De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 362]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Vertegenwoordiging van meerderheid, of ook van minderheden?II.Ik wensch thans het voornemen, dat ik aan het slot van mijn vorig stuk (zie Junij-nummer van dit Tijdschrift) te kennen gaf, te volvoeren, en eene poging te wagen om de bedenkingen, door den heer Mr. W.A. Reiger tegen het door mij aangenomen stelsel ingebragt, te wederleggen. Reeds toen meende ik dat dit niet onmogelijk zou zijn, en een nader onderzoek heeft mij in die meening bevestigd. Alvorens echter daartoe overtegaan, moet ik eene opmerking maken wat betreft zijne omschrijving van het hoofddoel der volksvertegenwoordiging. Hij zegt daaromtrent op pagina 12: ‘Dit was en is het hoofddoel der instelling: zorg dragen dat het volk goed, goed in den meest uitgebreiden zin van het woord, geregeerd worde, en bij het volk de overtuiging te vestigen, dat dit inderdaad het geval is.’ Als ik het wel begrijp, dan moet onder ‘goed in den meest uitgebreiden zin van het woord’ verstaan worden datgene, wat absoluut goed is. Er mogen dan geene inrigtingen gemaakt, geene regelingen daargesteld worden, die goed zouden kunnen geacht worden in gegeven omstandigheden en voor een bepaald volk, maar het kenmerk van het absoluut goede, voor zoover het menschelijk gezond verstand dat kan erkennen, moet er in gelegen zijn. Is dit echter juist door mij opgevat, dan kom ik in volslagen strijd met het tweede lid der omschrijving, namelijk dat men moet zorg dragen, dat bij het volk de overtuiging gevestigd worde, dat het werkelijk goed geregeerd wordt. Het is toch eene waarheid, dat omtrent de vraag: wat goed of niet goed geregeerd worden is, de meeningen bij de verschillende volken tot in het oneindige kunnen verschillen, en dat zij zich alleen dan goed geregeerd zullen achten, wanneer zij geregeerd worden in hunnen geest en volgens hun begrip van hetgeen goed | |
[pagina 363]
| |
regeren is, welk begrip zich zal rigten naar het standpunt, waarop zij staan en de omstandigheden, waarin zij verkeeren. Ik geloof zelfs niet, dat er zeer vele volken bestaan, aan wie men eene absoluut goede regering, hoe schoon dit ook in abstracto moge klinken, zou kunnen smakelijk maken. Tot zulk eene regering zou, dunkt mij, toch wel in de eerste plaats behooren b.v. de strenge en logische toepassing van het beginsel: ‘doe regt en zie niet om’; en ik wil het gevraagd hebben, hoe weinige menschen en volken zouden genegen zijn zich in elk bijzonder geval aan de strenge en logische toepassing van dat beginsel te onderwerpen? - Ik geloof, dat dit beginsel zoo weinig in zijne ware beteekenis wordt gekend, en zeker zoo weinig in toepassing pleegt gebragt te worden, dat men eene regering, die het in toepassing wilde brengen, ongeveer zou aanzien alsof zij uit een krankzinnigengesticht kwam. Er zijn meer zulke beginselen, die voor een absoluut goede regering tot vasten regel zouden moeten zijn, maar waarvan de toepassing aan de meeste volken volstrekt niet zou behagen. En zouden zij dan tot de overtuiging kunnen worden gebragt, dat eene regering, die aldus handelde, werkelijk eene goede regering was? Mij dunkt, het is niet mogelijk deze vraag anders dan ontkennend te beantwoorden. Slechts die regering is goed voor een volk, die voor het standpunt, waarop het staat, berekend is, en het zal ook alleen die regering goed noemen. Ik wensch dit te doen uitkomen, want het is juist de grond voor mijne beschouwingen van hetgeen de volksvertegenwoordiging behoort te zijn: een beeld van den geest der meerderheid van het kiesbevoegde volk. Waarom behoort eene regering het volk, dat zij regeert, behoorlijk te kennen? Het is alleen omdat zij dan regeringsmaatregelen zal kunnen nemen, die in den geest des volks vallen, met andere woorden, omdat zij dan goed zal kunnen regeren. Ik geloof alzoo niet, dat de omschrijving van den heer Reiger juist is, en als ik de overige beschouwingen van zijn geschrift naga, dan meen ik, dat hij zelf er niet geheel mede instemt. Hoe dit zij, men staat hier weder voor de oude moeijelijkheid: absoluut goed regeren, en regeren in den geest des volks; men zou zoo gaarne beiden verlangen, en men vergeet dat er somtijds gekozen moet worden tusschen een van beiden. Komt dit geval voor, dan zal zeker de staatsman, die zijn tijd en zijn volk kent, het regeren in den geest des volks boven het absoluut goed regeren verkiezen.
