met nauwkeurigheid te schrijven, ontbrak mij een juiste kennis van zaken; nu, dat ik in de gelegenheid ben een juister kennis van zaken op te doen, ontbreekt mij de tijd om juist die uitdrukkingen te kiezen, welke den geschiedschrijver passen.’ En verderop luidt het, dat hij geen plan heeft zijn geschiedenis vooreerst uit te geven; zijn toenmalige tijdgenooten acht hij niet in staat een onpartijdig oordeel over zijn werk te vellen, waarom hij dit liever aan de nakomelingschap overlaat. En gelijk wij zagen is er bij zijn leven van de uitgave niets gekomen. Ondertusschen was De Groot in 1607 tot advocaat-fiskaal bij het Hof van Holland en Zeeland benoemd en had daarmee zijn praktijk als advocaat voor goed laten varen. Zijn wensch om meer tijd aan wetenschappelijke studie te kunnen wijden was op deze wijze echter nog niet vervuld, want ook de nieuwe werkkring bezorgde hem veel drukte. Maar niettegenstaande al de beslommeringen aan zijn openbare betrekking verbonden, werd ook nu de weinige tijd, die hem overschoot, goed besteed. Ook zijn dichtersgaven liet hij niet ongebruikt. Nadat reeds in 1601 van zijn hand een dichtstuk, de Adamus Exul, was verschenen, kwam in 1608 zijn Christus patiens, dat evenals het vorige door de tijdgenooten uitbundig werd geprezen. De tijdsomstandigheden brachten De Groot er in 1609 toe, een hoofdstuk van zijn Commentarius de jure praedae uit te geven. De vredesonderhandelingen, die in 1609 door de Staten met den vijand waren aangeknoopt, dreigden op de quaestie over de vrije vaart op Indië te zullen afstuiten. Spanje wilde hiervan niets weten, terwijl de Staten, inziende, dat de hulpbronnen van hun land ontzaglijk zouden lijden, indien de handel op Indië werd vernietigd, nooit van de vaart op die streken afstand wilden doen. Het bleek, dat het geschilpunt niet kon worden opgelost, en dit was dan ook de reden, dat van den vrede niets kwam en slechts een bestand tusschen de oorlogvoerende partijen werd getroffen, gedurende hetwelk de zaak in statu quo bleef. - De vraag over de vrije vaart op Indië had middelerwijl de aandacht van het publiek gaande gemaakt. Ook De Groot was zij niet ontgaan. Hij besloot nu het twaalfde hoofdstuk van zijn De jure praedae, waarin dit onderwerp behandeld werd, afzonderlijk onder den naam van Mare Liberum uit te geven. Aan dit voornemen werd gevolg gegeven, maar het schijnt, dat het vlugschrift op de onderhandelingen over een bestand geen invloed heeft uitgeoefend, ja, heeft kunnen uitoefenen. Immers, voordat het geschrift onder het bereik der onderhandelaars heeft | |
[pagina 379]
| |
kunnen komen, was door dezen omtrent de vraag van de vrije vaart op Indië gedurende een bestand reeds beslist, dat zij in statu quo zou blijvenGa naar voetnoot(*). En bovendien bevatte het geschrift niets nieuws, zoodat, al stond het vast, dat de onderhandelaars er kennis van hebben genomen, het nog te bezien zou staan. of De Groot's argumentatie eenigen invloed van beteekenis zou hebben kunnen uitoefenen. De groote vermaardheid van deze verhandeling dagteekent dan ook eerst van eenige weken na haar uitgave. Sinds de Koning van Engeland in Mei 1609 het visschen op de kusten en in de zeeën van Groot-Brittannië, Ierland en andere omliggende eilanden zonder consent der Regeering verboden had, begon dit geschrift, waarin tegen een dergelijke beperking werd opgekomen, de aandacht te trekken. Het jaar na het verschijnen van de Mare Liberum zag de Antiquitas Reipublicae Batavae het licht, waarin De Groot een pleidooi levert voor den hier te lande bestaanden aristocratischen regeeringsvorm. Niet alleen om zijn innerlijke hoedanigheden, maar ook omdat hij oorspronkelijk aan deze landen eigen was, acht hij dezen regeeringsvorm voor ons land den besten. Groot is de historische waarde van dit werk niet, en op lateren leeftijd gekomen is de schrijver zelf de eerste om dit te erkennenGa naar voetnoot(†). In den strijd tusschen Arminianen en Gomaristen, die middelerwijl de bewoners der Republiek in twee vijandige legerkampen verdeelde, stond De Groot aan de zijde der eersten. Van zijn warme ingenomenheid met den persoon van Arminius legde hij getuigenis af in een gedicht, dat hij aan dezen na diens dood in 1609 wijdde. Uit een brief van ditzelfde jaar blijkt, dat hij zich tot nu toe weinig met theologische zaken had bezig gehouden. Maar voortaan werd dit anders, en hoe meer hij zich met dit onderwerp inliet, des te meer gevoelde hij zich tot de denkbeelden van Arminius getrokken. Van 1613 af, in welk jaar hij tot onafzetbaar pensionaris van Rotterdam werd benoemd, nam hij een gewichtig aandeel in den kerkelijken strijd. Zoo schreef hij omstreeks dit jaar een werkGa naar voetnoot(§), waarin hij trachtte aan te toonen, dat de zienswijze der Arminianen, die beweerden, dat den Staat de beoordeeling van kerkelijke aangelegenheden toekomt, juist is. Alleen de slechte tijden hielden hem van de uitgave terug, die eerst na zijn dood in 1647 volgde. In hetzelfde jaar 1613 verdedigde hij de Staten van Holland in zijn Ordinum Hollandiae ac Westfrisiae Pietas tegen beschuldigingen van ketterij en Socinianisme. Het is hier niet de plaats, om het verloop der kerkelijk-staatkundige twisten van dezen tijd te schetsen; wij nemen dat als bekend aan en bepalen ons hier ertoe om met enkele woorden het deel aan te stip- | |
[pagina 380]
| |
