De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijElizabeth Kulmann; haar leven en hare werken....... Sie hat, in Sorgen,
Nur siebzehn Jahr verlebt,
Nur einen Frühlingsmorgen,
Das, was die Rose lebt.
Robert Schumann, de Lieder-Componist bij uitnemendheid, de Zanger van ‘Frauenliebe und Leben’, componeerde ‘ter herinnering aan de Dichteres’ zeven gedichtjes van Elizabeth Kulmann. | |
[pagina 321]
| |
Schumann laat aan zijne compositie o.a. de volgende woorden voorafgaan: ‘Deze eenvoudige liederen zijn gewijd aan het aandenken van een meisje, dat reeds sinds lang niet meer onder ons vertoeft, wier naam aan weinigen bekend zal wezen. En toch was zij een zoo verwonderlijk begaafd wezen, als men slechts hoogst zelden in de wereld heeft zien optreden. - Hier klinken ons uit kindermond meesterwerken van dichtkunst tegen, waarin lessen der hoogste wijsheid zijn neergelegd. Hoe heerlijk zich haar leven, dat in 't verborgen, ja, in de diepste armoede wegkwijnde, in hare liederen heeft ontvouwd, dat moet men zelf in hare gedichten nalezen.’ En waarlijk, ieder die de zeven liederen leest, zoo warm aanbevolen door Schumann, die ons door de keuze zijner teksten overal bewijzen geeft van een gekuischten smaak; die bijna nimmer een min belangrijk lied de eer der compositie waardig keurde: hij moet verlangend zijn, nader kennis te maken met de dichteres, die ons, in weerwil van den korten tijd, dien het haar vergund was te leven, zoo schoone vruchten van haren geest heeft nagelaten. Elizabeth Kulmann werd den 5den Juli 1808 te Petersburg geboren. Haar vader, officier in Russischen dienst, was een Duitscher van afkomst, evenals zijne gade, eene zeer beschaafde dame, die ook met de Fransche en Russische literatuur goed bekend was. Eliza was hun jongste kind, drie oudere zoons hadden hun leven in den krijgsdienst verloren.
Van hare eerste levensjaren af was Elizabeth gewoon aan de bitterste armoede. Kort na haar geboorte stierf haar vader, die zijne weduwe in hoogst kommervolle omstandigheden achterliet; behalve voor haar dochtertje moest ze zorgen voor de opvoeding harer drie zoons, die spoedig op de Cadettenschool te Petersburg kwamen. Mevrouw Kulmann ging wonen op het kleine eiland Wasili-Ostrow, dat tot Petersburg behoort. Het lage houten hutje, waar ze haar intrek namen, bestond slechts uit een vertrekje, - tot vergoeding van dat gebrek aan ruimte was er echter een klein tuintje bij, Eliza's geliefkoosd verblijf. Door zich gedurig buiten te bewegen leerde zij de taal der natuur verstaan, ze leerde opmerken en bewonderen, en vele gedichtjes van 't elfjarige kind getuigen, hoe ze de levenswijze van dier en plant had waargenomen. Welke liefde ze allen levenden schepselen toedroeg, spreekt onder anderen uit haar medelijden met de ongelukkige raven, ‘die er zoo veel slechter aan toe zijn dan wij, omdat ze zoo gehaat zijn bij de menschen.’ Speelgoed bezat Eliza niet, makkers evenmin, - maar soms kwamen de broers 't moederlijk huis bezoeken, en dan was het een ware feestdag voor haar. Want de broeders waren meesters in 't verhalen van sprookjes, en van klein kind af had Eliza daarvoor eene bijzondere voorliefde. Geen wonder; daardoor werd haar | |
[pagina 322]
| |
phantasie opgewekt, en door die phantasie voelde ze zich rijker dan een Koning. - Ze vergat hare armoede, soms ook haren honger, om geheel op te gaan in het rijk harer verbeelding. Verre van zich over haar lot te beklagen, voelde zij zich gelukkig boven vele anderen. Dikwijls heeft zij dit gevoel van tevredenheid in hare gedichten uitgesproken. Veel heb ik u te danken,
O armoe; moogt gij ruw
En hard soms mij behand'len, -
Veel, zeer veel dank ik u.
De rijke, dien slechts weelde
Omringt en overvloed,
Verlangt vaak wat onmooglijk
Is, in zijn overmoed.
En ik, die niets ter wereld
Bezit, slechts armoe ken, -
Heb 'k brood slechts en een kleedje,
Zie, hoe tevreê ik ben.
Dankbaarheid was de hoofdtrek van haar karakter. Ze was dankbaar aan God voor de heerlijke gave der dichtkunst, voor hare rijke phantasie, - erkentelijkheid gevoelde zij voor de groote meesters, wier werken haar zooveel bronnen waren van verheven genot, dankbaar was zij aan allen, die haar voortdurend blijken gaven hunner liefde, en bovenal aan haren leermeester, die haar al zijn vrijen tijd ten offer bracht, en die zulk een grooten invloed op haar werken uitoefende. Die leermeester was Dr. Karl v. Grossheinrich. Te Leutershausen in Baden geboren, was deze geleerde als Gouverneur der kinderen van Vorst Kutusow naar Petersburg gekomen. Daar leerde hij de familie Kulmann kennen, bij wie hij 't grootste gedeelte van zijn vrijen tijd doorbracht, geboeid door de gaven der kleine Eliza, wier beste leermeester en trouwste vriend hij werd. Zeker was niemand in Petersburg zoo goed geschikt, om Elizabeth's geest te vormen als Grossheinrich, die aan groote geleerdheid een vroolijk, opgewekt gemoed paarde. Elizabeth was eene Duitsche van afkomst, slechts door het toeval naar het Noorden verplaatst, en niemand kon het Duitsche element in haar beter aankweeken dan Grossheinrich, die eveneens door toevallige omstandigheden naar Petersburg was gekomen, wiens hart echter steeds Duitsch bleef. Ook kon niemand zoozeer als hij Elizabeth's weetgierigheid bevredigen. Hij verstond veertien talen en sprak alle nieuwere. Met opoffering van al zijn vrijen tijd gaf hij Elizabeth geheel kosteloos onderricht. Toen zijn drukke bezigheden hem dit in de week beletten, besteedde hij aan haar zijne Zon- en feestdagen. Zij was zijne vreugde, zijn trots, en in hare zich meer en meer ontwikkelende gaven vond hij rijkelijk belooning voor al zijn moeite en zorgen. - Groot was hare vereering | |
[pagina 323]
| |
