De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 296]
| |
Het land der geuzen, door Henry Havard.
| |
[pagina 297]
| |
grijsachtige muur, ontwaart men eene kerk, een gesticht en het bisschoppelijk seminarie; maar, hetzij aan den eenen of aan den anderen kant, zoowel ter rechter als ter linker zijde, is niets dan verlatenheid en stilte, eene stilte, die nog te sterker uitkomt door enkele geluiden in de verte, of door de verwijderde klanken van het gemeente-klokkespel, dat zijne eentonige melodieën in het luchtruim doet zweven en van de klokken, welke met somber geluid het uur van den dag aangeven. Dan zwijgt weder alles, en gedurende een kwartier uurs kan men zich het denkbeeld vormen van in eene betooverde wereld, op het gebied der schoone slaapster in het bosch, of eerder nog, in een reusachtigen begijnenhof verdoold te zijn. Ook de blauwe hemel komt u als ledig voor, en de heldere, schitterende zon met haar vroolijk schijnsel maakt deze eenzaamheid nog indrukwekkender; de groote, zwarte schaduwen, die zij op het gloeiende plaveisel werpt, zijn zoo scherp en zuiver, dat men ze als onbewegelijk zou beschouwen; zelfs de tijd schijnt in zijn loop gestremd. Dit is de indruk, welke iedereen overweldigt, die Brugge door de poort van Damme binnenkomt, en deze gewaarwording wordt ook verderop door niets weggenomen of verminderd. De kleine straten, die zich in dit deel van de stad uitstrekken, zijn niet veel levendiger; de deuren zijn er gesloten, de vensters dicht en tevergeefs ziet men er om naar de bewoners. Geene praatzieke vrouwen, die met levendig gebaar en sterke stem de geheimen van haren buurman mededeelen; geene luidruchtige, spelende, loopende, zingende of schreeuwende kinderen; slechts nu en dan merkt men eene kat op, die met bedaarden tred de straat oversteekt, of ziet men eene kantwerkster, welke zich met haren arbeid aan den ingang harer woning heeft nedergezet. Weleer was deze buurt het woelige, drukke kwartier der lakenvollers en wevers; toen waren deze straten ternauwernood ruim genoeg voor het verkeer, en tegenwoordig worden ze zóó weinig begaan, dat de arme kantwerksters somtijds in het midden van de straat plaats nemen. Zonder vrees voor voetgangers, ruiters of rijtuigen, zijn ze daar zwijgend en vreedzaam nedergehurkt. Over haar kantkussen gebogen, hoofd en gestalte in onbewegelijke houding, brengen zij de lange uren van hare droevige dagen in onverpoosden arbeid door, en ziet men haar steeds in koortsige gejaagdheid met de vingertoppen de draden, die op verschillende klossen gewonden zijn, om de spelden slaan. Geene van deze meisjes beweegt zich bij uwe nadering, niet eene van haar, die het hoofd opheft of de oogen naar u heen wendt. Zelfs op korten afstand zoude men haar inderdaad nog voor beelden aanzien. Na de genoemde straten doorwandeld te hebben, komt men aan de grachten, kleine grachten trouwens, slechts aan eenen kant bekaaid en overspannen met bruggen, die naar weerszijden sterk glooien en welke, verweerd, beschadigd, afgesleten door de jaren en verteerd door de zon als ze zijn, hare eigenaardige levendige kleuren in het | |
[pagina 298]
| |
heldere water afspiegelen. Op deze bruggen ziet men meestal een of twee stokstijf zittende, men zoude zeggen ongevoelige bedelaars, wier verschoten kleederen de roode tint van den baksteen hebben aangenomen, en die in hunne stoïcijnsche onbewegelijkheid met de hoeksteenen, waarop ze gezeten zijn, een geheel schijnen te vormen. Men zoude inderdaad meenen wel duizend mijlen van Vlaanderen verwijderd te zijn, men zou denken zich in een land van rampspoed en ellende op te houden, in eenige Italiaansche stad, of eerder nog op Sicilië of in het Oosten. In sommige gedeelten van Brugge, op de Spaansche kade bijvoorbeeld, zoude men bijna erop zweren zich in Venetië te bevinden. Enkele van die straatjes, welke wij zooeven zijn doorgegaan, herinneren aan Syracuse en als men, de kade afgaande, voorbij St.