pen, dat De Groot in de beweging had. Het bekende decreet van de Staten van Holland van 1614, waarbij den predikanten voorgeschreven werd het leerstuk der praedestinatie, een der geschilpunten, te laten rusten, was voor een groot deel zijn werk. Amsterdam had zich tegen het decreet verzet, en toen nu de meerderheid der Staten een poging wilde wagen om het tot andere gedachten te brengen, werd een gezantschap gezonden, waartoe ook De Groot behoorde. Hij deed het woord, en naar verhaald wordt verdedigde hij de zaak der Staten uitmuntend; maar hoe welsprekend zijn pleidooi ook was, de Amsterdamsche heeren werden van het recht der Staten niet overtuigd en konden maar niet inzien, dat het pogen van dezen den vrede in de Kerk zou herstellen; zij bleven dus in hun Contra-Remonstrantsche gevoelens volharden. Met grooten ijver bleef De Groot aan den strijd deelnemen, steeds aan de zijde van de Staten van Holland. In 1617 namen dezen de Scherpe Resolutie, en werden overeenkomstig de hierin voorkomende machtiging op verscheiden plaatsen - vooral te Utrecht - waardgelders in dienst genomen. De Staten-Generaal antwoordden hierop in 1618 met Prins Maurits naar Utrecht te zenden met opdracht om de waardgelders af te danken, en de provincie Utrecht over te halen aan een Nationale Synode deel te nemen, waartegen zij en Holland zich bleven verzetten. De Staten van Holland zonden nu op hun beurt De Groot en Hogerbeets, Pensionaris van Leiden, ook naar Utrecht. Zoodra de Hollandsche afgevaardigden hier waren aangekomen, kregen zij gehoor bij de Provinciale Staten, aan wie De Groot nu namens die van Holland mededeelde, dat zij alles zouden doen om het recht van hun vrienden in Utrecht te handhaven. Denzelfden dag kwam de Prins met een drietal gemachtigden van de Staten-Generaal aan. De Hollandsche afgevaardigden brachten hem den volgenden dag een bezoek en deelden hem mede, dat het dien van Utrecht aangenaam zou zijn, indien over de waardgelders in Holland onderhandeld werd. Bij dit onderhoudGa naar voetnoot(*), dat tot weinig goeds leidde, was De Groot een voornaam woordvoerder. Den volgenden dag (27 Juli) antwoordden de Staten van Utrecht op het hun namens de Staten-Generaal gedane voorstel. Het antwoord was door De Groot ontworpen, en hoe het zal geluid hebben, is dus licht na te gaan. Men wilde noch van het afdanken der waardgelders, noch van een Nationale Synode weten. Eer de volgende dag ten einde was, was de tegenstand der Utrechtsche Staten echter gebroken, en daarmee voor een groot deel die der geheele Remonstrantsche partij. Men kent het verdere verloop der gebeurtenissen; de waardgelders werden overal afgedankt, en de Staten van Holland bewilligden onder eenige voorwaarden in het houden van een Nationale Synode. 29 Augustus volgde de inhechtenisneming van vier gewaande tegenstanders van Prins Maurits, waaronder ook Hugo | |
[pagina 381]
| |
de Groot. Deze stond op dien dag op het punt naar de Statenvergadering te rijden, toen hem de boodschap werd gebracht, dat de Prins hem verlangde te spreken. De kamer binnentredende, waar de Prins heette te zijn, werd hij uit naam van de Staten-Generaal door den Kapitein Pieter van der Meulen in hechtenis genomen. Dat de inhechtenisneming op last van de Staten-Generaal zou zijn geschied, betwist De Groot in een apologie, die hij na zijn bevrijding uitgaf, ten sterkste. ‘Zij, die tot de inhechtenisneming hadden besloten, waren niets dan bijzondere personen, die geen recht hadden om iemand te laten gevangen nemen’Ga naar voetnoot(†). Inderdaad was het bevel dan ook slechts uitgegaan van de drie leden der Staten-Generaal, die den Prins indertijd naar Utrecht hadden vergezeld. Bovendien betwistte De Groot de wettigheid van zijn inhechtenisneming op grond, dat deze had plaats gehad in het paleis van den Prins, dat aan de provincie Holland toebehoorde, en ‘waar dus niemand jurisdictie heeft dan de Staten van Holland zelf, en degenen, die die jurisdictie in naam der Staten uitoefenen’Ga naar voetnoot(§). De Staten-Generaal drukten hun zegel op de inhechtenisneming van Oldenbarneveld en de zijnen, terwijl de meerderheid van de Staten van Holland, die hun hoofd, hun tong en handen verloren hadden, gelijk een zijner leden terecht deed opmerken, daartegen protesteerde. Eveneens drong Rotterdam met een beroep op zijn privilegiën er bij den Prins op aan, dat De Groot in vrijheid zou worden gesteld of ten minste in zijn eigen huis zou worden gevangen gehouden. Hetzelfde deden andere Hollandsche steden, ook ten aanzien der andere gevangenen; maar het mocht niet baten. Een afdoend antwoord gaf de Prins ten slotte met een zuivering der stadsregeeringen, waardoor ook in de samenstelling van de Staten van Holland een groote verandering kwam. Dit college kon nu besluiten, de vervolging van de vier gevangenen aan den Prins en de Staten-Generaal over te laten. Men kent den afloop van het strafgeding, dat vervolgens tegen de gevangenen werd gevoerd. 18 Mei 1619 werd De Groot geroepen om zijn vonnis aan te hooren. Het was zeer uitvoerig. Zijn aandeel in het vaststellen van een keur van SchielandGa naar voetnoot(*), waarbij het houden van Contra-Remonstrantsche vergaderingen werd tegengegaan en verder alles, wat hij op last van de Staten van Holland en de steden, in welker dienst hij werkzaam was geweest, voor de Remonstranten en tegen het tot stand komen van een Nationale Synode had gedaan, werd hem toegerekend als vergrijpen tegen den godsdienst en den landvrede. Hij werd daarvoor veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf, terwijl zijn goederen werden verbeurd verklaard. 25 Juni werden De Groot en | |
[pagina 382]
| |
Hogerbeets naar het slot Loevestein gevoerd, waarheen hun vrouwen hen volgden. Gedurende zijn verblijf in de gevangenis was De Groot steeds rusteloos werkzaam; zijn geest kende geen vermoeidheid. Met theologischen, literarischen en juridischen arbeid hield hij zich bezig. Het was op Loevestein, dat hij het werk voltooide, hetwelk hem onder de vaderlandsche rechtsgeleerden een onsterfelijken roem zou bezorgen. De Inleydinge tot de Hollandsche Rechts-Geleertheyt werd hier geschreven en daarmee tevens het bewijs geleverd, dat hij, die vroeger zoo geweeklaagd had over die droevige praktijk, zich hieraan toch niet geheel en al tevergeefs had gewijd. - Wat verder tijdens De Groot's verblijf op Loevestein voorviel, hoe hij vandaar ontsnapte, laten wij hier achterwege; deze zaken zijn te bekend dan dat wij haar hier behoeven te vermelden. Na zijn ontvluchting begaf De Groot zich naar de Zuidelijke Nederlanden, vanwaar hij 13 April 1621 te Parijs aankwam. Hier viel hem namens den Koning van Frankrijk, die zich toen te Fontainebleau bevond, een goed onthaal ten deel. Men ried hem aan in Frankrijk's hoofdstad te blijven, waaraan hij dan ook gehoor gaf. Zijn vijanden in het vaderland, die in den gezant van de Republiek bij het Fransche hof hun vertegenwoordiger vonden, lieten hem