| |
| |
| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. van Westrheene.
Otto Laurentius en zijn gasten.
Hoofdstuk IV.
Het was een liefelijke avond. De maan kwam op uit de zee, waarover zij allengs een zilveren glans begon te tooveren; laag in het westen bleven nog fijne tinten en kleuren hangen.
De dames zaten in groepjes bij elkander; Dr. Jenkinson had zich bij haar gevoegd en maakte vooral zijn hof aan Mevrouw Sinclair. Toen de andere heeren insgelijks verschenen, kwam er algemeene opstand.
‘Wel, Mijnheer Laurentius,’ begon Mevrouw Ambrozius, en sloeg het boekje dicht, dat zij in de hand had, ‘wij zijn heel ijverig over de toekomst aan het praten geweest.’
Laurentius stond, met Luke, bij de openstaande glazendeur der eetzaal en beiden keken naar het kalme natuurtooneel.
‘Herinnert ge u nog,’ vroeg Laurentius, ‘dat ge hier, drie jaren geleden, dat vers op de zee hebt gemaakt, dat in uw laatsten bundel staat?’
‘Ja,’ antwoordde Luke mijmerend; ‘wat was het toen ook een heerlijke avond.’
‘Kent gij het niet van buiten?’ vroeg Laurentius.
‘Waartoe?’ vroeg Luke, ‘men voelt niets meer voor poëzie in onzen materieelen tijd.’
‘Gaat Mijnheer Luke reciteeren?’ vroeg Mevrouw Sinclair, die iets van het gesprek had opgevangen.
‘Och, ja, Mijnheer Luke, als 't u blieft!’ vroeg Mevrouw Ambrozius.
En Luke voer met zijn hand over zijn voorhoofd en bedacht zich, waarna hij met welluidende stem een van zijn verzen voordroeg.
‘Dank u zeer, Mijnheer Luke,’ zeide Mevrouw Ambrozius, toen het vers uit was, ‘ik houd zooveel van verzen op de zee!’
Nadat Luke zijn vers had voorgedragen, ging Laurentius Juffrouw Merton aanspreken, die hem nu en dan met een zekere sympathie had aangekeken.
‘Wij hebben onzen tijd niet gespaard, is het wel?’ vroeg hij zacht. ‘Wie weet water nog wordt.... van ons en van onzen tijd ook. Welk een verschil van begrippen en beginselen hebben wij hier bij elkander. Ik geloof, dat alleen onze tijd zulk een mengelmoes kan opleveren.’
‘Ik geloof, dat gij nog al vrede hebt met uw tijd,’ antwoordde Juffrouw Merton, ‘en met uw vrienden ook. Maar gij hebt ons niet veel verteld van uw eigen denkwijze.’
‘Ik uit niet dikwijls mijn gedachten,’ antwoordde hij, ‘ik kan ze somtijds zelf niet ontleden; er zijn veel dingen, waarover ik geen gevestigde meening heb, en ik beken, dat ik gaarne anderen over de hunne hoor praten. De menschen, welke ik voor mijn gezelschap kies, vertegenwoordigen niet de denkbeelden, waarmede ik het eens ben, maar integendeel die, welke ik verwerp.’
‘Dat begrijp ik niet,’ antwoordde Juffrouw Merton.
‘Wil ik u dan uitleggen, waarom ik dat uiteenloopende gezelschap - mijn vrienden, zooals gij het noemt - kies? Eenvoudig omdat ik mij in mijn leven voel als een kind in het donker; ik moet iemand bij mij hebben, met wien ik kan praten; anders zou ik gek worden, geloof ik. Het doet er niet toe wat men hoort,
| |
| |
maar men moet een geluid hooren, dat de spoken doet vergeten, waarvoor men inwendig bang is.’
‘Ik vrees,’ hernam Juffrouw Merton, ‘dat gij eigenlijk een minachting voor het leven hebt... en ik kan niet begrijpen waarom.’
‘Niet?’ vroeg Laurentius, ‘dat bewijst, hoe weinig gij van uw standpunt voor het onze voelen kunt Maar dat is geen wonder. Gij, die u gelukkig voelt in een geloof dat u steunt, ziet een beteekenis in het leven en in alles, wat men in het leven lief heeft. Gij kunt beproevingen dragen, ja, zij zijn u welkom. Want uw godsdienst is een soort van steen der wijzen, die alles, wat hij aanraakt, in goud verandert. Maar wij, wij hebben niets dan de herinnering, dat alles ook voor ons een beteekenis had, welke het verloren heeft. Het leven staart ons aan met den zielloozen blik van een vriend, die ons dierbaar was en die idioot is geworden.’