Op pagina 36-41 beoordeelt de heer Reiger het door mij voorgestaan stelsel. Ik zal mij de vrijheid veroorloven om hetgeen hij daar zegt hier medetedeelen, en daartusschen mijne opmerkingen te voegen. Na het stelsel in hoofdzaak te hebben opgegeven, vangt hij aldus aan: ‘Denk u het stelsel van Oosterwijk in praktijk gebragt. | |
[pagina 364]
| |
Stel u voor: ieder kiezer in Nederland zoekende naar tachtig namen, die hij op zijn stembriefje heeft te schrijven! Gold het maar de keuze van één man, dan zou hij wel uitkomst vinden even goed als zijn collega in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, als deze eenen President moet helpen kiezen. Doch, waar zal hij ze vinden? Tachtig mannen, in wier karakter hij voldoend vertrouwen stelt, wier positie hun vergunt en wier neiging hen niet weerhoudt, eene plaats in de Tweede Kamer te gaan innemen? Zal hij in zijne naaste omgeving zoeken? Maar dan kan hij immers op zijne vingers narekenen, dat er geen de minste kans bestaat, om de door hem uitverkorenen, zoo hij er een voldoend getal vindt, eene meerderheid te zien verkrijgen - zij het dan ook slechts eene relatieve meerderheid. - Zal hij dan eenige weinige van de tachtig namen invullen, en dus door de praktijk toonen, dat het stelsel op eene illusie berust? Of zal hij gaan luisteren naar den raad van anderen, die hem zonder twijfel eene serie namen weten op te geven, waaronder enkele goed klinkende en wèl bekende, die hem aantrekken? Die anderen, ze zullen hem wel aan het verstand weten te brengen, dat het nog beter is hunne lijst gedwee te volgen, dan, door zijn eigen zin te volgen, zijne stem weg te werpen! En wat zal het resultaat wezen? Voor het gros der kiezers, dat zij meer en meer op machines zullen gaan gelijken. En het product der verkiezingen zal hoogst waarschijnlijk zijn: eene Kamer van ééne kleur, daar toch de partij, welke onder de kiezers de meeste aanhangers telt, aan hare 80 kandidaten de meerderheid kan en zal verschaffen.’
Ik moet aanvangen met optemerken, dat de schrijver het hier voorstelt alsof die moeijelijkheid - zoo het er eene is - om 80 namen te vinden, zich elk oogenblik zou voordoen. Het zou echter alleen voorkomen bij de eerste verkiezing, wanneer de wet bepaalde, dat de Tweede Kamer op de door mij bedoelde wijze zou worden zamengesteld. Later zou men - behalve natuurlijk als er ontbinding van de Kamer plaats had - te kiezen hebben bij de gewone aftreding, als wanneer de aftredenden dadelijk kunnen worden herkozen, en in geval van overlijden of ontslag nemen, wanneer men een ander lid zou moeten zoeken. Maar ook de beweerde moeijelijkheid om tachtig namen te vinden, zie ik niet. Heeft men ooit gehoord van moeijelijkheden in het vinden van geschikte kandidaten, toen, na de invoering der kieswet, er eene nieuwe keuze moest gedaan worden voor leden van de Tweede Kamer? Het is waar, toen behoefden er slechts 68 leden gekozen te worden, maar dat is toch ook nog al een groot aantal, en het verschil tusschen 68 en 80 is maar 12. En bij de ontbindingen van de Tweede Kamer, die later hebben plaats gehad, heeft iemand toen van moeijelijkheden in het vinden van kandidaten gehoord? Heeft iemand ooit vernomen, | |
[pagina 365]
| |
dat er bij die gelegenheden zoo verbazend veel intrigues zijn voorgekomen, en dat b.v. een centraal-bureau de kiezers aan het verstand heeft kunnen brengen, dat zij de lijsten van kandidaten, door dat bureau gemaakt, gedwee moesten volgen om hunne stemmen niet weg te werpen, terwijl de kiezers in dien geest zouden hebben gehandeld? En zou dit een en ander nu onvermijdelijk het gevolg zijn van het stelsel door mij voorgestaan, waarin deze wijziging zou plaats hebben, dat niet door, maar in kiesdistrikten gekozen zou worden? Die vrees is blijkbaar overdreven. Een centraal-bureau - de ondervinding heeft het aangetoond - zou stellig niet veel vermogen, tenzij het met namen voor den dag kwam, die in den geest vielen van de meerderheid van het kiesbevoegde volk. In de verschillende kiesdistrikten zou men de kandidaten stellen, zoo als nu ook geschiedt; het eenige verschil zou zijn, dat zij, die zich de moeite geven om de verkiezingen te leiden, althans bij de eerste keuze, bij ontbinding der Kamer, of bij de gewone aftreding, bedoeld in art. 81 der grondwet, meer kandidaten zouden moeten stellen, dan thans het geval is; maar zou men nu in vollen ernst kunnen beweren, dat dit zulk eene onoverkomelijke moeijelijkheid zou zijn? Bij ontbinding der Kamer of bij de gewone aftreding kan het geval zich ligt voordoen, dat weinig zoeken noodig is. Velen van de aftredenden kunnen worden herkozen, maar ook bij de eerste keuze zie ik die moeijelijkheid niet. Ligtelijk zullen ook dan velen van hen, die nu reeds leden van de Kamer zijn, in aanmerking komen, en de gedachte wil er bij mij niet in, dat men in elk kiesdistrikt uit het geheele land geen tachtig namen zou kunnen vinden van mannen, geschikt en genegen om de functie van leden der Tweede Kamer te vervullen. Waarlijk, men kan tegen alles bezwaren in het midden brengen, maar dit bezwaar is m.i. al van zeer weinig gewigt, vooral als men op de ondervinding let. Ik wil slechts één voorbeeld noemen: in de gemeente Amsterdam moest men na de invoering der gemeentewet 39 leden van den raad kiezen, en de keus was beperkt tot medeburgers, tot ingezetenen der gemeente; en heeft nu ooit iemand gehoord dat er moeite heeft bestaan om die 39 geschikte mannen te vinden? En indien die moeijelijkheden niet zijn aanwezig geweest, zoo min in die gemeente als in anderen, waar men ook vele raadsleden te kiezen had en toch eveneens beperkt was tot den kring der gemeente, hoe zou men dan redelijkerwijs voor zoodanige moeijelijkheden kunnen vreezen daar, waar die beperking in de keus niet bestaat, zoodat de kandidaten in het geheele rijk kunnen worden gezocht. Maar aangenomen dat die moeijelijkheid eenigermate bestond, zal men die dan niet moeten opwegen tegen de groote voordeelen, die de zaak zou opleveren? Hoe gaat het thans in vele plaatsen bij de verkiezingen door distrikten? Eenige ingezetenen van de hoofdplaats, gewoonlijk vrienden of goede kennissen van elkander, hebben eene kiesvereeniging gevormd, een | |