ondertusschen geen rust. Veel vermocht men echter niet; men moest zich hoofdzakelijk bepalen tot het uitstrooien van het gerucht, dat De Groot de Staten-Generaal wegens zijn vlucht uit de gevangenis om pardon zou gevraagd hebben, want dat hem slechts onder die voorwaarde het verblijf in Frankrijk zou zijn toegestaan. Met verontwaardiging komt De Groot tegen deze lasterlijke aantijgingen op in een brief aan Du Maurier, Fransch gezant te 's-GravenhageGa naar voetnoot(*). Intusschen behoorde de positie van De Groot te Parijs niet tot de gelukkigste. In Dec. 1621 schrijft hij aan Du Maurier, dat als hij geen toelage ontvangt, hem niets anders zal overblijven dan om ergens in Duitschland zijn brood te gaan verdienen of zich naar een kleine Fransche plaats terug te trekken. Weldra kwam in dien weinig benijdenswaardigen toestand eenige verandering. In Januari 1622 keerde Lodewijk XIII naar Parijs terug. De Groot werd aan hem voorgesteld en uiterst voorkomend door hem bejegend, ofschoon de Hollandsche gezanten al hun best hadden gedaan, om hem bij den Koning in een hatelijk daglicht te stellen. Op aansporen van den Prins De Condé en den Kanselier De Vic ging de Koning ertoe over, om den grooten geleerde een jaargeld van 3000 livres toe te zeggen. De uitbetaling liet echter veel te wenschen over. Zoo klaagt De Groot in een brief van 24 Juni 1622 aan zijn broer Willem, dat hij het mandaat, waarin de uitbetaling van zijn pensioen wordt gelast, nog niet ontvangen heeft, en onmiddellijk daarop drukt hij het vermoeden uit, dat de afgifte daarvan wordt opgehouden door lieden, die hem op deze wijze willen dwingen | |
[pagina 383]
| |
zich tot den Roomsch-Katholieken godsdienst te bekeerenGa naar voetnoot(*). Werkelijk schijnen in dezen tijd pogingen te zijn aangewend om De Groot van geloof te doen veranderen, waarvan het gerucht ook reeds naar Holland was overgeslagen. Gerard Vossius had hem vroeger reeds tegen die pogingen gewaarschuwd; althans 19 Augustus 1621 schrijft De Groot aan den Amsterdamschen Hoogleeraar het volgende: ‘Wees gerust! Wat mijn godsdienstig geloof aangaat, zal ik nooit iets doen, dat mijner onwaardig is.’ En verder: ‘Indien ik ertoe had kunnen komen om tegen mijn overtuiging te belijden, zou dat verschrikkelijke vonnis nooit tegen mij zijn uitgesproken, en zou ik na dat vonnis niet zulk een langdurige gevangenschap hebben moeten ondergaan.’ De Groot zinspeelt er hier op, dat hij om pardon te verwerven nooit in strijd met zijn innige overtuiging had willen verklaren, dat hij zichzelf schuldig achtte. In den eersten tijd van zijn verblijf in Frankrijk hield De Groot zich voornamelijk bezig met een werk, waarin hij zich en zijn medeveroordeelden trachtte te verdedigen. Hij schreef dit in het Nederlandsch en gaf het tevens in het Latijn uit, opdat de geheele wereld in staat zou zijn zijn pleitrede voor zich en zijn medeveroordeelden te hoorenGa naar voetnoot(†). Hiertoe bepaalde zich zijn arbeid niet. In 1623 verscheen zijn Stobaeus, waaraan hij reeds jaren had gewerkt, en in 1625 zijn meesterwerk De jure belli ac pacis, waarmee hij zich een onsterfelijken naam heeft verworven. Hierboven vermeldden we reeds, dat bij de samenstelling van dit werk een ijverig gebruik werd gemaakt van een vroeger geschreven, doch nooit uitgegeven verhandeling De jure praedae. Was het eerste werk over volkenrecht slechts een gelegenheidsgeschrift, thans hebben wij te doen met een door en door wetenschappelijk werk, waarin de schrijver zich op een volkomen objectief standpunt plaatst en de vurige pleitrede van den jongen advocaat heeft plaats gemaakt voor de gemoedelijke beschouwingen van den wijsgeer. Maar wij besparen dit onderwerp voor een later deel van ons opstel. De liefde, die De Groot der wetenschap toedroeg, verloochende zich dus geen oogenblik, al bleef zijn materieele toestand ook verre van benijdenswaardig. Te midden van het weelderige Parijs had hij voortdurend met financieele moeilijkheden te kampen. De uitbetaling van het hem toegelegde jaargeld geschiedde uiterst gebrekkig, terwijl zij geheel ophield, sinds hij geweigerd had zich te leenen tot datgene, waartoe Richelieu van zijn talenten trachtte gebruik te maken. Wat deze juist verlangde, valt uit De Groot's correspondentie niet op temaken; alleen | |
[pagina 384]
| |
blijkt uit een brief aan zijn vader gericht, dat zijn vaderlandsliefde hem van het aannemen der voorstellen van Richelieu terughield. Hij toch schrijft daarin: ‘Indien ik met terzijdestelling van mijn vaderlandsliefde mij geheel aan Frankrijk kon geven, zou ik voor de toekomst alles te hopen hebben. Nu staat de liefde voor mijn ondankbaar vaderland mijn voorspoed in den weg’Ga naar voetnoot(*). Al deed zijn veelomvattende letterkundige arbeid ook veel vergeten van het leed, dat hij in Frankrijk ondervond, de wensch om dit land te verlaten kon niet uitblijven; en dit was te meer het geval, daar zijn hart nog steeds naar zijn vaderland trok. Na lang in onzekerheid te hebben verkeerd omtrent hetgeen hem te doen stond, besloot hij in het najaar van 1631 naar Holland terug te keeren. Hij koos Rotterdam als het doel van zijn reis; in die stad, waarvoor hij als Pensionaris zijn beste krachten had overgehad, en waar hij vroeger zooveel bewijzen van gehechtheid had mogen ondervinden, meende hij een goed onthaal te zullen vinden. Maar al spoedig bleek het, dat deze verwachting ijdel was: een welwillende gezindheid voor den man, die vroeger veel voor hun stad had gedaan, mocht in de harten der Rotterdamsche magistraten aanwezig zijn, duidelijk uitspreken deed zij zich zeker niet. Hoewel zijn vaderstad zich hem zeer genegen betoonde, begreep De Groot toch spoedig, dat hem niets overbleef dan het vaderland opnieuw te verlaten. Had hij het van zich kunnen verkrijgen een smeekschrift in te dienen, om voortaan weer vrij op den vaderlandschen grond te mogen vertoeven, waarschijnlijk zou hem dit niet geweigerd zijn. Maar de diep gewortelde overtuiging, dat hij zich niets te verwijten had, hield hem terug van elke handeling, die licht voor een bekenning van schuld kon worden aangezien. De aandrang van zijn beste vrienden kon hem