voor den geliefden meester, ‘wien ze alles dankte, wat haar geest verheugde, die haar reeds vroeg inwijdde in den dienst der muzen, wiens heldere blik haar het verleden, het heden en de toekomst onthulde.’ Toen Elizabeth zes jaren was, sprak en las ze reeds Russisch en Hoogduitsch, en dat bijzonder goed en vloeiend. Dit had ze te danken aan hare moeder, die de beide talen uitstekend kende, en er zeer op lette, dat hare kinderen zich eene goede uitspraak eigen maakten. Maar Elizabeth had zulk een welluidende stem, dat uit haar mondje bijna iedere taal goed moest klinken. - Vóór haar zevende jaar leerde ze schrijven, en dat met zoo goed gevolg, dat ze na eenige maanden leesbaar, na een jaar zeer mooi schreef. Tegelijk daarmede kreeg ze onderricht in de grammatica, zoodat ze reeds nu en dan kleine briefjes kon schrijven. Een daarvan moge hier zijne plaats vinden: Iwan Jegoritsch heeft drie jonge katten. Ik heb altijd van hem gehouden, maar vandaag heb ik hem een afschuwelijken man genoemd. Hij zeide aan de meid, dat ze twee katten in 't water moest gooien. Ik heb het niet gehoord, maar de meid heeft het mij gezegd. Die zal niet jokken. Ik heb in lang niet zoo geschreid. De meid wilde al gaan. Ik hing mij aan haar rok en liet ze niet los. Toen zei ze: ‘Maar lieve Elizaweta Boriszowna, Iwan Jegoritsch jaagt me uit zijn huis, als ik het niet doe.’ ‘Neen,’ heb ik haar gezegd, ‘geef mij de katten, en zeg hem, den afschuwelijken man, dat je ze in 't water gegooid hebt.’ Toen zei de meid: ‘Maar als hij later de katten bij U ziet, jaagt hij mij zijn huis uit.’ ‘Neen,’ heb ik haar gezegd. ‘Zeg hem dan in zijn gezicht, dat ik je de katten uit de handen getrokken heb, dat ik ermede naar huis liep, en je in 't wegloopen zei, dat hij een afschuwelijke man is. Hij zal zich in zijn ziel schamen, en geen woord zeggen.’ - Niet waar, ik had gelijk? Kom toch bij ons, als ge kunt. Om Elizabeth, die tot nu toe alleen bekend was met de wereld der phantasie, de werkelijke wereld te leeren kennen, begon haar meester met geschiedenis en aardrijkskunde. 't Was haar grootste genot, zich te verdiepen in de beschrijvingen van vreemde landen, waarbij hare levendige phantasie haar zeer te hulp kwam. Veel minder aangenaam was haar de studie der Fransche taal; daarbij troostte ze zich echter met de gedachte, dat men noodzakelijk Fransch moet verstaan om door de wereld te komen. Toen ze het Russisch, Duitsch en Fransch genoeg machtig was, gaf Grossheinrich gehoor aan haar wensch om haar Italiaansch te leeren, met het gevolg, dat ze dit na verloop van drie maanden sprak met eene juistheid en gemakkelijkheid, die een ieder verbaasden. Op haren 10den verjaardag ontving ze Tasso's ‘Bevrijd Jeruzalem’ ten geschenke, en na verloop van zeer korten tijd kende ze dit grootendeels van buiten. Bij 't voorlezen bewees Eliza duidelijk, hoe een groot | |
[pagina 324]
| |
talent als 't ware vanzelf gevormd wordt. De wijze, waarop zij declameerde, zonder dat ze daarin ooit bijzonder onderricht had ontvangen, en daarenboven in eene haar nieuwe taal, was zoo volmaakt als men slechts zeldzaam zal hooren van hen, die zich bijzonder op deze kunst hebben toegelegd. Zes maanden later leerde zij Engelsch, en sprak voortaan met haren huisheer - een geboren Engelschman - altijd zijne moedertaal. Nu, op haar elfde jaar, maakte zij hare eerste gedichten Aanvankelijk ging ze uit van de meening, dat ze alleen het haar bekende tot onderwerp harer gedachten kon maken. Daardoor zijn die onderwerpen vrij beperkt, want ze kende slechts weinige personen, en van de natuur alleen dat, wat haar klein eiland aanbood. Hare groote neiging tot waarheid en helderheid was oorzaak, dat ze zich in het begin niet verdiepte in droomen, maar slechts het haar bekende bezong. De gave der dichtkunst was haar in zoo hooge mate eigen, dat het haar een behoefte was, al wat ze gevoelde of ondervond in rijm of dichtmaat uit te drukken. Reeds als klein kind vertrouwde ze hare gedachten toe aan het papier. Geen wonder, dat zoovele harer kleinere versjes ons bekend maken met haar omgeving en huiselijke omstandigheden. Ze werden geschreven op een leeftijd, waarop alle kinderen zich grootendeels bezighouden met het ik, dat aan die kleine wezentjes in hunne jeugdige, subjectieve, egoïstische wereldbeschouwing zoo heel belangrijk toeschijnt. Tot haar elfde jaar bleef Elizabeth wonen op het kleine eiland, dat haar zoo dierbaar was. Daarna kwam er een groote verandering in haar leven. Een oud vriend van de familie Kulmann, de Staatsraad Meder, zette zich met zijn gezin te Petersburg neer. Door hem werden Elizabeth en hare moeder bekend met een waardig, oud priester, Abram Abranow, die, medelijden hebbende met den kommervollen toestand, waarin moeder en dochter verkeerden, haar een gedeelte zijner woning afstond. De Staatsraad had twee dochters van Elizabeth's leeftijd, die hij, als hij met zijn dagelijkschen arbeid gereed was, zelf onderricht gaf. Elizabeth's vlijt en groote talenten waren oorzaak, dat hij haar niet alleen liet deelen in deze lessen, maar tevens in alles wat aan zijne dochters werd onderwezen: teekenen, muziek, dansen, botanie, mineralogie, natuurkunde enz. De beide meisjes leerden van Elizabeth Duitsch, Engelsch en Italiaansch, en door haar veelvuldig samenzijn ontstond eene vriendschap, die tot aan Elizabeth's dood duurde. Dat de oude priester met Grossheinrich altijd Latijn sprak, was eene aanleiding voor Elizabeth, om zich op deze taal toe te leggen; ze wilde haren ouden vriend op zijn verjaardag met een Latijnschen gelukwensch verrassen. Om haar zijne dankbaarheid voor die oplettendheid te betoonen, bood de priester aan, Eliza onderricht in 't Slavonisch te geven, | |
[pagina 325]
| |
wat ze natuurlijk gaarne aannam. Nadat ze eens haren meester veel had hooren spreken over Homerus, wiens roem na verloop van drieduizend jaren zelfs Göthe en Byron overschaduwt, wenschte ze niets liever dan Grieksch te kunnen lezen. Haar meester bood haar daartoe de gelegenheid aan, en dadelijk werd een begin met deze lessen gemaakt. Het eerste Grieksche werk, dat Elizabeth in handen kreeg, was eene verzameling van Anakreon's korte en schoone liederen, die ze spoedig metrisch overzette in hare drie lievelingstalen. Toen ze dertien jaar werd, had ze dit werk voltooid en ook reeds een groot gedeelte van Homerus gelezen. Barthelemy's ‘Reis van den jongen Anacharsis’ en Pausanias' ‘Beschrijving van Griekenland’ kende ze geheel. Inmiddels was ze voortgegaan met haar lievelingsarbeid. De inhoud harer zangen werd steeds voortreffelijker; de vorm meer en meer volmaakt, - en toen erover werd beraadslaagd, welken werkkring Eliza zou moeten kiezen, om later in haar onderhoud te kunnen voorzien, sprak Grossheinrich als zijne overtuiging uit, dat ze geboren was tot dichteres, en men haar de volle gelegenheid moest geven, haar schoone gave verder te ontwikkelen. Uit vrees wellicht een al te gunstig oordeel te vellen over zijn leerling, verzamelde hij eenige harer Duitsche, Fransche en Italiaansche gedichten, en verzocht een vriend te Weimar, ze aan Göthe voor te leggen, terwijl hij een afschrift zond aan Jean Paul te Bayreuth. Een der liederen uit deze verzameling schrijven we hier in 't oorspronkelijke neder, - door eene vertaling zou menige schoonheid verloren gaan. Der Strom.