[pagina 366]
| |
bestuur daarvan benoemd en aan de vereeniging een schoonklinkenden naam gegeven. Zij werven nu en dan eenige leden aan tegen een niet al te hooge contributie, en zijn zeer gemakkelijk in het aannemen van honoraire leden. Wanneer er nu een lid voor het distrikt te kiezen is, plaatst het bestuur eene advertentie in de courant van de plaats of van het distrikt, waarin berigt wordt dat er eene vergadering van de kiesvereeniging zal plaats hebben op een bepaalden dag en een bepaald uur, terwijl de leden worden opgeroepen om daarbij tegenwoordig te zijn. In de hoofdplaats van het district, waar b.v. 1200 of 1400 kiezers, en 300 of 400 daarvan leden van de kiesvereeniging zijn, komt veelal slechts een zeer gering aantal op, en wanneer er 25 of 30 mogten komen, wordt het een zeer goede opkomst genoemd. Het bestuur is het natuurlijk reeds eens over den te stellen kandidaat, maar het mengt zich niet in de zaak. Een van de goede vrienden komt met den kandidaat voor den dag en beveelt hem aan in de gewone algemeene, eigenlijk niet veel zeggende termen. Een ander der ingewijden spreekt tegen, maar hij maakt het toch niet zoo bont, dat de voorsteller de bezwaren niet gemakkelijk zou kunnen beantwoorden. Een derde, die niet tot de ingewijden behoort, maar volkomen te goeder trouw gelooft, dat hij tot het in vollen ernst bespreken van kandidaten gekomen is, stelt een geheel anderen kandidaat voor, en beveelt hem op goede gronden aan. De vrienden schudden bedenkelijk het hoofd; zij dingen natuurlijk niets af op de groote bekwaamheden en zelfs op de geschiktheid van den kandidaat, maar...... men zal met hem bij de kiezers niet slagen; of wel er is op het oogenblik een bijzonder vraagstuk aan de orde, en hoewel men de bekwaamheid en geschiktheid van den gestelden kandidaat in het algemeen volstrekt niet betwijfelt, is het toch niet gebleken, dat hij juist in de kennis van het vraagstuk, dat thans aan de orde is, zoo bijzonder uitmunt, als bij den eerstgestelden kandidaat, zooals men verzekert, het geval is. Aldus wordt er nog wat heen en weder gesproken en ten slotte wordt er gestemd, waaruit dan blijkt dat de eerstgestelde kandidaat de meeste stemmen op zich heeft vereenigd. Hij wordt daarop als zoodanig geproclameerd, in de couranten behoorlijk in de hoogte gestoken, en velen der kiezers, die eerst door een klubje goede vrienden, dat een vriend had te protégéren, in de vereischte rigting zijn geleid, gaan nu als volgzame lammeren naar de stembus en stemmen met de grootste onzelfstandigheid, of omdat zij voor den kandidaat van de tegenpartij vreezen, den gestelden kandidaat, zonder dat zij eigenlijk iets anders van hem weten, dan datgene wat zijne vrienden van hem hebben gelieven te zeggen. Zoo gaat het dikwijls, maar nog meermalen misschien zijn de leiders der kiesvereeniging zelven geheel te goeder trouw de dupes van hunne eigene opgewondenheid en zucht voor de vermeende belangen hunner partij. En wat doen intusschen nu de met der daad zelfstandige kiezers? | |
[pagina 367]
| |
Zij onthouden zich van de stemming, omdat het lijnregt tegen hunne overtuiging strijdt om op iemand te stemmen, dien zij niet kennen of dien zij niet goed of geschikt achten. Die onthouding van de zelfstandigen, en dus van de besten der kiezers, wordt in het door mij aanbevolen stelsel onnoodig, en ik noem dit een zeer groot voordeel. Neem aan, dat onder dat stelsel de kiesvereenigingen en de weinig lofwaardige praktijken van sommigen daarvan bleven voortbestaan, dan nog zou het voor den zelfstandigen kiezer, die alleen aan hem zijne stem wil geven, welke die, naar zijn oordeel, verdient, niet moeijelijk wezen, om onder de over het geheele land in de verschillende distrikten gestelde kandidaten zoovele namen van geschikte personen te vinden, als hij tot behoorlijke invulling van zijn stembiljet noodig had. Hij zou aan de in zijn eigen distrikt gestelde kandidaten niet meer zijn gebonden, maar hij zou een ruim veld voor zijne keus kunnen hebben. De onthouding, die nu voor hem regel is, zou dan geen regel meer wezen. Zou dat geen voordeel zijn, waarvoor men zich eenige moeijelijkheid, zoo die werkelijk in het zoeken van geschikte kandidaten gelegen lag, zou mogen getroosten? Een ander m.i. niet minder groot voordeel zou liggen in het volgende: onder dat stelsel zou nooit meer kunnen plaats vinden een feit, dat ik meen regt te hebben een treurig feit te noemen, en dat zich onder ons tegenwoordig stelsel werkelijk voorgedaan heeft. Ik herinner mij eene verkiezing van leden voor de Tweede Kamer bij gewone aftreding of na ontbinding; er moest in onderscheidene of in alle kiesdistrikten gekozen worden. Nu deed zich het feit voor, dat wijlen de heer Groen van Prinsterer, een man aan wien, hoe men ook over zijne godsdienstige of staatkundige beginselen moge denken, toch niemand het bezit van zeer groote bekwaamheden en geschiktheid, om lid van de Tweede Kamer te zijn, zou hebben betwist, in de verschillende kiesdistrikten zoovele stemmen verkreeg dat, als men die alle bij elkander telde, hij een groot aantal stemmen meer had verkregen dan diegenen, die in de verschillende distrikten verkozen moesten worden verklaard. De genoemde heer kon echter niet verkozen verklaard worden, omdat hij in geene dier distrikten op zich zelven beschouwd een genoegzaam aantal stemmen verworven had.