niet bewegen tot het doen van den stap, die alleen het vaderland, waaraan hij zoo innig gehecht was, voor hem kon doen behouden. Nadat in Maart 1632 een belooning van 2000 gulden was uitgeloofd aan dengene, die hem aan de justitie zou uitleveren, vertrok De Groot in April daaraanvolgende naar Duitschland. Hij begaf zich naar Hamburg. De omgang met de vele Hollanders, die hij hier vond, en vooral het verblijf op het landgoed van een Hollander te Dochinshude deden hem recht goed. En ook thans waren het weer zijn geliefde studiën, die hem een groot deel van het ondervonden leed deden vergeten. Middelerwijl ontstond er onder de vorsten van Europa schier een wedijver, om zich van de diensten van den uitnemenden, door zijn vaderland versmaden man te verzekeren. De koningen van Polen, Denemarken en Spanje, en, naar het schijnt, ook Wallenstein, zochten hem aan zich te verbinden. Het was er echter verre van af, dat De Groot onmiddellijk bereid was dergelijke aanbiedingen aan te nemen, want lang nog bleef hij het voor mogelijk houden, dat men hem naar zijn | |
[pagina 385]
| |
vaderland zou terugroepenGa naar voetnoot(*). Toen het echter meer dan duidelijk werd, dat hiervan niets zou gebeuren, besloot hij aan de roepstem van den Rijkskanselier van Zweden, Oxenstierna, gehoor te geven. Reeds Gustaaf Adolf, wiens hoogschatting voor De Groot overbekend is, had kort vóór zijn dood aan zijn gezant te Hamburg bevel gegeven, om hem voor Zweden te winnen. De Groot, die op zijn beurt in Gustaaf Adolf den voortreffelijksten man van zijn tijd zag, rekende het zich tot een groote eer, dat de edele Zweedsche Koning op hem zijn oog had laten vallen. Dit blijkt ten sterkste uit een brief, dien hij in December 1637 van uit Parijs, waar hij toen sinds twee jaren gezant van Zweden was, aan Janus Frischmann schreef. ‘Te midden van al mijn leed’, luidt het daarin, ‘troost mij deze gedachte het meest, dat die groote Koning onder al de bevelen, die hij vóór zijn dood gaf, als voelende zijn einde naderen, ook dit bevel gaf, om mij voor den Zweedschen dienst te winnen.’ Het is zeker niet ten nadeele van Zweden geweest, dat zijn Rijkskanselier in dezen handelde overeenkomstig het verlangen van den te vroeg ontslapen Gustaaf Adolf. Als gezant bij het Fransche hof heeft De Groot de belangen van Zweden gedurende een tiental jaren met onverdroten ijver voorgestaan. Met rustelooze vlijt bepleitte hij de eischen van zijn nieuwe vaderland tegenover den Franschen bondgenoot, die herhaaldelijk in gebreke bleef aan zijn verplichtingen te voldoen; en dat De Groot op die wijze een lichte taak te vervullen had, zal niemand, die eenige kennis van zijn loopbaan als gezant heeft, beweren. Hoewel de ijzeren volharding, tot het volbrengen van die taak noodig, voor hem in het algemeen geen bezwaar opleverde, verbitterden de kleingeestige tegenstribbelingen - vooral van den kant van Richelieu -, waarmee hij voortdurend te worstelen had, toch dikwerf zijn edel gemoed. En dan, groote financieele zorgen begaven hem ook nu niet. Immers, de Zweedsche Regeering betaalde haar dienaar in Frankrijk uiterst ongeregeld, zoodat deze soms twee à drie jaar lang tevergeefs om de uitbetaling van zijn traktement verzocht. Doch dit alles ware misschien nog te dragen geweest, - te meer daar zijn rustelooze geest in wetenschappelijken arbeid genoegzame afleiding vondGa naar voetnoot(†), indien daarbij niet nu en dan handelingen van de zijde der Zweedsche Regeering waren gekomen, die hem de duidelijkste bewijzen van achteloosheid, zoo niet van wantrouwen, toeschenen. Iets dergelijks kon De Groot niet uitstaan. Reeds in het eerste jaar van zijn gezantschap, toen door een reis van Oxenstierna naar Hamburg diens brieven gedurende een zekeren tijd uitbleven, en toevallig ook in langen tijd geen berichten uit Zweden kwamen, beklaagde hij zich hierover bij den Rijkskanselier. Hij | |
[pagina 386]
| |
schrijft, zijn post onmogelijk naar eisch te kunnen waarnemen, indien men hem niet behoorlijk van alles op de hoogte houdt. Hij verzoekt kortaf zijn ontslag, indien daarin geen verbetering kan komenGa naar voetnoot(*). Toen de Zweedsche Regeering in 1644 een buitengewoon gezant, Cerisantes Duncan, naar Parijs had gezonden om aldaar haar plannen tegen Denemarken te ontvouwen, en De Groot in het volgende jaar nagenoeg zekerheid had gekregen, dat Duncan tevens gezonden was om zijn handelingen na te gaan, vroeg hij kort en goed zijn ontslag, dat hem werd toegestaan. Koningin Christina verzocht hem echter, elders zijn diensten aan den Zweedschen staat te blijven wijden. Nog ditzelfde jaar vertrok De Groot over Holland, waar de zes en twintig jaren, die sinds zijn veroordeeling verloopen waren, de verbittering van voorheen veel verzacht hadden, naar Zweden. De goede ontvangst, die hem schier overal te beurt viel, maakte zijn reis tot een waren zegetocht. Koningin Christina, verlangend een man te leeren kennen, dien ook zij om zijn voortreffelijke hoedanigheden als geleerde een innige vereering toedroeg, reisde haar dienaar naar Upsala te gemoet. Lang bleef De Groot in Zweden niet. Het ruwe klimaat en de overtuiging, dat velen aan het hof hem slecht gezind waren, deden hem alle aanbiedingen afslaan, en het besluit nemen om zijn nieuwe vaderland te verlaten. Waarheen hij voor goed wilde gaan, schijnt niet met zekerheid bepaald te kunnen worden. Lubeck, waarheen hij zich voorloopig wilde begeven, heeft hij nooit mogen bereiken: 28 Augustus 1645 overleed hij te Rostock aan de gevolgen van de vermoeienissen, die een ongelukkige zeereis hem veroorzaakt hadden. Ziedaar in korte trekken het veelbewogen leven van den grooten geleerde. Het is zeker verre van gelukkig geweest. Maar juist deze omstandigheid doet ons verbaasd staan over de uiterst voortreffelijke zaken, die De Groot heeft voortgebracht. Was zijn leven kalm voorbijgegaan, ons zou reeds hooge eerbied voor de voortbrengselen van zijn uitnemenden geest passen; nu hem de grootste rampspoeden hebben getroffen, past ons de hoogste eerbied. Waarin de groote verdiensten van De Groot als wetenschappelijk man gelegen zijn, willen we thans in korte trekken uiteenzetten.