‘Denkt gij dan,’ vroeg Juffrouw Merton, ‘dat het geloof ook niet zijn droevige zijde heeft? Denkt gij, dat wij de wereld, zooals ze allengs wordt, zonder smart kunnen beschouwen en zonder bezorgdheid aan de toekomst kunnen denken? Maar mij dunkt dat ik, indien het Christendom mij inderdaad niets was, mijn tijd niet zou verspillen met het te betreuren. Mij dunkt, dan zou ik blij zijn, dat ik van een reusachtige en benauwende nachtmerrie was verlost.’
‘Hoe!’ riep Laurentius, ‘zouden wij er ons in verheugen, dat onze gids, al heeft hij gedwaald, in het gebergte dood gevallen is, terwijl wij hulpeloos, zonder gids achterblijven?’
‘Gij en uw geestverwanten hebt toch uw geweten behouden, zou ik hopen,’ antwoordde Juffrouw Merton.
‘O,’ zeide Leslie, die erbij stond en het gesprek gevolgd had, ‘wij hebben zelfs zooveel eerbied voor ons geweten, dat wij het gaarne een zekere macht toekennen. Maar och, het doet weinig meer dan de wissels honoreeren, die door den hartstocht worden afgegeven, en het weet, dat het al zijn macht verliezen zal, zoodra het zich verzet tegen hetgeen die hartstochten begeeren.’
‘Wij willen hopen, dat de meeste gewetens sterker zijn,’ zeide Juffrouw Merton. ‘Voor uw zedelijk leven zal het uwe wel voldoende wezen, om u tot gids te zijn; en als gij godsdienst een waan noemt, begrijp ik niet, waarom gij u zijn verlies aantrekt. Dit leven op zichzelf heeft genoegens in overvloed. Het is voldingen, die er waarde aan geven.’
‘Vindt gij?’ riep Leslie, met zooveel nadruk, dat Juffrouw Merton opkeek en bijna schrikte van de matte uitdrukking, welke zijn gelaat in het maanlicht had. ‘Is er inderdaad iets, dat het leven waarde geeft? Ik vind dikwijls, dat wij niets hebben dan de kracht der verbeelding, wat het zou kunnen zijn, met de wetenschap erbij, dat het dat nooit worden zal. Hoe zouden wij ons moeten verheugen in de blauwe zee, schitterend in de zon, of in het liefelijke water hier vóór ons, met zijn zilveren strepen! Maar dat doen wij niet. Het vervult ons slechts met een onbestemde smart, als de herinnering aan een vriend, dien wij hebben verloren.’
‘Maar het leven is niet enkel maneschijn; liefde en vriendschap hebben ook haar waarde,’ antwoordde Juffrouw Merton.
‘Ik bedoel niet, dat ik altijd zit te weeklagen en te kermen,’ zeide Leslie. ‘Gelukkig sluimert het innerlijke deel van ons wezen somtijds, en dan kan het oppervlakkig genieten. Wij kunnen zelfs lachen om dingen, die inwendig ons hart doen breken. Maar het geluk is als een profetie, het komt altijd in de toekomst, of het is een wonder en bestaat enkel in het verleden. Wij kunnen waarschijnlijk wel eens krijgen, wat wij wenschen, maar het komt altijd te laat of te vroeg. Wanneer een knaap verliefd is, doet hij zijn best om zich een man te voelen; en is een man verliefd, dan wil hij weer jong wezen; beide tevergeefs.’
‘Dat gevoel heb ik zoozeer niet,’ hernam Laurentius, ‘ik geloof dat ik gelukkig zou kunnen zijn, als er niet zooveel was dat mij neerdrukte.’
| |
| |
‘Zoudt gij?’ vroeg Leslie. ‘Als ik onszelf en de wereld gadesla, kan ik mij geen treuriger schouwspel voorstellen dan een gelukkig mensch; hoewel ik beken, dat er niets gekker is dan een man, die zijn best doet om melancholiek te zijn.’
Dat zeggende liep hij langzaam heen.