Ik ga thans weder voort met de mededeeling der bezwaren van den heer Reiger. Hij zeide het volgende: ‘Is de vraag of de zoo gekozen vertegenwoordiging voortreffelijk zal werken, nu nog wel eene vraag? en schijnt het niet raadselachtig hoe eene bevestigende beantwoording daarvan mogelijk is? Toch is zij gegeven, en ik voer de gronden aan, omdat er weer uit kan blijken, hoe gevaarlijk het is, uit enkele algemeene beginselen, die op den voorgrond gesteld worden, door te redeneren en daarop eene conclusie te baseren. Zulke algemeene beginselen zijn b.v. deze: ‘de Kamer | |
[pagina 368]
| |
vertegenwoordigt het tot mederegeren rijp verklaarde volk’ en ‘evenals dit volk - kon het zelf regtstreeks beslissen - bij meerderheid van stemmen een besluit mag en moet nemen, zoo ook zullen de personen, door die meerderheid aangewezen, kunnen en moeten besluiten.’ Ik wil de waarde van deze stellingen, mits goed verstaan, gaarne eerbiedigen, maar men zou toch, dunkt mij, wanneer het bleek, dat hare toepassing tot slechte resultaten leidde, verstandig doen door zich de vraag te stellen of men ze wel zoo letterlijk moet opvatten, in allen gevalle of men wel met genoeg behoedzaamheid te werk gaat, wanneer men poogt ze als regels voor de praktijk te doen doorgaan. ‘De Kamer vertegenwoordigt het tot mederegeren rijp verklaarde volk.’ Wat beteekent dat? - Ik zou zeggen, goed verstaan, niet anders dan dit: de Kamer behartigt zooveel mogelijk in den geest van het volk de belangen van het volk, hetwelk echter door zijn kiesregt ten slotte zelf de beslissing in handen heeft; en in zooverre kan gezegd worden ‘mede te regeren.’ Nu is het juist de vraag, welken weg het volk moet inslaan om dat beslissen over zijn eigen belangen op geschikte, verstandige en doelmatige wijze in praktijk te brengen. Vat het dat mederegeren zoo letterlijk mogelijk op, dan zal het nog veel verder moeten gaan dan het Zwitsersche volk, en voorschrijven dat geene wet, ja geen enkele maatregel kan tot stand komen zonder zijne eigen regtstreeksche medewerking; het zal - aangezien dit wel zal blijken onmogelijk te wezen - op zijn minst eene bepaling vaststellen als de Fransche constitutie van 1793 inhield, dat het volk in zijne grondvergaderingen over het aannemen of verwerpen van wetten beslist. (Art. 10. ‘Il [le peuple] délibère sur les lois.’) Zoo streng echter houdt tegenwoordig niemand dat beginsel vol. Men wijkt voor de praktische bezwaren, men ziet in, dat het zóó verstaan alleen in de studeerkamer of in de boeken op zijne plaats is, doch niet in het werkelijke leven, en men is tevreden met het overlaten der beslissing aan een aantal personen door het volk zelf van tijd tot tijd te verkiezen, die in het openbaar beraadslagen en stemmen, zoodat het volk altijd de magt en de gelegenheid behoudt om in die vergadering zoodanige elementen te brengen, dat zij in zijnen geest en naar zijne wenschen werkzaam blijft. Altijd komt dus de vraag weêr op den voorgrond: hoe dat doel het best te bereiken? Brengt men in die vergadering zooveel mogelijk gelijksoortige elementen, dan is er groot gevaar, dat hare beslissingen nu en dan verkeerd zullen zijn, omdat de zaken niet van alle kanten worden bekeken. Daarom is het zaak haar voor verschillende elementen open te stellen: dan zal waarschijnlijk eene grondige beraadslaging hare besluiten voorafgaan, dan zal er veel minder gevaar zijn voor verderfelijke eenzijdigheid en overheerschend eigenbelang. - Of is dit eene bewering, die door de werkelijkheid wordt weêrsproken? Geeft die discussie in de | |
[pagina 369]
| |