-Anne komt, als men vandaar de roode, warm gekleurde steenmassa der kerk beschouwt, beheerscht door haren slanken klokketoren en door dien zonderlingen toren van Jeruzalem, waarboven een bal uitsteekt en die versierd is met eene logetta, dan denkt men onwillekeurig in eenig verborgen hoekje van Murano of Piza te zijn en het kleine plein, dat het oude heiligdom omgeeft, neemt het voorkomen aan van een Campo Santo. Langzamerhand gewent de geest zich echter aan die zonderlinge omgeving. Men begint eene soort van genoegen erin te vinden, om te midden van die eenzaamheid rond te dolen. Men gevoelt eene zekere bittere, grievende voldoening bij het doorloopen van die zwijgende bouwvallen. Het is alsof men zijn aanzijn meer geniet, of het hart sterker klopt, of het bloed sneller door de aderen vloeit in deze stad, waar het leven zich schijnt vertraagd te hebben. Men gaat langzaam en toch zoude men geneigd zijn den pas te verhaasten, om hard te gaan loopen. Men laat zich beheerschen door zachte droefgeestigheid, maar men is overtuigd dat men vroolijk zou kunnen zijn, ja, dat men het stellig worden zal, en door de tegenstelling schijnt het inwendige leven nieuwe kracht te erlangen. Overigens doet er zich elk oogenblik iets voor, dat de oogen aantrekt en den geest in verrukking brengt. De heerlijkste gezichtspunten volgen elkander op, merkwaardige gebouwen, opschriften of beeldhouwwerken bekoren den blik en leiden den geest tot vroegere eeuwen terug. Hier ziet men een ouden muur, geheel versierd met steenen festoenen, ginds het oude hotel van een patriciër uit het groote tijdperk, sierlijk en rijzig, ondanks zijne fiere houding en zijn krijgshaftig voorkomen; een weinig verder bevindt zich een klein bas-relief, van verbazingwekkende fijnheid, welks drielobbige rand in een ouden muur van gebakken steen is ingevat; verderop weer ziet men een steen van streng en norsch voorkomen, voorzien van groote, met ijzer beslagen deuren en getraliede lichtopeningen; zeker de deftige woonzetel van een der vroegere Bourgondische heeren, die er geenszins op gesteld was, ten zijnen koste de noodlottige ongebondenheden der ‘Brugsche Vesper’ zich te zien herhalen. Nu vertoont zich eene kerk in strengen stijl aan het oog, dan een fraaie, hooge toren, verder een | |
[pagina 299]
| |
Gothisch voorportaal en zóó, terwijl men den blik van de eene merkwaardigheid naar de andere laat dwalen, en de eene oude herinnering na de andere zich als het ware aan den geest opdringt, vergeet men het tegenwoordige, merkt men de thans heerschende stilte en verlatenheid niet meer op en de door geene banden meer weerhouden verbeelding doolt met genot in de onzekere oudheid rond. Zóó bevinden er zich te Brugge tal van aanbiddelijk schoone plekjes, die door den vluchtigen toerist niet gekend zijn, maar waar men zou wenschen, op den elleboog gesteund en met dwalenden blik, uren lang in aandachtige beschouwing verzonken te mogen blijven. Zie, nog zonder de gracht te verlaten welke wij zooeven langs gingen, komt men aan een onregelmatig plein van zeer verouderd voorkomen, dat eene ware verlustiging voor de oogen is. Sla den blik op dat groote hoekhuis met zijn wankelend voorportaal, op het statige front van dat groote hotel met dubbelen stoep, met zijn vensters in kruiskozijnen, zijn versierden, door de jaren gebruinden gevel, zijne puntige daken, zijne ojieven en het Gothisch bloemwerk, dat zich langs de muren uitstrekt; dat alles vormt een wonderschoon geheel en toch heeft deze voorstelling slechts weinig te beduiden, want dat groote, deftige gebouw, 'twelk zich dáár aan ons oog vertoont, draagt den naam van ‘Academie’, en reeds bij dien naam alleen verdwijnen al de opgenoemde merkwaardigheden, om plaats te maken voor eene bewonderenswaardig schoone vertooning, eene aaneenschakeling van overheerlijke, grootsche werken, geteekend door kunstenaars van grooten naam. De school van Brugge! deze is de gedachte, die ons onmiddellijk voor den geest komt. Die boven allen vermaarde, machtige, vruchtbare school, welke hare hoogste belichaming heeft in de gebroeders Van Eick, en hare volmaaktste en liefelijkste verpersoonlijking in Memling. Welke schoonere paarl kan eene stad aan hare gemeentekroon begeeren? Wat kan men meer wenschen dan een dergelijken roem, die de eeuwen trotseert, zonder iets te verliezen van zijne grootheid, van zijne kracht of van zijne oorspronkelijkheid? Hier, zeer in de nabijheid, heeft Memling geleefd en op geen honderd pas afstands van de plek, waar wij ons bevinden, verrijst zijn standbeeld. Wij willen dan thans ook alleen van hem spreken, want Brugge is zijne stad, zijne stad bij uitnemendheid, de plaats waar hij de meestè zijner kunstwerken schiep, de gemeente welke in het bezit is gebleven van zijne schoonste schilderijen. Memling behoort Brugge toe, gelijk de gebroeders Van Eick aan Gent behooren, en Rubens het eigendom is van Antwerpen en zulks omdat zijn werk de verheven uitdrukking is van de maatschappij, waarin hij leefde. Zie toch eens, welk eene innige overeenkomst bestaat er tusschen Jan van Eick en hem. Hun talent staat gelijk, hunne opleiding schijnt eenerlei te zijn geweest, hun trant verschilt in niets. Beiden hebben dezelfde weekheid van penseel, dezelfde soberheid. Hunne werken zijn even fijn, even zorg- | |