‘Ik begrijp niet wat er met Leslie gebeurd is,’ zeide Laurentius tot Juffrouw Merton; ‘er is iets bitters in hetgeen hij zegt somtijds, dat hem niet eigen placht te zijn. En toch benijd ik hem zijn karakter. Hij laat zich nooit door zijn melancholie beheerschen. Hij kan haar ieder oogenblik weglachen, en hij zal moedig zijn naargeestigheid doodtrappen, als hij op den weg is naar een doel, waarnaar hij met fierheid streeft.’
Laurentius zweeg een oogenblik en zeide toen plotseling:
‘Gij vindt mijn denkbeelden zeker ziekelijk; maar gij kunt u niet voorstellen, hoe diep ellendig een man zich voelt, die niets te doen vindt wat hij wezenlijk de moeite waard acht Kon ik maar iets vinden - een groot belang, waarvoor ik werken kon, een groot denkbeeld -, dan zou ik er mij geheel aan kunnen wijden en gelukkig zijn; want werken is toch, alles wel beschouwd, het eenige dat het menschelijk leven minder drukkend maakt. Maar nergens vind ik zulk een belang, zulk een denkbeeld. De politiek is kleingeestig en vervelend, de godsdienst is dood. Onze nieuwe profeten hebben niets voor ons dan humanisme, in plaats van den God, van wien zij ons hebben beroofd. En dat humanisme is een armzalige Godheid, omdat het zich iederen dag schande aandoet en het nooit met zichzelf eens is. En zoo leef ik volslagen alleen en zonder vrienden, met een gevoel dat het leven mij geheel en al ondragelijk zou zijn, indien ik niet allerlei nietswaardige dingen bedacht, waarvoor ik mijn belangstelling tracht op te wekken.’
‘En toch,’ antwoordde Juffrouw Merton, ‘hebt gij veel, dat u gelukkig kon maken, en waarvan gij het gemis zoudt betreuren, indien gij het niet hadt.’
‘Ik heb een zeker aanzien,’ zeide Laurentius, ‘en een redelijke mate van rijkdom, en ik zou van geen van beide gaarne ook maar het geringste verliezen; dat is evenwel niet, omdat ik er in mijn hart zooveel prijs op stel, maar omdat ik, indien ik ze verloor, misschien zou ophouden, ze in mijn hart te minachten.’
‘Mij dunkt,’ antwoordde Juffrouw Merton, ‘dat men de zaak beter zou kunnen beschouwen. Toen gij ter wereld kwaamt, was er in de bevrediging van uw toekomstige materieele wenschen voorzien. Gij hadt dus zelf slechts aan hooger streven te denken. Daarom dunkt mij altijd, dat de aristocratie, in den regel, het best geschikt is tot regeeren en besturen, wijl zij niet voor de vervulling van eigen behoeften te zorgen heeft. O, rijkdom is zulk een voorrecht! Arbeid in zijn verhevensten zin brengt geen geld op, maar kost geld.’
‘Dat is juist de moeielijkheid,’ antwoordde Laurentius. ‘Waar zal ik voor werken? Het maakt mij gek somtijds, als ik zoo den ganschen dag ledig zit en den hatelijk verkwisten tijd zie wegsluipen. En ik weet toch, dat ik zou kunnen werken. Ik voel, dat ik er de macht toe heb.’
‘Ik zou zeggen, zoek dan werk,’ zeide Juffrouw Merton. ‘Het scheppen van een doel is iets geniaals.... Ik wou dat ik u helpen kon,’ voegde zij erbij.
‘Vergeef mij mijn egoïsme,’ zeide Laurentius, dankbaar voor de deelneming die uit haar woorden sprak, ‘ik heb in mijn heele leven nog zoo lang niet over mijzelf gesproken, en ik beloof dat ik het ook nooit weer doen zal.’
Intusschen was Leslie naar Mevrouw Sinclair gegaan, die er allerliefst uitzag en nog steeds de galanterie van Dr. Jenkinson tot zich trok; hij was een en al beleefde glimlachjes en knikjes, en Leslie hoorde hem tot zijn verwondering iets over Sappho zeggen.