Am hohen Fuss der Anden
Entsteigt dem Schooss der Erde
Ein klarer Quell, so breit nur
Und seicht, daas hundert Schritte
Von seiner öden Wiege
Der Waidmann ohne Mühe
Der Quelle rechtes Ufer
Mit einem Fuss berühret,
Indess sein andrer Fuss noch
Ihr linkes Ufer drücket;
Die müden Doggen aber
Stehn lechzend im Gewässer,
Das kaum ihr Knie bedecket.
Zwei Tagereisen weiter
Ist die namlose Quelle
Bereits ein Fluss, so reissend
Dass der erfahrne Fährmann,
Um an dem Ort zu landen
Der gegenüber lieget
Der Stelle, wo vom Lande
Er stiess, zwei dritte Theile
Der Flussesbreite mühsam
| |
[pagina 326]
| |
Stromaufwärts strebt, und dann erst
Es wagt, die Vorderseite
Des Kahns dem andern Ufer
Gerade zuzuwenden.
Jetzt kommen nacheinander
Der höhern Bergesthäler
Hochmüth'ge Flüsse (mancher
Viel breiter als er selber),
Und müssen wider Willen
(Nichts widersteht dem Bunde
Der Stärke mit der Tiefe)
Mit ihm sich hier vereinen.
O, welche Wasserfläche!
Lebt wohl, Ihr Brücken! Sicher
Baut hier, und wären's Römer,
Und mächtiger und grösser
Als die der grauen Vorzeit,
Traun, hier baut kein Bewohner
Der weitentfernten Ufer
Wohl jemals eine Brücke!
Selbst nicht von einer Insel
Zur anderen, die hier sich,
Voll wechselseit'gen Stolzes
Sich sondernd, in die Breite
Des mächt'gen Stromes theilen,
Dess Ufer sich allmählig
Dem Blicke schon entziehet....
Vermag dein Aug' noch etwas
Auf dem jenseit'gen Ufer,
Dem fernen, zu erkennen?
Nur hier und da ein Felsstück
Das in der Sonne glänzet....
Jetzt raubet mir ein leichtes
Gewölke seinen Anblick....
Jetzt ist gleich kein Gewölke
Mehr da, ist's mir verschwunden...
Es ist der Strom zum See
Geworden.... Und so naht er
Dem Meere sich. Das Meer will
Den Eingang ihm versperren.
Sieh, wie sie sich im Kampfe,
Dem schrecklichen, erheben!
Hör' das Gebrüll der Wogen!
Es will der Strom dem Meere,
Es will das Meer dem Strome
Nicht weichen. Sieh, es sieget
Der Strom! Er tritt, dem Grimme
Des Oceanes trotzend,
In dessen uralt Erbe,
Und siedelt seine Wogen,
Die süssen, an, und spottet
Des Meeres, das vor Zorn schäumt.
| |
[pagina 327]
| |
Het antwoord uit Weimar kwam spoedig, maar werd nog eenige dagen geheim gehouden, om er Eliza op haren verjaardag mee te verrassen. Toen die gewichtige dag was aangebroken, haastte Grossheinrich zich om, zoo vroeg zijne bezigheden het toelieten, de feestvreugde der familie Kulmann te gaan deelen. Eliza had haar geliefden meester reeds van verre zien aankomen, en ging hem tot op de trap tegemoet. Ieder zou in haar terstond de koningin van 't feest herkend hebben. Een wit gewaad omgaf hare slanke gestalte; door hare lange, donkere lokken waren koralen snoeren geslingerd, die de fijnheid harer gelaatskleur dubbel deden uitkomen. Hare groote, donkere oogen schitterden van vreugd en levenslust. Toen ze haar vriend had begroet, spoedde ze zich naar de keuken om, zooals gewoonlijk, het eenvoudige maal te bereiden. Huiselijke bezigheden rekende ze volstrekt niet beneden zich, en toen iemand haar eens beklaagde, dat ze zich daartoe moest vernederen, was haar antwoord: ‘Meent ge, dat men niet ten allen tijde practisch de handen aan 't werk heeft moeten slaan? Herinner u uit Homerus de koningsdochter, die met hare gezellinnen naar de rivier ging, om vuil linnen schoon te wasschen. Dat was ook zoo'n verheven arbeid niet. Dan is eene goede soep koken nog vrij wat aangenamer!’ Toen het maal ten einde was, zeide Grossheinrich: ‘Thans, Elizabeth Kulmann, wil ik u het antwoord meedeelen, dat ik onlangs ontving van mijn vriend te Weimar, die eenige uwer gedichten aan Göthe heeft voorgelezen.’ En uit dezen brief vernam Elizabeth, hoe de grootste aller dichters na het lezen van ‘der Strom’ gezegd had: ‘flink gedacht en flink uitgevoerd’; hoe hij, na ‘die Grotte’ te hebben gehoord, uitriep: ‘voortreffelijk’, zijnen voorlezer 't boek uit de hand nam, zelf ‘der Blitz’ las, dat zijn geheelen bijval wegdroeg, en toen vol belangstelling hare Italiaansche gedichten doorlas. ‘Hoe oud is de dichteres?’ ‘Dertien jaren’, was het antwoord. ‘Hoe jammer dat ze arm is’, sprak hij met gevoel, ‘jammer, en toch ook misschien tot haar nut. Ook Fransche opstellen?’ vraagde hij, en las de eerste voor zichzelf, de andere luid. ‘Zeg de jonge dichteres’, sprak hij, ‘uit mijn naam, - uit Göthe's naam, dat ik haar in de toekomst een eervollen rang in de literatuur voorspel, zij moge schrijven in welke taal zij wil.’ Was het wonder dat Elizabeth, toen ze dit oordeel had vernomen, uitbarstte in tranen, in vreugdetranen over de goedkeuring van Duitschland's grootsten dichter, in tranen van droefheid over de waarschijnlijke onmogelijkheid, zich aan de dichtkunst te kunnen wijden? Maar Mevr. Kulmann stelde haar eenigszins gerust. Ze zeide haar hoe ze, na lang en rijp beraad, had besloten, dat haar kind zich aan het onderwijs zou wijden. En toen ook haar leermeester haar voorhield, hoe ze door vlijtig te zijn altijd tijd genoeg zou overhouden, om | |
[pagina 328]
| |