praktijk wel veel; heeft niet vooraf bijna ieder lid reeds besloten hoe hij zal stemmen? Het laatste mag somtijds waar zijn. Er zullen welligt ook in onze volksvertegenwoordiging leden zijn, die, voor argumenten doof, hunne stem eenvoudig laten afhangen van het antwoord op de vraag: wie is de voorsteller? Vooralsnog echter ben ik optimistisch genoeg om het er voor te houden, dat de zoodanigen tot de uitzonderingen behooren. Maar ook al ware het zoo, al ware de discussie, het geheele onderzoek, niet anders dan comediespel, dan nog zoude de waarborg, welken de verscheidenheid der bestanddeelen, waaruit de vergadering is zamengesteld, oplevert, een wezenlijke waarborg zijn. Het bewustzijn toch, ook van de meerderheid, dat er in de vergadering zelve op elke fout scherp wordt gelet, dat er op elke handeling streng wordt toegezien, dat de publiciteit der discussie daarover een onmeedoogend licht doet opgaan, legt haar eenen breidel aan, die haar, met de periodieke aftreding in het verschiet, dwingt naauwgezet te wegen en te wikken alles, wat zij wil doen of laten. Dat onderzoek, die beraadslaging, zouden evenzeer plaats hebben, wanneer het volk regtstreeks besliste. Beriep Mr. van Oosterwijk zich dus, ten einde zijn stelsel te verdedigen, op het andere beginsel, dat n.l. de meerderheid, nu zij indirekt beslist, evenzeer den doorslag moet geven, als wanneer zij dat regtstreeks deed, dan zou hij de fout begaan van die beraadslaging, dat voorafgaand onderzoek, over het hoofd te zien. Nog eens, worden die beide algemeene beginselen goed verstaan, dan zijn zij niet in staat om eene betrouwbare oplossing te geven van de vraag, hoe de verkiezingen behooren te worden ingerigt. Eene kamer, die uit leden van éene kleur bestaat, zal misschien uitmunten door de soberheid harer discussiën en door den overvloed der wetten, die zij levert: hoe men er toe kan komen haar voor eene goede volksvertegenwoordiging te houden, schijnt raadselachtig. Of zoude het raadsel zich weer oplossen in de niet zeldzame misvatting der beteekenis van den naam ‘vertegenwoordiger’ dien het lid der Kamer heeft? Moet hij, om dezen naam te kunnen dragen, juist zijn aangewezen door allen, wier belangen hij heeft ter harte te nemen, even als een lasthebber of gemagtigde moet benoemd wezen door zijn principaal of constituent? Bedrieg ik mij niet, dan is het inderdaad deze misvatting, die het raadsel oplost. Zij komt ook nu en dan te voorschijn, wanneer Mr. van Oosterwijk de vraag behandelt of onze Grondwet de toepassing van zijn stelsel veroorlooft. ‘Ofschoon art. 76 - zoo redeneert hij - voorschrijft, dat de leden der Tweede Kamer gekozen worden in de kiesdistrikten, waarin het Rijk verdeeld wordt, dwingt ons dat volstrekt niet, om bij de tot nog toe gevolgde inrigting te volharden. Immers dat is slechts eene aanwijzing, bestemd om de uitoefening van het kiesregt nader te regelen, waaraan we ons zonder schade kunnen houden, ook als we het nieuwe | |
[pagina 370]
| |
systeem aannemen, omdat ook dan voor het uitbrengen en verzamelen der stemmen zeer gevoegelijk van eene indeeling in distrikten kan gebruik gemaakt worden. Maar dat is dan ook de geheele beteekenis van het voorschrift. Het hoofdbeginsel, 't welk geraadpleegd moet worden, is er niet door uitgesproken, doch dit ligt in art. 74: “de Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele volk.” Wie door een distrikt gekozen is doet dat niet: hij vertegenwoordigt slechts dat distrikt en niet het geheele volk; wie door het geheele volk is gekozen doet dat wèl, derhalve is het ontworpen stelsel inderdaad veel beter dan het bestaande in harmonie met de Grondwet. Zoo heeft die naam “vertegenwoordiger” den heer van Oosterwijk eene poets gespeeld, welke hem de bepaling der Grondwet in eenen zin doet uitleggen, anders dan een der mannen, die tot hare samenstelling hebben medegewerkt, er ooit aan gehecht hebben.’