‘Nu zou ik u nog wel iets omtrent de keur van Grieksche dichters willen vragen,’ zeide Mevrouw Sinclair met een coquet glimlachje. ‘Ik versta zelf weinig Grieksch, maar een vriend van mij, die altijd nog al galant voor mij was, heeft
| |
| |
verscheiden Grieksche verzen voor mij vertaald, als mijn man (dit werd met een klein minachtend gebaar gezegd) na den eten in den dut ging.’
Dr. Jenkinson keek haar eenigszins achterdochtig aan.
‘Wat ik weten wilde,’ hernam Mevrouw Sinclair, ‘is iets van, hm.... liefdezangen geloof ik, dat het waren.’
Dr. Jenkinson sprong bijna op van schrik.
‘Zie mij als 't u blieft niet voor een blauwkous aan,’ bad Mevrouw Sinclair, met een vleiend glimlachje; ‘want wezenlijk, ik versta bijna geen Grieksch.’
‘Ik ook niet,’ antwoordde Dr. Jenkinson kortaf. Mevrouw Sinclair kon niet erger geschrikt zijn van dat antwoord dan hijzelf; want het was hem ontsnapt eer hij het wist. Hij voelde nochtans, dat hij een overwinning had behaald en met een ernstige, bijna strenge uitdrukking op zijn gelaat ging hij achteruit en kwam dicht bij Juffrouw Merton zitten.
Mevrouw Sinclair keek Leslie aan, met een bedwongen lach in haar oogen.
‘Wat is het een liefelijke avond,’ zeide Leslie zacht, terwijl hij den glimlach beantwoordde.
‘Hij voldoet bijna aan het denkbeeld van volmaakte schoonheid,’ zeide Mevrouw Sinclair en keek mijmerend in zee.
‘Gij zijt zeer Helleensch,’ hernam Leslie. ‘Eerst hebt gij het over Sappho en nu over denkbeelden van schoonheid. Zijt gij een Platonist?’
‘Natuurlijk, Meneer Leslie,’ antwoordde Mevrouw Sinclair, die hem verkeerd begreep. ‘Ik heb nog nooit zulk een brutale vraag gehoord. Maar het Platonisme is, vrees ik, een wijsbegeerte die hoe langer zoo zeldzamer wordt.’
‘Gij hebt dus geen hooge gedachte van ons?’ vroeg Leslie. ‘Nu, ik beken dat wij mannen dikwijls niet zachtmoediger zijn in ons oordeel. Hoe dikwijls beweren wij bij voorbeeld, dat alle vrouwen veranderlijk zijn, omdat wij toevallig enkel veranderlijke vrouwen kennen, niet omdat er geen andere bestaan.’
Dat gezegde was geheel in den geest van Mevrouw Sinclair en zij keek Leslie aan met een half sentimenteelen, half spottenden glimlach, waarin toch ook eenige weemoed lag.
‘Och,’ begon zij, ‘gaven wij allen onze liefde maar nooit te onpas en aan den verkeerden persoon.’ Hier zweeg zij en leunde met haar hoofd op haar hand.
Leslie wilde juist iets zeggen, toen hij daarin gestoord werd door Dr. Jenkinson die, vlak naast hem, op buitengewoon ernstigen toon tot Juffrouw Merton zeide
‘Het verwondert mij niet, dat gij dikwijls in twijfel verkeert. Hoe wij de wereld ook beschouwen, er zal altijd iets onverklaarbaars blijven. Maar er is een God, en er is Goedheid; laat ons ruste vinden in dat breede geloof.’
‘Zoudt gij niet denken, Juffrouw Merton,’ vroeg Donald Gordon, met een zachte, eerbiedige stem, die altijd klonk alsof hij iets bijzonder plechtigs zou zeggen, ‘dat het verhevener is goed te zijn enkel om het goede, dan met het oog op een God? Dunkt u niet, dat zedelijkheid haar eigen belooning met zich brengt?’
‘Maar al die arme menschen dan,’ zeide Juffrouw Merton, ‘die van geen zedelijkheid weten, die door de omstandigheden verdierlijkt zijn? Denk eens, welk een wereld het zijn zou, indien er voor de millioenen rampzaligen geen hoop bestond op iets beters.’
‘Zeker,’ antwoordde Dr. Jenkinson; ‘het leven is dikwijls moeielijk te dragen; maar er komt een ander leven, na dit.’