zich in hare kunst te volmaken, - toen bedaarde de storm, die in Elizabeth's binnenste woedde, en verder sprak men slechts over den grooten dichter. Spoedig was Elizabeth geheel bevredigd met hare toekomstige bestemming, toen ze zag, dat de vakken, waarin ze zich nu verder moest bekwamen, juist hare lievelingsstudiën waren: talen, geschiedenis, aardrijkskunde, natuurwetenschappen en mathesis, verder teekenen, handwerken en muziek. Vooral deze laatste kunst werd zeer gaarne door onze dichteres beoefend; ook daarvoor was ze bijzonder begaafd; ze speelde uitstekend klavier, en 't was een genot toe te luisteren, als Eliza's zilveren stem hare liederen deed weerklinken. Grossheinrich had eens aan zijne leerlinge verhaald, hoe tijdens de regeering van Lodewijk XIV in Frankrijk een zoogenaamde ‘Bloemkrans’ verscheen; hoe namelijk verschillende bloemstukken door de grootste meesters geschilderd werden, en onder iedere schilderij een vierregelig vers geplaatst, om de beteekenis daarvan duidelijk te maken. De groote liefde, die Elizabeth voor bloemen koesterde, bracht haar op 't denkbeeld, een dergelijken krans te maken wat het dichterlijk gedeelte betrof, en de vierregelige rijmen te vervangen door grootere. Haar ‘Bloemkrans’ bestaat uit tien gedichten, die meestal den oorsprong der bloemen verklaren. 't Was het eerste werk van Elizabeth dat geheel zelfstandig, hoewel in Griekschen trant geschreven werd. Hare tweede en meest volmaakte schepping is ‘Korinna’, de derde ‘Berenice's Denkmal’. Deze drie werken schreef ze in 't Russisch, en vertaalde ze toen in 't Hoogduitsch en Italiaansch. Hare vertolkingen van Anakreon had zij opgedragen aan Keizerin Elizabeth van Rusland. Als erkenning harer verdiensten schonk deze vorstin het jonge meisje in 1822 een diamanten halssieraad, en later een jaargeld van twee honderd roebels. Hetzelfde geschenk, dat haar eerst zoo heel gelukkig maakte, zou spoedig aanleiding tot groote droefheid voor haar worden. Bij hare geboorte had een oude vrouw voorspeld, dat zich in Elizabeth een groot talent zou ontwikkelen, maar dat zij geen hoogen leeftijd zou bereiken. Zorgvuldig had men deze uitspraak voor haar verborgen gehouden, tot eene oude dame, aan wie zij het halssieraad liet zien, dom genoeg was uit te roepen: ‘Och, mijne lieve, die diamanten zijn toch niet in staat om die oude voorspelling te niet te doen; ik zou je liever minder eer en een langer leven toewenschen!’ Mevrouw Kulmann en Grossheinrich zagen maar al te zeer, hoe Elizabeth's scherpzinnigheid het geheele geheim geraden had, - reeds voordat de oude dame ophield te spreken. Bij een onderhoud, dat ze spoedig hierna voerde met Grossheinrich, bleek duidelijk, hoe diep en droevig de indruk was, dien ze had ontvangen. Dit voorval is de verklaring van den weemoedigen toon, die in verscheidene harer liederen heerscht, en die licht zou doen den- | |
[pagina 329]
| |
ken, dat ze zich reeds vele jaren vóór haren dood ziekelijk gevoelde, wat toch inderdaad niet het geval was. Ontelbare gedichten wijzen op den korten tijd, dat het haar nog vergund zal zijn te werken; ze toonen ons haren dorst naar meerdere kennis, - hare zucht om zich onsterfelijk te maken bij het nageslacht. Reeds op zeer jeugdigen leeftijd was haar hoogste ideaal geweest, roem te behalen; dit zoo natuurlijk, kinderlijk verlangen bleef haar tot het laatst bij. Toen zij hoorde van Mezzofanti, die, zooals men weet, acht en dertig talen verstond, ontwaakte hare liefde tot de taalstudie met alle kracht, en toen haar meester haar voorsloeg, haar nog drie talen te leeren: de Spaansche, Portugeesche en Nieuw-Grieksche, nam ze dit aanbod gretig aan, en besloot ze met de studie daarvan gelijktijdig aan te vangen. Waarlijk een reuzenwerk! En vooral als men bedenkt, dat het ondernomen werd door een dertienjarig meisje, dat haar lievelingsvak, de dichtkunst, tot hare hoofdstudie maakte. De Grieksche dichteres Korinna, van wie bekend is, dat ze vijfmalen Pindarus, een van Griekenland's grootste dichters, in den wedstrijd overwon, boezemde Elizabeth een zoo levendige belangstelling in, dat ze besloot Korinna in 't leven terug te roepen, door gedichten in haar geest te schrijven. Zij gaf die, op raad van haren meester, uit voor de vertaling van een manuscript, dat ze in een Grieksch klooster had gevonden, op dezelfde wijze als Mac-Pherson gedaan had met de liederen van Ossian. Hoe haar dit werk gelukte blijkt uit het oordeel, dat Joh. Heinr. Voss erover uitsprak: ‘Men meent een meesterlijke vertaling der werken van den een of anderen dichter uit den hoogsten bloeitijd van Griekenland's literatuur te lezen, zoo uitstekend weet de schrijfster zich in haar onderwerp te verplaatsen. Geen enkel woord brengt ons uit den waan, dat wij een werk der oudheid voor ons hebben.’ Thans had een voorval plaats, dat voor onze Elizabeth noodlottig zou worden: de overstrooming op 7 November, waardoor een groot gedeelte van Petersburg werd verwoest. Reeds eenige dagen vroeger, bij gelegenheid van 't huwelijk van haren oudsten broeder, had ze koude gevat, maar toch had ze ingewilligd, toen de jonggehuwden haar verzochten eenige dagen bij hen door te brengen. Toen het vreeselijke ongeluk plaats vond, was Elizabeth aan 't andere einde der stad, voor de eerste maal in haar leven gescheiden van hare geliefde moeder. Men denke zich, hoe geschokt het zachte, teergevoelige meisje was, toen ze zich omringd zag door een menigte arme kinderen, die uit vrees van te verdrinken een toevluchtsoord in de woning van haren broeder zochten. Iedere minuut steeg het water, dat reeds in de benedenkamers was gedrongen, terwijl het gerucht de ramp nog grooter maakte dan ze inderdaad was. Toen Grossheinrich den daaropvolgenden dag zijne leerlinge bezocht, kon ze niet spreken en lag ze in een hevige koorts. | |
