| |
| |
| |
De waarheid in het leven.
(Vervolg.)
XXVI. Het vlechtkruid is verdwenen.
Het vlechtkruid is verdwenen,
Het gouden leverblad gaat sterven...
Schiet op in volle pracht
En wil des levens heil verwerven.
De Dender zwelgt de beken
En zuigt uit sloot en kreken
Den laatsten droppel helder water....
Ter Schelde loopt hij voort,
Die speelt de rollen voort
Met luider, breeder golfgeschater.
De Schelde zal mij leiden,
Ik moet uw lachend groen begeven!
Stijgt sterker, frisscher, hooger leven.
| |
XXVII. O was het mij gegund te wandlen door uw land.
O was het mij gegund te wandlen door uw land,
Mijn dierbaar Dendermonde, lieflik Denderstrand...
Gij schonkt mij altijd troost voor mijn geschokt gedacht,
Gij gaaft mij zang en vreugd, ge gaaft mij moed en macht.
| |
| |
Bij u speelde ik als kind en groeide als jongling op,
Met fierheid in de borst en weetlust in den kop!
Met liefde voor de schoonheid, achting voor 't verstand,
Met open oog en hart, met open woord en hand.
Ik zegen u gelukkig, 'k zegen u als man,
Zie, met mijne arme liedjes doe ik wat ik kan.
Ach, riepen mijne kindren, 't woord als ik gestand:
Mijn dierbaar Dendermonde, lieflik Denderland!
| |
XXVIII. De kleine stad in 't vestingjuk gedwongen.
De kleine stad in 't vestingjuk gedwongen,
Den beiaard met de korte klingelklanken,
En schouwen, aan de nijverheid te danken,
Ontlastend van den damp des stoomtuigs longen....
Ontwaart men eerst.... zijt ge in de stad gedrongen,
Een aardig volksken, dat met geestesspranken
U zijne goedheid toont en kwade ranken,
Met 't vrij gemoed van eenen lossen jongen.
Nog gloeien zielen daar vol liefdevonken,
Niet in te toomen door der zelfzucht schranken;
O zong ik daar den laatste mijner zangen,
Daar, waar ik 't eerste liedje heb gezongen.
| |
XXIX. Waar de ziel naar zucht.
Waar het hart naar tracht,
Leeft als licht in lucht,
Klaar in 't kloek gedacht.
| |
| |
't Liefde - en 't geestesrijk.
| |
XXX. Ik voel de borst vol diepe ontsteltnis.
Ik voel de borst vol diepe ontsteltnis gloeien,
Zoodra ik hoor 't geruisch der Scheldewaatren,
Hier moet ik mijn gedacht luidruchtig melden:
Vooruit, vooruit, waar bloemen lievend bloeien!
Vooruit, vooruit, waar stoute zangen schaatren!
Hier werp ik weg wat mijnen geest beknelde,
o Schelde, schoone Schelde!
Een koene stam is aan uw strand verrezen,
Hij mocht door kunsten, vlijt en vrijheid gloren.
Waar is hij? - Is die stam versmacht, verloren?
Bruis op en laat me in uwe golven lezen
Des Vlamings eer, zijn glorierijk verleden,
Des Vlamings val en zijn verworpen heden.
Terwijl de zon op uwe golven vonkelt,
En blauwe dampen trekt en vormt tot wolken,
Wie stijgt in tooverglans, getorst door helden?
Een machtig beeld, waar rond gij streelend kronkelt,
Het blikt meewarig neer op alle volken,
En juichend springt en schalt gij: Artevelde!
o Schelde, schoone Schelde!
| |
| |
De gilden rijzen, kerels, klauwaarts zwermen;
Europa luistert, trilt bij uwe kreten
Van vrijheid! nering! - Ja, ge braakt de keten
Der slavernij!... En later hoort ze kermen
De Spanjaards!... Gij dorst 't Roomsch geweld vernielen,
Gewetensvrijheid vlamde uit geuzenzielen.
Die tijden zijn voorbij! - Nog schalt gij machtig,
Nog kust gij Gent, die bakermat der vrijheid,
Vertelt zijn ouden roem door onze velden
En treurt.... Antwerpen lacht u toe zoo prachtig,
En gij begroet uw jongste kind met blijheid....
Zou daar dan de oude geuzengeest nog gelden?
o Schelde, schoone Schelde!
De handel, nijverheid en kunst verbonden,
De zielen vrij van Roomschen dwang, als vlammen
Die 't volk verlichten, niet zijn hart verlammen!...
Als vlammen 't leven wekkend in ons heden;
Ons eigen leven, sterk als 't grootst verleden.
| |
XXXI. Wat hoor ik hier langs deze straten.
Wat hoor ik hier langs deze straten,
Hoe zie ik hier de reien dansen,
Onder den bontsten bloemenhang,
Ja! ja! vergeten de pijn....
De dooden rusten in hun schrijn,
't Is Jansdag! - 't moet kerremis zijn.
| |
| |
Hoe worden zij gejaagd, gedreven,
Hoort hoe ze liefde en wellust roemen
't Sterven bespotten driest en stout:
Ja! Ja! de droeven zijn bang,
En is men dood, het is voor lang,
Springt op nu, bij klank en bij zang.
Wij leven lustig en wij willen
De bloemen bloeien, de kaarsen gloeien,
't Geurige liefdeledekant!
Ja! ja! de droomers zijn dom,
De dooden keeren niet wederom...
Op, gezellekens! kom, o kom!
| |
XXXII. Nog ligt de schelde in dauw bedolven.
Nog ligt de Schelde in dauw bedolven,
Maar 't oosten wordt allengskens klaar
En bij 't geruisch der kleine golven
Slaapt in het gras een lievend paar.
Vervlogen zijn gezang en dansen,
Gedoofd het vuur, der kaarsen gloed...
Ei zie, de zon begint te glansen
Ze brengt het paar den liefdegroet.
Koost en kust, lieft en lust,
Jaagt ter zijd dwazen nijd!
| |
| |
O mocht in elks hart stroomen
Ontplooit de leewerk zijne zwingen
En duikelt hij in 't rozig diep,
Hij wekt ook door zijn schettrend zingen
Het paarken, dat zoo lustig sliep.
In slaap gewiegd door blijde zangen,
Gewekt door 't gulle vogellied!
Wat kan het harte meer verlangen,
Het paarken zelf en weet het niet.
Koost en kust, lieft en lust,
Jaagt ter zijd dwazen nijd!
O mocht in elks hart stroomen
Gelach, gekozel, zacht gefemel,
Het lang gesmak van zoen op zoen,
Waarbij des leewerks zang ten hemel
In helderheid moet onderdoen.
O zulk ontwaken, dat is bidden,
Den Schepper loven zacht en teer,
Waar zulks geschiedt zijt gij in 't midden,
Daar heerscht ge door de liefde, Heer!
Koost en kust, lieft en lust,
Jaagt ter zijd dwazen nijd!
O mocht in elks hart stroomen
(Wordt voortgezet.)
|
|