‘Ik heb nooit kunnen begrijpen,’ zeide Storks, ‘hoe dat smachten naar een ander leven ontstaan is; er zijn weinig dingen, die door de wetenschap zoo onvoorwaardelijk worden ontkend.’
‘En toch,’ zeide Laurentius, ‘kom ik somtijds op de gedachte, dat er nog een wereld van dingen bestaat, waarvan de wetenschap nooit heeft gedroomd; die gedachte ontstaat somtijds bij het lezen van een grafschrift, of bij het zien hoe een
| |
| |
moeder, vol smart en toch vol hoop, een kruis maakt op het voorhoofd van haar gestorven lieveling.’
Juffrouw Merton keek Laurentius aan en er lag verwondering in haar groote, sprekende oogen. Storks trok zijn neus op en Dr. Jenkinson knipoogde.
‘Zie,’ zeide Gordon, ‘het is alsof het maanlicht ieder oogenblik helderder wordt.’
Laurentius ging op de ballustrade zitten en staarde in de lucht.
‘Wat al werelden,’ riep hij eensklaps; ‘alle waarschijnlijk bewoond, zoowel als de onze, en alle peinzend over de vraag, wat toch het heelal wel zij.’
‘De meeste zullen wel een wijzen Schepper erkennen,’ zeide Leslie; ‘want ik zie niet in, waarom onze wereld juist de domste zou zijn.’
‘Ja,’ hernam Laurentius, ‘en in iedere wereld zal wel een uitgelezen troepje zijn, dat verder ziet en tot de ontdekking is gekomen, dat het heelal geen doel heeft en dat het alles op hetzelfde neerkomt: goed en kwaad.’
Dr. Jenkinson hield niet van die praatjes over de starren, en wendde zich van het gezelschap af; ook Storks liep weg.
‘Mevrouw Sinclair zal voor ons zingen,’ zeide Laurentius; ‘er is al iemand heen om haar gitaar te halen.’
‘St. st!’ zei Juffrouw Merton; ‘luister eens.’
‘Goede hemel,’ fluisterde Laurentius; ‘daar heeft Storks toch mijn tante aangeklampt!’
Storks had den geheelen avond reeds op een gelegenheid gewacht, om met Mevrouw Allen in gesprek te treden over de ware bestemming van de vrouw, zooals die door de nieuwere wetenschap bepaald wordt. Zoodra hij haar nu onder zijn bereik had, begon hij:
‘Het is een waar genoegen, over die dingen te praten met een zoo verlichte vrouw als gij zijt. Gij begrijpt natuurlijk, hoe ongerijmd het zijn zou van vrouwen een soort van vrouwelijke mannen te maken. De natuur heeft haar haren werkkring duidelijk genoeg aangewezen; mij dunkt, dat Milton het goed heeft uitgedrukt met te zeggen, dat de man voor God en de vrouw door hem voor God is geschapen; hoewel de manier van zeggen natuurlijk verouderd is.’
‘Niet alleen de uitdrukking, maar de beteekenis ook is geheel verouderd en in strijd met alle eerlijkheid en verlichting,’ zei Mevrouw Allen.
‘Ik moet bekennen, dat ik dat niet inzie,’ zeide Storks, met een eerbiedigen glimlach.
‘Hoe!’ hernam Mevrouw Allen, ‘druischt het niet in tegen alle verstand, dat de vrouw niets zou wezen dan een ding, dat bestaat om den wil van den man?’
Storks was geheel uit het veld geslagen, diep teleurgesteld. Gelukkig begon Mevrouw Sinclair juist te zingen; en toen het lied uit was, werd er over haar lieve stem gepraat en begon het gezelschap erop aan te dringen, dat Leslie zingen zou. Ook hij oogstte warmen dank; Mevrouw Ambrozius vooral was opgetogen en ook de anderen waren eenigszins verwonderd over zijn voordracht, die meer gevoel verried dan zij haar hadden toegeschreven.
Kort daarop ging het gezelschap uiteen. Den volgenden dag was het Zondag en, wijl de naastbij liggende kerk toch altijd op meer dan een uur afstands lag, vertelden de gasten elkander, dat Dr. Jenkinson in de kapel zou optreden.
| |
Hoofdstuk V.