Ook op het wetenschappelijk gebied dringt het beginsel van verdeeling van arbeid meer en meer door; een ieder kiest een bepaald vak, dat hij uitsluitend beoefent. Zij, die zich aan meerdere takken van wetenschap wijden, zijn uiterst schaarsch. En geen wonder: de aanzienlijke vorderingen, die voortdurend op wetenschappelijk gebied zijn gemaakt, maken het voor den menschelijken geest onmogelijk dit in zijn geheel te omvatten. Maar ook voor vroegere eeuwen zijn de mannen, welke die taak met vrucht hebben volbracht, gemakkelijk te tellen. Slechts hier en daar treft men er in de geschiedenis aan, die, door hun scherp vernuft | |
[pagina 387]
| |
en veelomvattende kennis boven hun tijdgenooten uitstekende, in geen tak van wetenschap vreemdeling zijn, wier rustelooze geest schier alles tracht te doorgronden. Moesten wij voor ons vaderland een dergelijk man noemen, wij zouden geen oogenblik aarzelen den naam van Hugo de Groot uit te spreken. Èn als jurist, èn als literator, èn als historicus, èn als theoloog staan zijn verdiensten hoog, terwijl hij in de in zijn tijd nog weinig ontwikkelde wis- en natuurkundige vakken ook geen volslagen vreemdeling was. Voor iemand, die zich slechts met een dier takken van wetenschap bezighoudt, is het dan ook schier ondoenlijk een juist en uitvoerig beeld van De Groot als wetenschappelijk man te schetsen. Wij voor ons zullen hem dan ook voornamelijk als jurist beschouwen. En hierbij hebben wij één omstandigheid stellig in ons voordeel. Èn als theoloog, èn als literator, èn als historicus moge De Groot zijn groote verdiensten hebben, toch vreezen wij geen tegenspraak, indien wij beweren, dat hij zich juist door zijn juridische geschriften den grootsten naam heeft verworven. Het was een juridisch werk, dat hem den onsterfelijken roem bezorgde, dien hij in de gansche wereld geniet. En geen wonder, want de beginselen daarin ontvouwd zijn van zoo algemeen menschelijken aard, dat zij voor alle volken de grootste waarde bezitten. Nadat De Groot zich in 1622 in zijn uitgave van Stobaeus opnieuw als een verdienstelijk literator had doen kennen, maakte hij in datzelfde jaar de eerste toebereidselen tot zijn De jure belli ac pacis. Eerst het volgende jaar werkte hij er geregeld aan voort. In Juni 1624 was het werk nagenoeg gereed. De uitgave volgde in 1625Ga naar voetnoot(*). Het geheele werk, dat in het Latijn geschreven is, bestaat uit drie boeken, die door een voorrede worden voorafgegaan. Deze voorrede is van het uiterste gewicht: De Groot legt daarin verantwoording af van de wijze, waarop hij bij het ontvouwen van het volkenrecht is te werk gegaan. In het eerste boek wordt de vraag behandeld, of de volken bevoegd zijn oorlog te voeren, in het tweede geldt het de vraag, welke omstandigheden tot een rechtmatigen oorlog aanleiding kunnen geven, terwijl in het derde gezegd wordt, hoe de oorlog moet gevoerd worden. Het is buiten twijfel het doel van De Groot geweest, het geheele volkenrecht te behandelen. Men moge twisten over de vraag, of de titel aan het werk gegeven dit geheele onderwerp juist aangeeft, dat doel staat vast. Ook Cicero, die in zijn Oratio pro Balbo cap. VI van ‘jus belli ac pacis’ spreekt, en aan wien De Groot den titel van zijn werk ontleende, bedoelt met die uitdrukking alle onderwerpen, die tot het volkenrecht behooren. Maar licht rijst nu de vraag, of de indeeling van het werk wel een streng systematische mag heeten. Het antwoord daarop moet stellig ontkennend luiden. Alles wat het volkenrecht omvat, mag ten slotte vrij volledig behandeld zijn, van een stelselmatige | |
[pagina 388]
| |
indeeling kan geen sprake zijn. En bovendien valt het niet te ontkennen, dat alles wat op het oorlogsrecht betrekking heeft, door De Groot sterk op den voorgrond wordt geplaatst, misschien wel al te sterk, waar het doel was een overzicht van het geheele volkenrecht te geven. Onverklaarbaar is deze omstandigheid zeker niet. De stormachtige tijden, waarin hij leefde, spoorden hem krachtig aan tot het schrijven van een werk, waarin vóór alles aangetoond werd, wanneer en hoe alleen oorlog mag gevoerd worden. Hij wenschte op te komen tegen de roekelooze wijze, waarop in den laatsten tijd in de Christelijke wereld oorlogen werden gevoerd, een wijze, - naar het bij De Groot zelf luidt - waarvoor zelfs barbaarsche volken zich zouden moeten schamen. ‘Ik heb’, schrijft hij verder, ‘de volken om nietige of zonder eenige redenen de wapenen zien opvatten, en waren zij eens zoo ver gegaan, dan betoonden zij niet den minsten eerbied voor eenig recht, juist alsof zij gemachtigd waren voortaan alle misdaden te plegen’Ga naar voetnoot(*). De invloed der tijdsomstandigheden op het meesterwerk van De Groot is dus onmiskenbaar. Hij moge zich op een zoo objectief mogelijk standpunt gesteld hebben, zijn onderwerp zoo wetenschappelijk mogelijk behandeld hebben, de indruk, dien de gebeurtenissen van den laatsten tijd op het gemoed van den schrijver hebben gemaakt, treedt duidelijk aan het licht. Waar men De Groot zoo dikwijls den naam van Vader van het Volkenrecht ziet geven, meene men niet, dat hem het onbetwiste vaderschap toekomt van alles, wat hij in zijn wereldberoemd werk verkondigt. Leest men zijn voorrede, dan bemerkt men al ras, dat hijzelf de eerste is om dit te erkennen. Hij komt er rond voor uit, een veelvuldig gebruik te hebben gemaakt van de geschriften van hen, die vóór hem het volkenrecht beoefend hebben. Zoo noemt hijGa naar voetnoot(†) de godgeleerden Franciscus Victoria, Henricus Gorichemus, Wilhelmus Matthaei en de rechtsgeleerden Joannes Lupus, Franciscus Arias, Joannes de Lignano en Martinus Laudensis als schrijvers, waaraan hij het een en ander