De heer Reiger acht het raadselachtig, dat eene bevestigende beantwoording van de vraag of eene vertegenwoordiging, volgens het door mij aanbevolen stelsel gekozen, goed zou kunnen werken, mogelijk zou zijn. Ik voor mij acht het raadselachtig, dat hij eene ontkennende beantwoording zou kunnen geven. Hij erkent, dat eene Kamer, die uit leden van ééne kleur bestaat, er uit zou voortvloeijen en dat zij misschien zou uitmunten door de soberheid harer discussiën en door den overvloed van wetten, die zij zou leveren; en wat is nu de groote grief geweest, die men in de laatste jaren ten aanzien van de Kamer heeft vernomen? Is het niet juist geweest de klagt over de groote woordenrijkheid, over de uitgebreidheid der redevoeringen, over de menigvuldige herhalingen van hetgeen reeds door anderen was gezegd? Heeft men niet met veel nadruk geklaagd over de grootte van het Bijblad van de Staatscourant en over de kleinheid van het Staatsblad? Welk een gejammer is er niet vernomen over het niet afdoen van onderwerpen, die zoo dringend afdoening eischten, en waarvoor toch maar geen tijd scheen te kunnen gevonden worden? Laat ons eens terugdenken aan de behandeling van het wetsontwerp op de regterlijke organisatie door den heer Mr. de Vries als minister van justitie voorgedragen; hoe vele dagen is daarover discussie gevoerd, en wat is het slot daarvan geweest? Eene afstemming! - Ik vraag wat is het hoofddoel van het parlement? Is het om te zijn een dispuut-collegie, of is het om te zijn eene wetgevende vergadering? Ook de vrees, dat de minderheden niet bij de discussiën haar licht zullen kunnen doen schijnen of althans daarbij tegenwoordig zijn, schijnt op den heer R. een grooten invloed uit te oefenen. ‘De beslissingen der vergadering zullen nu en dan verkeerd zijn, omdat de zaken niet van alle kanten worden bekeken’, zegt hij. Dat de beslissingen nu en dan verkeerd zullen zijn, wil ik gaarne toegeven, maar dit zal zeker ook, en ik zou zeggen nog veel eerder, het geval wezen, | |
[pagina 371]
| |
wanneer in de Kamer eene menigte van minderheden werden vertegenwoordigd. Stel u eene discussie voor, die b.v. veertien dagen geduurd heeft, en waarin de organen van allerlei minderheden, volgens hunne roeping, de meest van elkander verschillende stellingen hebben bepleit. Mij dunkt, het zou een man met een ijzeren geheugen, en meer dan gewone opmerkzaamheid, kennis en onderscheidingsvermogen moeten zijn, die in dezen doolhof van redeneringen steeds den draad behoorlijk bleef vasthouden, - maar ook al wilde men aannemen dat alle onze kamerleden zulke sterke hoofden hadden, dan zou er nog een ander gevaar zijn, dat de zaak zoo tamelijk in verwarring zou kunnen brengen, namelijk het gevaar dat aan velen van hen die eindelooze redeneringen zouden gaan vervelen, en dat zij in de koffijkamer heul en troost zouden gaan zoeken, terwijl zij, als het op stemmen aankwam, iets dergelijks zouden doen als datgene, wat nu reeds meermalen voorvalt en dat alleen door het optimisme van den heer R. als eene uitzondering kan beschouwd worden. Onze kamerleden zijn toch slechts gewone menschen, en men kan van hen zulk een aanhoudende, onverdeelde aandacht niet vorderen, als in het door mij bedoelde geval bepaald zou noodig zijn. Ik wil niet beweren, dat zij zich bij het uitbrengen van hunne stem alleen zouden laten leiden door de vraag: wie is de voorsteller?, maar zij zouden in verwarring geraken door dat aanhoudende gepraat, en zouden zich wel moeten houden aan den indruk, dien de voorgestelde zaak primitief op hen had gemaakt. Over het algemeen zie ik ook dat groote voordeel van mondelinge discussie niet in, zelfs al is die minder uitgebreid dan in het door mij bedoelde geval noodzakelijk zou zijn. Tot eene grondige, wel doordachte beslissing kan zij zelden leiden. Is er een slecht spreker aan het woord, dan wordt er weinig geluisterd, en zullen zijne argumenten niet veel ingang hebben, en een tegenstander der zaak zal door hem niet ligt in een voorstander worden veranderd; een goed spreker echter kan dit doel bereiken, want hij zal zijne toehoorders door zijne welbespraaktheid kunnen medeslepen. Dit ‘medeslepen’ is echter verre van gewenscht, want het is m.i. geene overtuiging, zoo als die behoort te zijn. De zaak kan op een minder juiste wijze zijn voorgesteld; de spreker kan van een sophisme op eene behendige wijze gebruikt gemaakt hebben, en juist door zijne sierlijke voordragt kan men dit een en ander uit het oog hebben verloren, en gewonnen zijn geworden voor eene zaak, die men bij nader overweging niet zal kunnen goedkeuren. Naar mijne overtuiging, zullen velen, die in openbare vergaderingen plegen tegenwoordig te zijn, deze ondervinding hebben opgedaan, en ik kan dus niet toegeven dat er van de mondelinge discussiën zooveel heil te verwachten is. Hoe de heer R. alzoo kan meenen, dat die beraadslaging grondig zou kunnen wezen, dat zij verderfelijke eenzijdigheid en overheerschend | |