[pagina 330]
| |
Hoezeer ze wenschte naar hare eigen woning overgebracht te worden, hieraan viel niet te denken; gelukkig was het haar moeder spoedig mogelijk het huis, waarin haar kind zich bevond, te bereiken. Eerst acht dagen later kon Eliza vervoerd worden. In die dagen ontving Grossheinrich een brief, die reeds anderhalf jaar vroeger had moeten aankomen, en die 't oordeel behelsde van Jean Paul, wien, zooals we weten, eenige stukken van Elizabeth Kulmann ter beoordeeling waren toegezonden. Hij had de volgende woorden gesproken: ‘Wij, kinderen uit het Zuiden, hebben ons tot nog toe weinig bekommerd over Noordsche literatuur, - ik ben zeker dat deze kleine, maar zoo schitterende Noordsche Ster ons vroeger of later zal dwingen, onze blikken op haar te richten.’ Wat moet er zijn omgegaan in Grossheinrich, toen hij op denzelfden tijd van den arts vernam, dat Elizabeth's ziekte een begin was van tering, en toen zijzelve tot hem zeide: ‘Toen ik Göthe's oordeel over mijne werken vernam was ik treurig, daar ik vreesde dat mijne armoede mij niet zou veroorloven zijne voorspelling te vervullen, - thans ween ik in het voorgevoel van mijn vroegen dood. Want o, ik weet het, deze is mijne laatste ziekte, - ik voel het maar al te zeer!...... Maar laat vooral mijne moeder hiervan niets vernemen; die arme moeder! hoe gaarne had ik haar in haren ouderdom verzorgd, en haar gedeeltelijk vergolden, wat ik haar verschuldigd ben!’ Verre van zich echter door haar lijden te laten terneerslaan, was het juist eene aansporing voor Eliza om den korten tijd, dien het haar nog zou vergund zijn te leven, zoo goed mogelijk te gebruiken. In deze dagen begon ze haar derde groot werk: ‘Berenice's Denkmal’. Zooals men wellicht weten zal, was Berenice de gemalin van den Egyptischen Koning Ptolomeus Evergetes. Terwijl deze in zijn rijk den vrede bewaarde, nam zijne gade kunsten en wetenschappen in bescherming. Tien der beroemdste dichters, zoo nam Elizabeth aan, vereenigden zich tot het vervaardigen van een gedenkteeken voor Berenice, ze droegen haar de verzameling hunner liederen op. Deze gedichten zijn even zorgvuldig bewerkt als die van Korinna. De uitgebreide correspondentie, die ze hierover voerde met Grossheinrich, is er het beste bewijs van. In het laatste stuk uit deze verzameling vindt ze gelegenheid, nogmaals hare vereering voor Homerus te toonen. ‘Ik hoop’, schrijft ze haren meester, ‘dat men mij ten goede zal houden, dat ik den blinden zanger hier heb ingevoerd; misschien is het wel de laatste gelegenheid die ik heb, om de diepe vereering aan den dag te leggen, die ik tot aan mijn dood toe koester voor den dichtervorst van alle tijden en alle volken.’ Thans komen wij tot het laatste werk van Elizabeth Kulmann. Want de vertalingen in 't Fransch en Italiaansch waren soms gelijk met - soms een paar dagen na het oorspronkelijke gereed. Alle Russische en buiten- | |
[pagina 331]
| |
landsche sprookjes waren reeds vóór den aanvang van ‘Berenice's Denkmal’ geschreven. Ook begon ze haar Oostersch sprookje ‘die Wunderlampe’, voordat ze ‘Berenice's Denkmal’ geheel had geëindigd. De voornaamste schoonheden van dit gedicht bestaan in de talrijke beschrijvingen. Zooals bekend is, behoort ‘Aladin of de wonderlamp’ tot de verhalen uit de ‘Duizend en één nacht’. Elizabeth voegde bij de oorspronkelijke stof veel, dat het verhaal leerrijker, interessanter en degelijker maakt. Ze heeft het tot een waar Epos gevormd, het karakter van haren held tot in de kleinste bijzonderheden geschilderd, en de andere karakters in goede verhouding tot het geheel gebracht. Aan alle vereischten van het Epos is voldaan, men vindt eene periode van geluk, dan eene van naderend ongeluk en ten slotte eene van nog grooter geluk dan het eerste. Echt Oosterschen rijkdom van beelden ontmoeten we overal. Elizabeth bestempelde hare losse gedichten met den naam van ‘Schilderijen’. De kleinere noemde ze ‘Aquarellen’, sommige zeer kleine ‘Miniaturen’. Hare drie schilderijen-verzamelingen bevatten samen zestig zalen. Ze zijn meest alleen in het Hoogduitsch geschreven. Oorspronkelijk was Elizabeth natuurdichteres. Van haar 13de jaar merken we een groote verandering bij haar op, door hare kennis van de Grieksche klassieken veroorzaakt. Van toen af nam ze eene groote spaarzaamheid in hare uitdrukkingen in acht, 't natuurlijk gevolg van den invloed van Anakreon en later van dien van Homerus en Pindarus. Hare losse gedichten ontstonden in alle tijdperken van haar leven, van haar elfde jaar af tot aan haren dood toe. Ze vertaalde Oserow's treurspelen uit het Russisch in 't Duitsch en Anakreon eerst in vijf, later in acht talen. Twee treurspelen van Alfieri bracht ze over in het Hoogduitsch, en zijn ‘Saul’ in 't Russisch. Onder hare ‘Poetische Versuche’ behooren ‘Berenice's Denkmal’ en ‘Korinna's gedichten’, in 't Russisch, Hoogduitsch en Italiaansch geschreven. Ze vertaalde Irriartes' fabelen en stukken uit Camoëns' ‘Luciade’ uit het Spaansch, dertig Oden van Manuel uit 't Portugeesch, - stukken uit Milton's ‘Paradise lost’ en verscheidene gedichten van Metastasio in het Hoogduitsch. Eenige dagen vóór haren dood vertaalde zij Nieuw-Grieksche volksliederen.