ontleend heeft; maar, voegt hij erbij: wat zij over het zoo rijke onderwerp gezegd hebben, is uiterst weinig en dan nog zeer verward. Met meer lof spreekt De Groot over den Franschman Faber, den Spanjaard Balthazar Ayala en den Italiaan Albericus Gentilis. Gaarne erkent hij aan den laatste veel te hebben ontleend. Toch is de ingenomenheid met Gentilis niet onverdeeld. Al laat hij het oordeel over de wijze, waarop deze zijn onderwerp behandelt, voor het overige ook aan den lezer over, toch wil De Groot dit zeggen, ‘dat Gentilis zich dikwijls bij het beslissen van strijdpunten aan enkele voorbeelden houdt, die niet altijd instemming verdienen, of elders aan het gezag van rechtsgeleerden van den nieuweren tijd, wier adviezen dikwijls in het belang der consulenten, niet altijd overeenkomstig de voorschriften van recht en billijkheid werden gegeven. Over de vraag, | |
[pagina 389]
| |
wanneer een oorlog rechtvaardig, wanneer onrechtvaardig is, heeft Ayala zich niet bekommerd. Gentilis daarentegen heeft inderdaad eenige van de voornaamste omstandigheden opgegeven, die een oorlog al of niet rechtvaardigen; maar ook hij heeft vele belangrijke en dikwijls voorkomende vraagpunten onbeslist gelaten.’ Veel van wat De Groot dus schreef, was tevoren reeds gezegd. Waarin schuilt dan de verdienste van zijn arbeid tegenover dien van zijn voorgangers? Hijzelf geeft ons het antwoord: ‘Velen hebben vroeger getracht het volkenrecht op wetenschappelijke wijze te behandelen, maar niemand is daarin geslaagd’Ga naar voetnoot(†). Hij slaagde daarin wel. Wat anderen hier en daar verspreid hebben geleerd, heeft hij tot een geheel samengebracht en op een vasten grondslag gebouwd. Waar men vroeger zonder eenig stelsel te werk ging, heeft De Groot een vaste basis aangenomen, waarop hij geleidelijk heeft voortgebouwd. Welke is nu die basis? De voorrede van De jure belli ac pacis helpt ons al weer terecht. Wat de schrijver omtrent het volkenrecht leert, ontleent hij aan het natuurrecht, en wanneer hij met klem optreedt tegen hen, die het bestaan van dit laatste loochenen, dan is dat alleszins begrijpelijk. Immers het bestaan van de bron, waaruit hij zijn volkenrecht zal putten, kan hem niet onverschillig zijn. De bron van alle natuurrecht vindt De Groot in den appetitus socialis, den trek naar gezelligheid, die alle menschen kenmerkt. Het recht der maatschappij kan alleen worden afgeleid uit de natuur van hen, die de maatschappij vormen. Ziedaar zijn grondgedachte, die hij zoo sterk mogelijk tracht te doen uitkomen. Zoo beweert hij, dat al nam men aan, dat er geen God was, of dat deze zich niet met menschelijke zaken inliet, het natuurrecht toch zou bestaanGa naar voetnoot(*). Om niet in het allerminste den schijn aan te nemen, dat hij met deze bewering het bestaan van God wil loochenen, voegt hij daaraan in één adem toe, dat die loochening niet ‘sine summo scelere’ kan geschieden. En bovendien ziet hij in den vrijen wil van God nog een andere rechtsbronGa naar voetnoot(§). ‘Onze rede zegt ons onweerstaanbaar, dat wij ons daaraan moeten onderwerpen.’ ‘En’, luidt het verder, ‘ook dat natuurrecht, waarvan wij hierboven spraken, kan, ofschoon het uit de innerlijke hoedanigheden van den mensch voortspruit, met recht aan God worden toegeschreven, omdat Hij gewild heeft, dat dergelijke hoedanigheden in ons bestonden.’ Wat De Groot hier nu beweert, is onbestaanbaar met zijn vroegere stelling, dat het natuurrecht zou bestaan, al was er geen God. Is het waar, dat de appetitus socialis, de bron van het natuurrecht, een uitvloeisel van Gods wil is, dan kan men niet beweren, dat daar, waar men het niet-bestaan van God aanneemt, toch een natuurrecht is, tenzij men het bestaan van den appetitus socialis ook buiten het bestaan van God heeft aangetoond. En dit | |
[pagina 390]
| |
heeft De Groot niet gedaan. Met het oog op deze tegenstrijdigheid handelen wij dan ook zeker het veiligst, met De Groot's stoutmoedige bewering slechts te beschouwen als een middel om duidelijk in het licht te stellen, dat alleen in de menschelijke natuur het recht kan worden opgespoord. Onder den rijken inhoud van de voorrede van het hier besproken werk munt § 15 uit. Ziehier haar inhoud: ‘Daar het overeenkomstig het natuurrecht is zich aan overeenkomsten (verdragen) te houden (want een zekere wijze, waarop men zich tegenover elkander kon verbinden, was onder menschen noodig, en geen andere natuurlijke wijze zou men zich kunnen voorstellen), is uit diezelfde bron (wederzijdsche overeenkomsten) ook het staatsrecht (jura civilia) voortgevloeid. Want zij, die zich tot een gemeenschap gevormd hadden of zich aan een of meer menschen hadden onderworpen, hadden of uitdrukkelijk beloofd of moesten, naar gelang de omstandigheden waren, geacht worden beloofd te hebben, dat zij zouden gehoorzamen aan hetgeen òf de meerderheid der gemeenschap òf zij, aan wie het gezag was opgedragen, hadden vastgesteld.’ De Groot doet zich hierin dus kennen als een voorstander van het maatschappelijk verdrag. Inderdaad mag het vreemd heeten, dat hij, die het recht ten slotte niet uit den wil van een enkelen persoon, noch uit de overeenstemming van meerdere willen afleidt, ook voor het staatsrecht geen andere bron dan een staatsverdrag heeft kunnen vinden, daar dit slechts één mogelijke, volstrekt niet de alleen mogelijke vorm is, waarin een staat ontstaan kan zijn. - De Groot trekt echter niet alle gevolgen uit zijn leer. Zoo bestrijdt hij nadrukkelijk hen, ‘die overal en zonder uitzondering verlangen, dat de macht van het volk de hoogste is, zoodat het zijn vorst zou kunnen afzetten en straffen, zoo dikwijls deze zijn gezag misbruikt’Ga naar voetnoot(*). De volkssouvereiniteit wordt dus verworpen, en hierover valt Rousseau, die een meer consequente toepassing van het maatschappelijk verdrag voorstaat, De Groot zeer hard. ‘Chacun peut voir dans les chapitres III et IV du premier livre de Grotius comment ce savant homme et son traducteur Barbeyrac s'enchevêtrent, s'embarrassent dans leurs sophismes, crainte d'en dire trop ou de n'en pas dire assez selon leurs vues, et de choquer les intérêts qu'ils avoient à concilier. Grotius réfugié en France, mécontent de sa patrie, et voulant faire sa cour à Louis XIII à qui son livre est dédié, n'épargne rien pour dépouiller les peuples de tous leurs droits et pour en revêtir les rois avec tout l'art possible’Ga naar voetnoot(†). Aldus Rousseau. Ontegenzeggelijk ligt in deze beoordeeling veel onbillijks. De lezing van het derde en vierde hoofdstuk van het eerste boek van het Jus belli ac pacis bevestigen Rousseau's uitspraak zeker niet, en hadden wij alleen met die hoofdstukken in de hand uitspraak te doen tusschen Rousseau en De Groot, wij zouden niet aarzelen den eerste, | |
[pagina 391]
| |
waar hij zijn tegenstander een vleier noemt, in het ongelijk te stellen. Één ding echter heeft Rousseau hier in zijn voordeel, en dat is de taal, waarin de opdracht van De Groot's werk aan Lodewijk XIII vervat is. Al houden wij ook voortdurend in het oog, dat De Groot eenige reden tot dankbaarheid jegens Frankrijk's koning had, toch kunnen wij ons nu en dan haast niet begrijpen, dat de daar gebezigde bewoordingen uit zijn pen zijn gevloeid. Tusschen de taal, die daar gevoerd wordt, en vleierij liggen weinig schreden. Het zij echter verre van ons, deze zwakheid van den overigens zoo voortreffelijken man te breed te willen uitmeten. Indien men meende, dat het natuurrecht van De Groot, - waarvan wij slechts de hoofdlijnen mededeelden -, geheel van hemzelf afkomstig is, dan zou men zich vergissen. Voor een groot deel heeft hij het aan anderen ontleend, voornamelijk aan de werken van twee geleerde Spanjaarden, Covarruvia en Vasquez. Vooral door den laatste vernam hij, wat in de Middeleeuwen omtrent het natuurrecht was verkondigd, en werd hij in staat gesteld zijn stelsel op te bouwen. Hier en daar moge De Groot zeker belangrijke wijzigingen hebben aangebracht, de hoofdtrekken van zijn stelsel stemmen overeen met wat de beide Spaansche juristen leerdenGa naar voetnoot(*). Zoowel wat het volkenrecht zelf als wat het natuurrecht betreft, verkondigde De Groot dus veel, dat vroeger reeds verkondigd was. Waarin hij zich echter van zijn voorgangers op volkenrechtelijk gebied onderscheidde, was dit, dat, waar dezen zonder eenig stelsel te werk gingen, hij het natuurrecht als grondslag van het volkenrecht aannam. Evenals elke andere gemeenschap kan ook een volkengemeenschap geen recht ontberen, en ook dit recht moet in harmonie zijn met wat het natuurrecht leert. In het uitwerken van deze gedachte ligt de hoofdverdienste van De Groot's werk. Al vroeger was die weg door hem ingeslagen. Wij vermeldden hierboven reeds, dat hij op eenentwintigjarigen leeftijd een Commentarius de jure praedae schreef, dien hij echter nimmer uitgaf. Eerst in 1868 is die verhandeling in het licht verschenen. Gelijk wij reeds deden opmerken, de strekking van dit geschrift was geen andere dan om aan te toonen, dat de Oost-Indische Compagnie recht had op een buit, door haar zeelieden op de Portugeezen in Oost-Indië behaald. Het was dus een gelegenheidsgeschrift. Maar die omstandigheid neemt niet weg, dat de schrijver op uitnemende wijze uiteenzet, hoe vragen van volkenrechtelijken aard overeenkomstig het natuurrecht moeten worden beslist. Waar een quaestie met zijn onderwerp in verband staande moet beslist worden, tracht hij de oplossing uit de waarheden van het natuurrecht af te leiden, en geruststellend verzekert hij ons aan het einde van het eerste hoofdstuk, dat ook die quaestiën, welke hij in zijn werk niet uitdrukkelijk oppert, op dezelfde wijze kunnen worden beslist. | |
[pagina 392]
| |
Dus treffen wij hier dezelfde methode als in het werk van rijperen leeftijd, aan en daarmee dezelfde groote verdiensteGa naar voetnoot(*). Men mag het natuurrecht van De Groot - waarvan deze trouwens nooit een opzettelijke behandeling op het oog heeft gehad - met zekere minachting bejegenen en het ten slotte als een weinig betrouwbaren gids aanmerken, zeker is het, dat zijn werk een ontzaglijken invloed ten goede heeft gehad. Waartegen hij voornamelijk opkomt, is de leer, dat tusschen volken alles geoorloofd zou zijn. Neen, ook tusschen hen gelden regelen van recht en billijkheid. Ook waar zij met elkander handelen, moet een richtsnoer gevolgd worden, dat door de natuur der menschen wordt aangegeven. Met deze leus komt De Groot vooral op tegen den vloek van zijn tijd: de meest roekelooze wijze, waarop oorlogen worden verklaard en gevoerd. De oorlog mag alleen als een uiterst middel van rechts vervolging in aanmerking komen. Alleen waar het geldt de handhaving van een recht, mag een volk een oorlog aanvaarden, en dan ook nog alleen in de uiterste noodzakelijkheid. ‘Krachtig behoort de dwaling te worden tegengegaan, dat waar het recht van een volk buiten kijf is, deze omstandigheid altijd een oorlog zou rechtvaardigen. Integendeel, in de meeste gevallen zal een volk oneindig veel beter handelen met zijn recht onvervolgd te laten. We mogen immers ons eigen leven wel opofferen in het belang van anderen’Ga naar voetnoot(†)? De uiterst humane geest, die het werk van De Groot bezielt, spreekt uit dit voorbeeld uitnemend. Wij kunnen ons misschien moeilijk een denkbeeld maken van het uiterst verkwikkende, dat gelegen was in de verschijning van dit