Toen Mevrouw Ambrozius den volgenden morgen wakker werd, was zij niet opgeruimd gestemd; alles wat zij den vorigen dag had gehoord, bracht haar op het denkbeeld, dat het inderdaad treurig in de wereld gesteld was, en dat de maatschappij met geheele ontbinding werd bedreigd. Zij zou er nochtans wel overheen gekomen zijn, indien zij niet teleurgesteld ware geworden in haar ver- | |
| |
wachting van een uitnoodiging voor een bal, waarvan zij zich bijzonder veel genot had voorgesteld.
Aan het ontbijt wachtte haar een nieuwe teleurstelling: de kapel, waarin Dr. Jenkinson zou optreden, bestond niet, en haar ergernis was groot, toen zij hoorde, dat de dienst verricht zou worden in de comediezaal, die bij het huis behoorde. Zij schikte zich evenwel in haar lot en verscheen om elf uren in zondagscostuum, met haar hoed op en haar kerkboekje in de hand.
Mevrouw Sinclair schrikte, toen zij haar zag. ‘Ik dacht,’ zeide zij klagend tot Laurentius, ‘dat wij geen toilet behoefden te maken in den vroegen morgen; en ik heb geen kerkboek in mijn hand gehad, sedert ik aangenomen ben.’
‘Toen gij getrouwd werdt ook niet?’ vroeg Leslie.
‘Ja, dat is waar ook; dat was ik vergeten; maar nu...’
Nu klonk de koraalmuziek en het gezelschap, met Mevrouw Ambrozius in volle statie vooraan, stelde zich in beweging, om naar de zaal te gaan, waar de eeredienst gehouden zou worden en die door een overdekte gang met het huis verbonden was.
De zaal was met gas verlicht en het gezelschap nam plaats in de loges; het parterre was voor het dienstbare personeel bestemd. De stalles bleven onbezet. Mevrouw Ambrozius deed haar gebed en de jonge dames volgden haar voorbeeld. Daarna keek de vergadering stil om zich heen. - Wat haar oogen zagen, was niet bepaald bevorderlijk aan godsdienstige stichting: schitterend rood fluweel, rijk verguldsel, afbeeldingen van allerlei heidensche goden en godinnen, een lange processie van Faunen en Bachanten; de halve harem van den Olympus zweefde in het azuur der zoldering; het scherm stelde het tooneel voor van Faust op den Bloksberg, dansende met de jonge heks - in paradijskostuum. Het was zulk een vreemd tooneel, dat het gezelschap zelfs vergat te fluisteren of te glimlachen.
Daar ging een zijdeur open en Dr. Jenkinson verscheen, in zijn gewone kleeding, in de stalles. Hij keek een oogenblik de vergadering langs, nam toen den middelsten stoel als een soort van prie-dieu, en begon na een kort gebed met eenvoudige ernstige stem zijn voordracht. Hij was de man niet, die zich door tegenstrijdigheden van zijn stuk liet brengen, en hij gaf met heldere stem zijn tekst: ‘Het tiende vers van den honderdelfden psalm: ‘De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid.’
Naar aanleiding van dien tekst hield hij een lange rede over Grieksche wijsbegeerte en de leer van Plato, vergeleken bij die van het Christendom, en verzocht na het slot zijner rede zijn hoorders met hem in te stemmen in de Geloofsbelijdenis der Apostelen.
Bij dat voorstel ging er als een electrieke schok door de aanwezigen. Doch niemand had tijd, om lang over de zaak te denken. Dr. Jenkinson begon onmiddellijk en zijn stem was niet de eenige, die in de zaal klonk. Mevrouw Ambrozius was blijde dat zij, na al hetgeen zij den vorigen avond had gehoord, openlijk getuigenis van haar geloof kon afleggen. Juffrouw Prattle volgde haar na en de andere dames insgelijks. De Heer Stockton sprak de eerste woorden met luide stem na, doch hield toen plotseling op; de Heer Luke deed zijn mond open en zeide: ‘Hm, hm’. Storks snoot met veel beweging zijn neus en Mevrouw Sinclair tikte Leslie met haar waaier op zijn arm en fluisterde: ‘Gelooft gij wezenlijk aan dat alles?’