Maar, zal men vragen, hoe is het mogelijk, in zoo weinige jaren zoo ongeloofelijk veel te schrijven, en tevens tien vreemde talen te leeren? Elizabeth's leermeester geeft ons op die vraag het antwoord: ‘Wellicht waren nooit weetgierigheid, arbeidzaamheid en geheugen in zoo hooge mate vereenigd als in den persoon van Elizabeth Kulmann.’ Van haar elfde jaar af sliep ze niet meer dan zes uren. Van half zeven tot één ure bleef ze onophoudelijk aan hare schrijftafel werkzaam; niets was in staat haar af te leiden van die studiën, welke haar 't meest inspanden. Men moest het bijwonen om te gelooven, hoeveel ze in zes of zeven uren tot stand bracht. In den lateren tijd van haar leven was soms een gedicht van 500 tot 600 regels de | |
[pagina 332]
| |
vrucht van een enkelen morgen. Als men haar zag schrijven, dan moest men denken, dat een onhoorbare stem haar de woorden influisterde; zoo snel ging het werk haar van de hand. Om half twee gebruikte men den eenvoudigen maaltijd, die gewoonlijk slechts een half uur duurde. Om zeven uur ging ze zich wijden aan wat ze plastische kunsten noemde, teekenen, borduren of naaien. Dan las hare moeder haar voor, en de opmerkingen, die moeder en dochter maakten, waren zoo, dat ze twee geleerden geen oneer zouden hebben aangedaan. Eenige malen in de week gingen zij om negen uur naar de familie Meder, waar Elizabeth piano studeerde - ze bezat zelf geen instrument - en verschillende lessen bijwoonde. Zin voor orde en netheid bezat Eliza in hooge mate; daardoor en door den goeden smaak, waarmede ze zich wist te kleeden, zou men soms meenen, dat ze in vrij goede omstandigheden verkeerde. Ieder leende haar gaarne boeken, wetende, dat men ze in volmaakte orde terug zou ontvangen. Dezelfde stiptheid heerschte in hare finantiën. Een harer vrienden bestemde voor haar alle kopekenstukken - een kleine zilveren pasmunt - die hem in handen kwamen. Eliza bewaarde deze zoo zuinig, dat het haar soms mogelijk was, als hare moeder de armen niet kon bedeelen, hierin te voorzien. Ze was stil en bescheiden in gezelschap, maar wanneer er een onderwerp behandeld werd, dat haar belang inboezemde, was het geen gemakkelijke zaak haar tot tegenpartij te hebben. Want ze was een goed advocaat, en vooral wanneer men waagde iemand te plagen of van afwezigen kwaad te spreken. Dan kon men zeker zijn, dat het jonge meisje niet alleen de partij van den verdrukte op zou nemen, maar, zoo noodig, tevens een woord van terechtwijzing spreken. Grenzenloos was Eliza's liefde voor hare moeder. Een meer innigen, teederen band dan tusschen haar beiden bestond, kan men zich niet denken. Mevrouw Kulmann was herhaaldelijk ziek, zelfs in levensgevaar. 't Was aandoenlijk te zien, hoe dan dit teere, zwakke kind hare moeder verpleegde en troostte, hoe dankbaar de zieke was voor iedere kleine oplettendheid. Eliza droeg gewoonlijk de zorg voor hare moeder geheel alleen, waardoor zij des te meer gebukt ging onder haar leed. Het twaalfjarige meisje schrijft in haar gedichtje ‘Aan de maan’: Maan, liev'ling mijner ziele,
Hoe ziet ge toch zoo bleek?
Is een van al uw kinderen,
O maan, misschien van streek?
Voelt uw vriendin, de zonne,
Zich wellicht niet heel goed,
Dat ge uit uw woning treden
En bitter weenen moet?
| |
[pagina 333]
| |
Ach maan, ik deel uw droefheid,
Die smarte trof ook mij;
Want moeder ligt op het 't ziekbed.
Ik ben haar steeds nabij;
Maar even sloot de sluim'ring
Haar dierbare oogen zacht;
Toen week ik van haar sponde;
Ik zoek naar troost en kracht.
Die schenkt mij, maan, uw aanblik;
Gij deelt mijn smart en pijn;
Gij, Hemelkoninginne,
Moet ook soms treurig zijn.
Elizabeth's grootste smart in hare ziekte werd veroorzaakt door de gedachte aan het ontzettend groote leed, dat haar moeder te wachten stond. Vreeselijk drukte het haar, dat die arme moeder alleen zou achterblijven; dit maakte haar het scheiden zoo zwaar. Zag ik u nu, o zonne,
Voor 't laatst ter ruste gaan?
En sluit zich, voor ge weerkeert,
Mijn korte levensbaan?
Ja? - spreek, of schenkt soms de avond
Mijn moeder troost en rust?
Ge zaagt met hoeveel tranen
Van liefde zij me kust.
O, niet voor mij verlang ik
Een nieuwen levenstijd;
Red mij om harentwille,
Die meer dan ik thans lijdt.
Zij kent slechts éénen kommer,
Zij kent slechts ééne smart;
Neemt gij haar mij, o Hemel,
Dan breekt haar liefd'rijk hart.
Is mijn dood niet de hare?
Heb meelij met haar lot;
Laat mij haar overleven
Een enkel uur, mijn God!
Hoe zwak ik ben, toch voel ik
Nog kracht genoeg in mij,
Der moeder oog te sluiten;
Dan volg ik haar zoo blij.
† † †
| |
[pagina 334]
| |
Mijn bootje heeft geworsteld
Met 't woest vertoornde meer;
Thans zie'k den hemel stralen
En stille vreê daalt neer.
Ik kan u niet vermijden,
Schoon 'k u niet wensch, o dood!
Bij 't einde van mijn lijden
Begint der moeder nood.
O moederhart, u drukke
De smart niet gansch terneer;
Bedenk, zoo kort slechts scheidt ons
Het kalme, blauwe meer.
Ben ik eens daar, 'k verlaat dan
Geen oogenblik het strand,
Zie naar u uit, - begroet u
Met vreugd in 't verre land.
Gedurende hare geheele ziekte wekte Elizabeth de bewondering op van allen, die haar omringden; zoo groot was haar sterkte van karakter, zoo vol zelfverloochening hare liefde en zorg voor anderen. Terwijl ze bij den dag hare krachten voelde afnemen, en overtuigd was, dat hare ziekte ongeneeslijk was, vermocht ze te zwijgen, hare moeder en vrienden te overreden, dat het haar beter ging. En hoeveel moest het haar kosten, te scheiden van een leven, dat zooveel beloofde, daar ze de kracht tot groote dingen in zich gevoelde. Hoe gaarne zou ze willen leven, om het goede te doen en te bevorderen! Een edele gedachte,
Die 'k opwek door mijn woord,
Plant wellicht in de ziele
Van 't nageslacht zich voort.
Eens kan het vruchten dragen,
Dat woord uit vroeger stond,
Als 't zaad, dat, stil verborgen,
Een vruchtbare aarde vond.
Naar zulken roem slechts streef ik;
'k Vraag niet, of 't nageslacht
Zich mijner nog herinnert, -
Mijn taak hier is volbracht.
Maar hoezeer ze wenschte, om al hare plannen te volvoeren, zich meer en meer te ontwikkelen en te volmaken, - nooit morde zij tegen den wil van haren Hemelschen Vader, op wien ze een kinderlijk vertrouwen bezat. | |
[pagina 335]
| |
Vertrouwen op god.
Hoe, vreezen? Wat zou 'k vreezen?
Ben ik des daags niet onder
Den helderblauwen Hemel,
Het oog van mijnen Vader,
Wiens stralenblik, de zonne,
Mij overal nabij is?
Rust ik des nachts niet onder
Den donkerblauwen hemel,
Waar 't zachte maanlicht schittert,
Dat van de trouwste liefde
Des Vaders mij het beeld is?
‘De haren van uw hoofd zelfs
Heeft God geteld, en geen zal
Er aan uw kruin ontvallen,
Voor Hij daartoe het teeken
U geeft’; zoo sprak de Godmensch.