boek in een tijd als die van de eerste helft der zeventiende eeuw, toen een van de verschrikkelijkste oorlogen, die ooit gevoerd zijn, Duitschland in het verderf stortte. De vele uitgaven, die De Groot's werk reeds spoedig beleefde, bewijzen genoegzaam, dat het veler sympathie ondervond. En hiertoe werkte dan ook alles mede. In de eerste plaats waren het natuurlijk de schoone denkbeelden in het werk uitgesproken, die de algemeene belangstelling gaande maakten; en verder de uitnemende vorm, waarin de schrijver zijn gedachten had gegoten. Niet alleen schreef De Groot een zeer vloeiend Latijn, maar ook zijn wijze van behandeling kon voor zijn tijd niet anders dan geschikt heeten. Om die methode te leeren kennen, behoeft men De jure belli ac pacis maar even op te slaan. Weldra bespeurt men, dat de schrijver geregeld zijn gedachten neerschrijft, telkens gevolgd door aanhalingen uit schrijvers der oudheid, die zijn meening schijnen te bevestigen. Over die aanhalingen heeft men De Groot dikwijls lastig gevallen; ja, men heeft zich niet ontzien te beweren, dat zij zijn eenige argumenten zijn. | |
[pagina 393]
| |
Geen bewering is echter minder waar, want slechts tot bevestiging van het betoogde of om op meer bevallige wijze uit te drukken wat de schrijver vroeger reeds zeide, zijn zij bestemd. Waar is het echter, dat die stortvloed van aanhalingen ons, kinderen van de negentiende eeuw, nu en dan vermoeit; maar laat ons billijk zijn en De Groot hierover niet te hard vallen. Een dergelijke wijze van behandeling was aan zijn tijd eigen, en wie voor zijn tijd wil schrijven en door de tijdgenooten gelezen worden, moet zich naar hun eischen schikken. Laat ons liever de groote belezenheid en scherpzinnigheid bewonderen, waarvan de schrijver in zijn kunst van citeeren de meest doorslaande bewijzen levert. Al moge ten slotte het De jure belli ac pacis niet in alle opzichten volmaakt zijn, waar blijft toch wat PhillimoreGa naar voetnoot(*) daarvan getuigt: ‘It is scarcely too much to say, that no uninspired work has more largely contributed to the welfare of the commonwealth of States. It is a monument which can only perish with the civilised intercourse of nations, of which it has laid down the master principles with a master's hand. Grotius first awakened the conscience of Governments to the Christian sense of International duty.’ Mag De Groot om zijn voortreffelijk werk over volkenrecht aanspraak maken op de dankbaarheid der geheele wereld, niet minder verdient hij den dank zijner landgenooten voor de uitnemende wijze, waarop hij zich in zijn Inleydinge tot de Hollandsche Rechts-Geleertheyt met het vaderlandsche recht heeft beziggehouden. Uit de ontelbare keuren en landrechten en het als suppleerend recht geldende Romeinsche recht wist hij een geheel samen te stellen, dat een doorslaand bewijs is voor zijn zeldzaam talent van systematiseeren. En niet alleen voor hen, die onder het régime der oude keuren en landrechten leefden, maar ook voor het tegenwoordige geslacht, dat den vroegeren rechtstoestand van ons vaderland wil leeren kennen, is de Inleydinge een uitnemende leiddraad. Het is een gids, die zelden verkeerd zal leiden, en die bij een toenemende beoefening van het oud-vaderlandsche recht steeds meer gewaardeerd zal worden. Wij noemden reeds het eigenaardige bezwaar, dat een bespreking van de verdiensten van Hugo de Groot als wetenschappelijk man met zich brengt, nl. dit, dat één mensch niet in staat is een zoo veelzijdig talent op de juiste waarde te schatten. Wij hebben ons dan ook bepaald tot den rechtsgeleerde, en het hieraan verbonden voordeel noemden wij ook reeds. Onze taak zou dus ten einde zijn, indien ons niet het een en ander nog op het hart lag. Vooreerst een vraag. Zij, die het initiatief hebben genomen tot het stichten van een monument voor Hugo de Groot, willen dit als een blijk van nationale hulde doen verrijzen. Wij wagen de bescheiden vraag, of, waar het geldt de vereering van een man, die zich in de eerste plaats jegens de gansche menschheid verdienstelijk heeft gemaakt, het niet gewenschter zou zijn | |
[pagina 394]
| |
ook de geheele menschheid in staat te stellen, in alle opzichten aan die vereering deel te nemen, en dus niet een blijk van nationale, maar van internationale hulde te doen verrijzen. Toen men voor weinige jaren in Italië een monument wilde stichten ter eere van Albericus Gentilis, riep men daartoe de medewerking in van alle volken en gaf op die wijze uitvoering aan het onberispelijke denkbeeld, dat hun, die de geheele wereld aan zich verplichtten, ook door alle volken te zamen een welverdiende hulde behoort te worden gebracht. Dit voorbeeld verdient stellig alle navolging, waar het geldt een man, die nog in zooveel grooter mate dan Gentilis in het belang der geheele menschheid is werkzaam geweest. Of het stichten van stoffelijke huldeblijken wenschelijk is? Daarover zullen wij hier niet twisten. Één zaak kunnen wij echter niet verzwijgen. Naast de genoemde wijze, waarop men van zijn vereering getuigenis aflegt, staat een andere, en wat deze aangaat, wij zouden het niet betreuren, indien zij ten aanzien van De Groot te eeniger tijd een nationale bleek te zijn. Zij bestaat in iets anders dan in het oprichten van standbeelden. Zij openbaart zich hierin, dat men in zijn leven en streven toone doordrongen te zijn van die beginselen, die het sieraad waren van hem, dien men zijn hulde wenscht te brengen. Welnu, wij, Nederlanders der negentiende eeuw, toonen dan ook, dat de gulden lessen van onzen grooten landgenoot uit de zestiende voor ons niet zijn verloren gegaan. Op die wijze zouden wij hem voorzeker de schoonste hulde brengen. N.V. |
|