Toen de dienst afgeloopen was, keek Dr. Jenkinson een oogenblik verlegen, niet wetende hoe hij het geschiktst verdwijnen zou. Doch gelukkig zag hij een knecht bij het scherm staan; hij gaf een wenk en - Faust en de jonge heks verborgen den prediker voor de vergadering.
| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
De gasten waren achtereenvolgens in de eetzaal gekomen. Slechts Dr. Jenkinson was er niet. Hij was den vorigen avond met zijn preek bezig geweest; hij was eenigszins onder den indruk van de zonderlinge omgeving, waarin hij had gesproken en had nu hoofdpijn. Het was weldra onder de afwezigen bekend, en daarmede werd het vooruitzicht geopend van onder het déjeuner vrijelijk de preek te kunnen critiseeren.
‘Zijt gij vermoeid van de preek?’ vroeg Laurentius aan Mevrouw Ambrozius, naast wie hij aan tafel zat.
‘Neen, dat niet; maar ik vind het vervelend als men geen brief krijgt, dien men wacht.’
‘O,’ antwoordde Laurentius; ‘'s Zondags moet ik de brieven laten halen, en zij komen later aan ook.’
‘Ja?’ vroeg Mevrouw Ambrozius, en haar gelaat verhelderde. ‘De Hertogin zou mij ook niet vergeten,’ mompelde zij, en zeide toen:
‘Weet gij wel, Mijnheer Laurentius, dat ik veel heb gedacht over alles wat er gisteren gesproken is? En wezenljk, ik begin ook te vreezen, dat het er slecht met de wereld uitziet. Er gaat toch geen week voorbij, of men hoort van een of ander schandaal; hoewel,’ voegde zij er aarzelend bij, ‘ik geloof, dat dat eigenlijk onder ons zoo is. In den middelstand gaat alles goed; dat hoort men ten minste altijd.’
In hetzelfde oogenblik klonk de stem van Lord Allan, en Mevrouw Ambrozius voegde er, op hem wijzende, bij: ‘Hij is geheel anders dan wij.’ Zij was vol bewondering voor Lord Allan, hoewel zij hem slechts zeer oppervlakkig kende; en Laurentius, die niet wist wat hij op haar opmerkingen zou antwoorden, was blijde met de afleiding.
‘Zoudt gij niet denken,’ vroeg Lord Allan, zich tot de Heeren Herbert en Luke wendende, ‘dat al is onze tijd slechter dan hij ooit geweest is, er toch onder het tegenwoordige geslacht een denkbeeld leeft van een toestand, zooals hij moest zijn, en een beteren dan er ooit geweest is? Ik voel wel ons volslagen gemis aan godsdienst; althans aan een godsdienst, dien men onder woorden kan brengen; maar toch geloof ik, dat er beter begrippen op godsdienstig en zedelijk gebied beginnen te ontwaken onder denkende menschen, een zuiverder, belangeloozer zedeleer, liberaler maatschappelijke toestanden.’
‘Zeer waar, Lord Allan,’ zeide Luke; ‘het is het kenmerk van denkende mannen, dat zij hun tijd vooruit zijn; maar ongelukkig hebben hun lessen tot nog toe geen ander gevolg gehad, dan dat men zich een soort van Utopia gaat vormen van de toekomst, in plaats van tot verbetering van het tegenwoordige op te wekken.’
‘Al mijn geluk bestaat in een soort van Utopia,’ zeide Mevrouw Sinclair mijmerend.
‘Zoudt gij niet denken,’ vroeg Storks, ‘dat er juist zoo weinig goeds wordt gedaan, omdat men te veel aan Utopiën blijft hangen?’
‘Laat ons van middag eens trachten een Utopia te maken,’ stelde Leslie eensklaps voor; ‘ons best doen, om duidelijk bloot te leggen, hoe het leven eigenlijk zijn moest.’
‘Wel,’ zeide Mevrouw Ambrozius, ‘ik heb er niets tegen; in alle geval is er veel, dat wij zouden kunnen veranderen, als wij onzen zin maar konden doen.’
‘O ja,’ zeide een koor van stemmen.
‘Nu,’ zeide Laurentius, ‘laat ons dan ons best doen, om aan onze aspiraties localiteit en naam te geven.’
De meerderheid stemde toe; vooral Mevrouw Allen, die er een oplossing in zag van de vraag, hoe zij haar gasten dien middag zou bezighouden. Er werd besloten na het déjeuner een schaduwrijk plekje in den tuin op te zoeken, om daar de luchtkasteelen te gaan bouwen.
(Wordt vervolgd.)
|
|