En vreezen zou ik menschen,
Die heden ijdel pralen
En morgen niets dan stof zijn,
Ten prooi aan ied're windvlaag?
De vertalingen der Nieuw-Grieksche volksliederen die, zooals we weten, tot hare laatste werken behooren, bood ze met een treffend schoone opdracht haren geliefden meester aan. Ze herinnert hem, hoe ze hare liederen begon met Grieksche (Anakreon) en door deze gedichten met Griekenland besluit. Tot de schoonste zangen, die ons van Elizabeth Kulmann zijn bewaard gebleven, ja, die ooit voor of na haar gedicht zijn, behoort ongetwijfeld het ‘Droomgezicht na mijn dood’. - 't Is het slot van haar dagboek. Daarin laat ze haren leermeester de gevoelens weergeven van zijne smart bij haar overlijden, spreekt dus geheel uit zijn mond van haar eigen geestelijke en lichamelijke voorrechten. Ze wist wat Grossheinrich voor haar gevoelde, hoe innig zijne vereering was. Niet altijd kon hij die voor haar verborgen houden, en wat hij niet uitsprak, dat raadde haar fijn gevoel. Ze schetst de diepe wanhoop, die zich van haren vriend meester maakt na haar overlijden, als hij spreekt: ‘Terwijl ik verdiept was in sombere overpeinzingen, kwam iemand mij herinneren, dat de laatste treurige plicht aan Eliza moest vervuld worden; niet waar, sprak hij, eenvoudig, zonder pracht? Toorn vervulde mijn boezem bij die vraag, en ik antwoordde: Dat alles zoo schoon zij, als slechts mogelijk is. Ieder moet zien, dat ik haar heb lief gehad. Zie, of ze niet het schoonste waard is! - En toen de man Eliza zag, kon hij zijne tranen niet weerhouden.’ De plechtige doodendienst wordt beschreven, 't bidden der Litanie, de wijding des priesters, de strijd der vriendinnen, hoe ze de afgestorvene 't schoonst kunnen tooien, hoe ze hare fraaie lokken zullen | |
[pagina 336]
| |
schikken. Daar komt den vriend het woord in de gedachten, dat hij eens schertsend sprak, toen Eliza's haar werd afgesneden: ‘Troost u, 't zal weer zijne vroegere lengte hebben eer ge huwt.’ Ja, vervuld was die profetie! Opnieuw sloeg de smart bloedende wonden. Een lieflijk beeld zweeft den treurende voor den geest, een beeld van het zoetste geluk....... Als het middernacht is geworden, keert hij terug naar zijne woning. Hoe veranderd komt deze hem voor! Eertijds zag hij in iedere kamer, in elken hoek een lieflijk wezen voor zich - nu overal een doodkist. - Daar daagt het morgenrood; - ‘blijf onder den horizon, waartoe hebben wij u thans nog noodig, o zon? Of neen, straal helder, laat mij nog eenmaal in uw vollen glans hare schoonheid gadeslaan.’ - Sprakeloos spoedt hij zich naar Eliza's woning. Hare moeder staat aan het doodbed. Nog vermag ze niet te weenen; haar gedachteloos starend oog meldt hare smart. Hoe schoon is die doode getooid; het doorzichtige gaas maakt hare gestalte een lelie gelijk. Hare bekoorlijkheid legt den vriend de verzuchting op de lippen: ‘Waarom, o natuur, zooveel lieflijks te scheppen, als het graf dat zoo spoedig onbarmhartig moet verbergen?’ Maar de geest van Eliza fluistert van eene schoonheid, die meer is dan die der aarde. De treurende merkt op hoe, in strijd met de gewone gebruiken, alles versierd is, als ware het voor eene levende, hoe overal rozen zijn gestrooid, terwijl de afgestorvene bedekt is door kanten, die ze bij haar leven zoo gaarne zag. De kist is gevoerd met kussens en ziet eruit als een schoon rustbed, maar daarnaast staat het deksel, waarvan het kruis de sombere bestemming verraadt. Reeds neigde de zon ten ondergang, toen het koor der heilige priesters terugkwam. Zij schaarden zich in een kring om Eliza heen, vervulden den rouwdienst en zongen een doodenlied. ‘Mijn naamloos lijden drong ik terug in den boezem, zonder zucht of traan, maar gedachteloos tevens bleef ik knielen aan hare voeten, tot een gil harer moeder mij de bezinning teruggaf.’ Geheel geopend worden nu de vleugeldeuren; en vrienden en bekenden verdringen zich om de doodkist.
Hier houdt Eliza's dagboek op. Zoo eindigt ze op het toppunt van haren roem. Want dit zoo snel geschreven gedicht behoort ongetwijfeld tot hare schoonste werken. Ik zou een ieder wel willen toeroepen: lees en oordeel; zeg mij, of deze liederen niet met recht zegehymnen kunnen worden genoemd. En waarlijk, zij heeft zich hier lang geen gemakkelijke taak gesteld. - Uit den mond van haar vriend sprekende, geeft ze geheel zijn karakter terug, zijne edelmoedigheid, zijne grenzenlooze liefde en vereering, en het voorwerp daarvan beschrijft ze op waardige wijze. Merk op, welke tegenstelling er is in de smart, die de vriend gevoelt, met die der moeder, die zich uit door een gil, voorafgegaan door een starend | |
[pagina 337]
| |
stilzwijgen. Ja zij verstaat het, die moedersmarten, die ‘so herbe sind’, te schetsen.