[pagina 372]
| |
eigenbelang zou kunnen keeren, is voor mij, met het oog op hetgeen zij in werkelijkheid geeft en zeer zeker bij eene vertegenwoordiging van onderscheidene minderheden nog in veel grooter mate geven zou, bepaald onbegrijpelijk. Hij zegt: ‘dat onderzoek en die beraadslaging zouden evenzeer plaats hebben wanneer het volk regtstreeks besliste.’ Dit geloof ik niet, zoo als ik reeds in mijn vorig stuk heb aangegeven. Wanneer men eigenlijke volksvergaderingen hield, zou niet alleen de geest der meerderheid beslissen, maar de organen der minderheden zouden zelfs niet eens aan het woord kunnen komen of het behouden, wanneer zij iets wilden bepleiten, wat in strijd met den geest der meerderheid was. Van andere maatregelen dan die, welke deze meerderheid verlangde, zou zelfs geen sprake kunnen zijn. Gemakkelijk om te begrijpen zal dit wezen, wanneer men bedenkt dat eene zoodanige eigenlijke volksvergadering zou moeten bestaan uit zulk een aantal personen, dat behoorlijke, althans mondelinge, beraadslaging daarin niet mogelijk zou zijn. Wat echter van meer effect zal wezen dan deze aanwezigheid van allerlei minderheden in de Kamer en haar eindeloos gepraat, is iets, waarop de heer R. volstrekt niet schijnt te hebben gelet; het is de overgroote gelegenheid, die de minderheden ook buiten de Kamer hebben om van hunne zienswijze te doen blijken: het regt van petitie en de vrije pers. Ik wensch niet in herhalingen te treden van hetgeen ik reeds in mijn vorig stuk heb gezegd, waarin is aangetoond dat het tot het doen kennen van de belangen der minderheden, tot het behoorlijk toezien dat die niet worden veronachtzaamd, en tot het bepleiten daarvan, volstrekt onnoodig is, om door eene kunstmatige inrigting van ons kiesstelsel met schending van het beginsel, dat bij elk algemeen belang en dus ook bij het algemeen belang der verkiezing moet heerschen, aan organen van verschillende minderheden zetels in onze Tweede Kamer te verschaffen. Het raadsel, dat men eene vertegenwoordiging, als door mij bedoeld wordt, voor eene goede volksvertegenwoordiging zou kunnen houden, zou zich, naar de heer R. meent, kunnen oplossen in de niet zeldzame misvatting der beteekenis van den naam ‘vertegenwoordiger’. Ook bij mij zou, z.i., die misvatting te voorschijn zijn gekomen, toen ik de vraag behandelde of onze grondwet de toepassing van het door mij voorgestaan stelsel veroorloofde. Hij gaat na wat ik daaromtrent zou gezegd hebben en komt tot het resultaat, dat die benaming ‘volksvertegenwoordiger’ mij eene poets zou gespeeld hebben, die mij de grondwet anders deed uitleggen, dan zij behoorde uitgelegd te worden. Zou dat woord inderdaad zoo oolijk geweest zijn? Ik kan het moeijelijk gelooven, en ik meen dat de heer R. het ook moeijelijk zou hebben kunnen gelooven, als hij maar met eenige meerdere naauwkeurigheid had nagegaan, wat door mij is geschreven. De denkbeelden, die men in | |
[pagina 373]
| |
mijn vorig stuk (Junijnummer van dit Tijdschrift, pag. 149, 150, 151 en 152) kan vinden, werden reeds in het Weekblad voor de Burgerlijke Administratie van 15 September 1870 ontwikkeld, terwijl het geschrift van den heer R., in de Gids opgenomen, is gedagteekend ‘Januari 1872’. Genoemde heer had dus reeds toen kunnen weten hoe ik over het woord: ‘vertegenwoordigen’ dacht, en dat ik het juist opvatte in een geheel andere beteekenis dan die, welke ik, naar zijne meening, daaraan zou gehecht hebben. - Hoe hij ook uit hetgeen door hem uit mijne beschouwingen werd aangehaald die z.i. verkeerde opvatting van het bedoelde woord kan geput hebben, blijft mij geheel onverklaarbaar. Er volgt uit het aangehaalde niets anders dan datgene, wat ik er mede bedoeld heb, namelijk: den geest wedergeven, de rigting uitdrukken. Hij, die slechts door een distrikt gekozen is, zal wedergeven den geest van de meerderheid in dat distrikt; hij, die door het geheele kiesbevoegde volk gekozen is, zal wedergeven den geest der meerderheid van dat kiesbevoegde volk. Dit is steeds mijne opvatting van het woord ‘vertegenwoordigen’ geweest; en dat dit ook de opvatting was der regering bij de vaststelling der grondwet van 1848 tijdens de behandeling der vraag, of men al of niet direkte verkiezingen zou invoeren, meen ik vroeger te hebben aangetoond.