Regelmatig namen Eliza's krachten af; haar liefelijk jeugdig leven werd gesloopt door de alles verwoestende tering. Hoesten en benauwdheden maakten haar lijden zwaar. Op den 25sten Nov. (1825) voelde ze hare krachten geheel wegzinken; ze vraagde om een priester, dien ze verzocht, het gebed der dooden te lezen. Zoolang mogelijk sprak zij de woorden na; toen loosde ze een diepen zucht, en ontsliep onder het luiden der avondklokken. De droefheid bij haar overlijden was algemeen. Van de hoogste tot de geringste standen toonden hunne liefde en vereering voor haar, die tijdens haar kort verblijf op aarde zoo bewonderd was om haar schitterend verstand, zoo bemind om haar edel, rein hart. Eerst na haren dood werd het bekend, aan hoevelen zij ten zegen was geweest. De armen kwamen om te verhalen van haar goedheid, van de milddadigheid waarmede ze, hoe behoeftig ook zelve, nog armeren ondersteunde. Mevrouw Kulmann overleefde haar teer geliefd kind slechts korten tijd. Grossheinrich werd na den dood zijner Eliza door een zwaar zenuwlijden aangetast. O, zij had het juist geraden, zijne smart had zij naar waarheid geschetst. Met Elizabeth Kulmann had hij alles verloren, - hij kende rust noch duur, verlangde naar zijn vaderland terug te keeren, - terwijl het hem toch onmogelijk was, den grond te verlaten, waar zijne Elizabeth rustte. - Eenige dagen voor haar dood had hij haar de plechtige belofte gegeven: ‘Zooveel mogelijk, en zoo lang mijne krachten toelaten zal ik alles aanwenden, om uw naam voor het nageslacht te bewaren, uwe verdiensten aan de vergetelheid te ontrukken.’ En hij heeft woord gehouden. Al zijn gedachten, zijn geheele leven heeft hij aan de vervulling van dat doel ten offer gebracht. In Rusland leidde hij hare gedichten in bij de Academie van Wetenschappen, die dan ook de werken van Elizabeth Kulmann in 't licht gaf. Hare Duitsche gedichten gaf hijzelf uit bij Wigand in Leipzig, later bij Brönner in FrankfortGa naar voetnoot(*). In vele harer liederen sprak Eliza den wensch uit, Duitschland, haar tweede vaderland, te mogen aanschouwen. Vooral had ze een sterk verlangen, Spiers te zien, de woonplaats harer voorvaderen. Grossheinrich vatte het plan op, daar een gedenkteeken voor haar op te richten, - de dood verhinderde hem, dit voornemen ten uitvoer te brengen. Hij stierf in 1860 in de woning van den Generaal Apraxin, waar hij sinds twintig jaren had gewoond. Zijn laatste wensch is vervuld: hij rust naast haar, die hem het dierbaarst was, en, vereenigd met haar naam, zal ook de zijne blijven voortleven. | |
[pagina 338]
| |
Op het Smolenskische kerkhof, waar Elizabeth Kulmann begraven werd, is ter harer eere door Keizerin Alexandra en Grootvorstin Helena een gedenkteeken opgericht. Het is door den Italiaanschen beeldhouwer Triscorni in Cararisch marmer gebeiteld, en stelt Eliza voor op 't oogenblik van haar sterven. Ze steunt het hoofd op den linkerarm, de baar, waarop ze ligt, is bedekt met Akanthus-bladeren, een geknakte roos valt ter aarde. Behalve haar naam, geboorte- en sterfjaar zijn in het pedestal spreuken gegrift in de tien vreemde talen, die zij sprak. Weinige jaren na haar dood werd in Petersburg de kerk van den heiligen Izaak gebouwd. Een der twaalf engelen, die daar een groep vormen, is het beeld onzer dichteres, door de meesterhand van den beroemden Vitali gebeiteld. In denzelfden tempel werd zij ook door de schilderkunst vereeuwigd. Op eene schilderij, die de veroordeeling van den heiligen George in bijzijn van Keizerin Alexandra voorstelt, zijn de trekken der Keizerin geschilderd naar eene goed gelijkende buste van Elizabeth, die in 't bezit was van Grossheinrich. Dr. Nikitenko, professor aan de Hoogeschool te Petersburg, schrijft in zijne meesterlijke biographie van Elizabeth Kulmann: ‘Hare gedichten zijn geen lyrische fragmenten, waar in jeugdige geestdrift 't een of ander gevoel vluchtig wordt uitgedrukt; ieder harer opstellen is een bevallig afgeronde schepping, waarin we de helderheid harer gedachten en schilderingen moeten bewonderen.’ 't Bevreemdt ons niet, dat ook hare Hoogduitsche gedichten grooten bijval vonden, dat zij, die zich de bewondering van Goethe en Jean Paul had verworven, spoedig door geheel Duitschland werd gehuldigd. Toen hare Italiaansche liederen te Milaan waren verschenen, vermeldde de Romeinsche Academie ‘de Noordsche wonderbloem’ onder de Italiaansche dichters. Italië's grootste improvisator, Guistiniani, de uitstekende vertolker van Byron, sluit zijne beoordeeling van hare werken met de volgende woorden: ‘De teedere, uit den hemel neergedaalde nachtegaal breidde zijne vleugelen uit en nam zijne vlucht weder tot de sterren. De op haren slanken stengel zoo heerlijk geurende bloem ontvlood de aarde en hare stormen, maar duizend liefelijke beelden liet zij achter, toen hare ziel, na een vluchtig oponthoud hier beneden, zich verhief tot den troon van eeuwige zaligheid. Haar gevoelvol lied, uit rozen en alle geuren der lente bereid, zweeft op de lippen van kuische vrouwen, en klinkt uit der jonkvrouwen rozenmond. Haar genius verleende haar voor de steeds wisselende stof telkens nieuwe kleuren, en in weerwil van het vijandige noodlot welde krachtig en onophoudelijk de heldere bron. Zelf mocht ik het nimmer aanschouwen, hoe ze, betooverend als de Sirene der fabel, al wat haar omgaf aan zich wist te boeien, maar ik zie een lauwerkroon om haar jeugdig hoofd, dat van de wieg af | |
[pagina 339]
| |
moest strijden tegen 't noodlot; - ik zie hoe zich voor haren naam, in de ijzeren tafelen van den roem gegrift, de poorten der eeuwigheid openen, en in 't diepst mijner ziele weerklinkt haar heerlijke zang als een beeld van liefde en vrede.’
Verwonderlijk is het, dat Elizabeth Kulmann bijna geheel onbekend is gebleven in ons land, waar de Hoogduitsche literatuur ontegenzeggelijk een tweede vaderland vindt. Op het uitgebreide veld der Duitsche poëzie groeien vele planten bont dooreen; naast de heerlijke rozen schiet het onkruid welig op, en wordt menigmaal verzameld met de bloemen, waartusschen het groeide. Maar 't nederig viooltje wordt licht voorbij gezien en vertreden. Ik achtte het belangrijk, te wijzen op Elizabeth Kulmann, omdat ze zulk een interessante, aantrekkelijke verschijning is. Ze paart warm en fijn gevoel aan een schitterend verstand. Door die vereeniging is haar persoon voor wie ze kent zoo bekoorlijk, en voelt men zich gedrongen, met hare werken kennis te maken. Het doet zoo goed dat echt vrouwelijk beeld te zien, waar de reinste en edelste gevoelens elkaar opvolgen en verdringen, waar persoon en werken in de schoonste harmonie zijn verbonden. ‘Vóórdat vijftig jaren vervlogen zijn’, sprak Eliza kort voor haar dood, ‘zal men den naam vergeten hebben van het meisje, dat de kracht in zich gevoelde, om door haar zangen eeuwen lang in het aandenken van het nageslacht te blijven leven.’ Neen, gelukkig is deze profetie, in een oogenblik van diepe verslagenheid uitgesproken, niet vervuld. In Duitschland zijn hare gedichten vrij algemeen bekend. Robert Schumann beval ze op warme wijze aan, - ook een Hollandsch toondichter gaf ons blijken, ze naar waarde te schattenGa naar voetnoot(*). Moge deze korte schets ertoe bijdragen, de gedichten van Elizabeth Kulmann ook in Holland ingang te doen vinden, moge zij velen opwekken, kennis te maken met het arme Noordsche meisje, dat in de vroege lente van haar veelbelovend leven werd weggenomen. Eldar. |
|