En hierbij bepaalt zich eigenlijk hetgeen de heer mr. Reiger tegen het door mij aanbevolen stelsel gezegd heeft, en wat ik alzoo zeggen kan om het tegen zijne beschouwingen te verdedigen. - Er zijn nog wel anderen geweest, die het bestreden hebben, zeer bevoegde mannen zelfs, maar als ik hunne bestrijding naga, dan schijnt zij mij steeds toe op ongeveer hetzelfde neder te komen als op hetgeen de heer R. daartegen heeft aangevoerd. Zij loopen hoog met het beeld eener praktisch onmogelijk zamen te stellen volksvertegenwoordiging, waarover ik in mijn eerste stuk heb gesproken, en maken zich, zoo het door mij aanbevolen stelsel in werking kwam, zeer angstig voor eene onderdrukking der minderheden, en voor eene vereeniging van invloedrijke mannen, die zich van de leiding der verkiezingen bemagtigen zouden, en die de kiezers tot eenvoudige machines zouden verlagen. Naar ik meen, heb ik beide punten in mijn vorig stuk reeds voldoende besproken en de onjuistheid daarvan aangetoond; het schijnt mij dus niet noodig om daarop thans nog terug te komen. Bovendien zijn het geene eigenlijke argumenten, die tegen het door mij voorgestaan stelsel worden aangevoerd, maar het zijn meer beschouwingen omtrent hetgeen men vermoedt en vreest, dat onder het bedoelde stelsel gebeuren zoude. Om aan te toonen dat de vrees eene slechte raadgeefster is en dat het gewoonlijk geheel anders uitvalt, dan men zich bij te groote zwaartillendheid heeft voorgesteld, kan ik echter weder volstaan met te verwijzen naar de feiten, die ik daaromtrent in mijn eerste stuk heb opgegeven. | |
[pagina 374]
| |
Tot mijne groote verwondering - en met deze opmerking wensch ik voor ditmaal mijne beschouwingen te eindigen - heeft evenwel de Arnhemsche Courant in hare hoofdartikelen van 1 en 3 April l.l. het stelsel van den heer Fruin, dat ik in mijn vorig stuk besprak, namelijk het stelsel van proportionele vertegenwoordiging, ter toepassing aanbevolen. - Dat mij dit grootelijks verwonderde, zullen waarschijnlijk zij begrijpen, die eenigzins meer op de hoogte staan, dan het gewone couranten lezende publiek. Doch of dit mij verwonderde of niet, doet weinig ter zake; de hoofdzaak is: welke gronden werden er in die hoofdartikelen aangevoerd voor de wenschelijkheid der toepassing van het stelsel van den heer Fruin? In het hoofdartikel van 1 April werd eerst het genoemde stelsel medegedeeld. In dat van 3 April werden op eene zeer juiste en afdoende wijze de bedenkingen medegedeeld, die er tegen het stelsel te maken zijn. Ten slotte zeide de redactie het volgende: ‘Is dit gezegd, dat Fruins formule de volledige, de éénig volmaakte oplossing geeft van het groote vraagstuk der beste wijze van vertegenwoordigen en der beste wijze van kiezen? Niemand zal zoo dwaas zijn dit te beweren, Fruin zelf het minst.’ En hier haalde zij eenige woorden aan van hetgeen de heer Fruin in zijn meergemeld opstel schreef. Vervolgens ging zij aldus voort: ‘Dit werd geschreven in October 1869. Er is sinds dien tijd veel over de gebreken van ons kiesstelsel “nagedacht” en de noodzakelijkheid der “herziening en verbetering” er van blijkt met den dag meer en meer. Zou het niet tijd worden, de plannen eener rationele kiesinrigting, hetzij volgens het plan van Fruin, hetzij volgens een beter gekeurd plan van proportionele vertegenwoordiging,Ga naar voetnoot(*) tot verwezenlijking te brengen?’ Daarop haalde zij eenige woorden uit het geschrift van den heer du Marchie van Voorthuyzen aan, getiteld: Theoretische beschouwingen over kiesregt’ waarin onder anderen gezegd wordt: ‘Om erkenning van het beginsel moet het in de eerste plaats te doen zijn. Geen van de bovengenoemde stelsels kan volmaakt genoemd worden, maar mag dit eene reden zijn, het slechtste stelsel te behouden, dat men zich denken kan? Moet de vertegenwoordiging het orgaan zijn, waardoor de volksgeest zich openbaart, dan is het distriktenstelsel, zooals het hier te lande heerscht, veroordeeld.’ Op deze woorden beriep zij zich ten slotte en zeide: ‘Door proefnemingen met het nog onvolmaakte beter stelsel, komt men tot de meer volmaakte toepassingen, in de politiek gelijk in elke andere wetenschap. Het eerste stoomwerktuig en de eerste naaimachine waren zekerlijk, met de geperfectioneerde toestellen van nu vergeleken, zeer onvolledig en gebrekkig. Maar is de man, die het eerste stoomwerktuig in praktijk bragt, en is de man, die de eerste naaimachine vervaardigde, daarom minder een groot uitvinder en een weldoener der menschheid.’ | |
[pagina 375]
| |
Ik wensch natuurlijk gaarne de vergelijking, die de Arnhemsche Courant hier maakt tusschen hem, die een behoorlijk kiesstelsel uitdenkt en den uitvinder b.v. van eene naaimachine, geheel voor hare rekening te laten, maar tegen haar voorstel om een nieuw kiesstelsel, dat zij zelve niet goedkeurt, tot proefneming intevoeren, meen ik het meest krachtige protest te moeten aanteekenen. Dat men met de invoering van eene niet zeer geschikt ingerigte naaimachine de proef neemt, kan er zeker nog wel door, maar tusschen de proefneming met eene naaimachine en met een kiesstelsel is, dunkt mij, nog al een belangrijk onderscheid, vooral als dat kiesstelsel - zooals ik in mijn vorig stuk trachtte te betoogen - ‘òf praktisch onuitvoerbaar zou zijn, òf, zoo het uitvoerbaar ware, gevaarlijk voor het welzijn van den staat.’ Ik ben volstrekt niet bevreesd om een denkbeeld, dat nieuw is, aantenemen, en zooveel ik kan, de verwezenlijking daarvan te helpen bevorderen, maar dan dient mijn oordeel daarover anders te zijn, dan dit tot mijn spijt - omdat ik den man, die het heeft voorgesteld, zoo zeer hoog acht - over het onderwerpelijke heeft kunnen wezen. Ik beschouw de invoering of de wijziging van een kiesstelsel als eene hoogst ernstige zaak, en om met een stelsel, waartegen, juist wat zijn beginsel betreft, zulke gegronde bedenkingen gemaakt zijn, eene proefneming te wagen, zooals de Arnhemsche Courant met onverklaarbare ligtzinnigheid voorstelt, daartoe is de zaak veel te gewigtig. Arnhem, Julij 1878. Mr. G. van Oosterwijk. |
|