[pagina 300]
| |
vuldig behandeld, even keurig van uitvoering. Beiden hebben ze denzelfden vluggen, netten toets, hetzelfde voorstellingsvermogen; zij dingen om den prijs met de goudsmeden en emailleurs van hunnen tijd, en het is door de pracht der uitvoering, dat zij de schoonheid van de stof als teruggeven. Beiden leggen in de schepping hunner werken een gelijke mate van natuurgetrouwheid en vromen zin, van nauwgezette waarneming en verzinnelijking. Zij brengen in hunne schilderijen hetzelfde licht en bruin. Inrichting, stijl en vorm dragen, zonder bij beiden volkomen gelijk te zijn, toch zoozeer hetzelfde karakter, dat men hen als tot denzelfden tijd behoorende zou willen beschouwen en toch, ondanks dat alles, is hun talent als door eene breede kloof gescheiden. Jan van Eick is veel grootscher, breeder van opvatting, zijn werk kenmerkt meer den meester en is tevens krachtvoller; zijne menschelijke figuren hebben een ruw, streng, kloek voorkomen, dat op bewonderenswaardige wijze de heldhaftige overleveringen van de oude Vlaamsche gemeenten uitdrukt. Men proeft uit deze een groote degelijkheid, eene niet te onderdrukken geestkracht, welke op waarschijnlijk onbewuste, maar niettemin bewonderenswaardige wijze de verpersoonlijking is van die oude Gentsche maatschappij, welke zich verzette tegen den minsten dwang en die altijd tot oproerigheid geneigd was. De schilderijen van Memling hebben eene fijnere, meer gevoelige en bewogen uitdrukking. In het werk van dien schilder ligt iets meer teeders en menschelijks. Als (waarschijnlijk even zoo onbewust) vertolker der Brugsche maatschappij van zijn tijd, drukt hij er de sierlijkheid en de bevalligheid van uit; hij vertegenwoordigt dat onderscheidend kenmerk, 'twelk de eigenschap was van het hof van Bourgondië. Al zijne maagden, al zijne heilige vrouwen zijn prinsessen en wel van het edelste bloed, van de fijnste beschaving, opgebracht buiten den invloed van open lucht of zonneschijn. Hare huid is als ivoor, als met een satijnen waas overdekt, hare gelaatskleur blank als de leliën, vermengd met het liefelijkst rood der rozen. In welken rijken tooi hij haar ook afbeeldt, haar voorkomen heeft toch niets gewrongens, niets gemaakts. Ook in hare schoonste kleedij behouden zij de meest natuurlijke houding. Ongeacht de massieve en wichtige gouden sieraden, waarmede zij als overdekt zijn, blijft haar lichaam lenig en zijn hare bewegingen bevallig. Hare lange, blanke handen, hare dunne, spits toeloopende vingers hebben den arbeid nimmer gekend, hare gewelfde voorhoofden, zonder plooi of rimpel, schijnen onbewust van de bekommernissen en zorgen dezer wereld. Het is evenwel niet in de Academie, dat men Memling moet trachten te bestudeeren. Zijn heilige Christoffel, een werk van groot gewicht, doch zonder uitdrukking en hiëratisch, leert ons niets. Het is in het St.-Jansgesticht dat wij hem moeten zoeken, dáár vindt men hem in zijne grootste kracht en op zijn eigen terrein. Hij is dáár, wat men noemt tehuis; hij is er zoozeer op zijn gemak, dat uit die volmaakte | |
[pagina 301]
| |
overeenkomst tusschen het werk en de omgeving ervan, tusschen het gesticht en de schilderijen, die het opluisteren, eene legende ontstaan is, die de eeuwen verduurd heeft, doch die wij, indien we de moderne critiek mogen gelooven, toch moeten verwerpen. Deze legende deelt ons mede, dat, na den veldslag bij Nancy, op zekeren kouden winternacht een jeugdig krijgsman, die gewond was, aan de poort van dit heilig verblijf kwam kloppen en er huisvesting en verpleging verzocht. Hij was in de betrekking van schilder persoonlijk verbonden geweest aan Karel den Stoute. Na den dood van zijn meester had men hem echter ruw bejegend en weggejaagd. Half stervende van uitgeputheid en honger, was hij hier om lafenis en rust komen smeeken. Men verzorgde hem, met het gelukkig gevolg dat hij herstelde en, door dankbaarheid gedrongen, maakte hij toen een aanvang met die verrukkelijk schoone schilderwerken, welke de vergoeding zouden zijn voor de genoten gastvrijheid, maar die ook tevens zijn naam onsterfelijk zouden maken. De legende is allerliefst - wij willen haar behouden, en in deze de zaken maar liever niet zoo diep onderzoeken. En wat ook doet het ertoe, of Memling die ongelukkige man, die schilder uit de legende geweest is, of, gelijk algemeen beweerd wordt, een gezeten burger van Brugge, die goed en gemakkelijk leven kon en ook eigen huizen bezat? In het St.-Jansgesticht doen zijne werken hem ons kennen. Wij willen hem in zijn ‘te huis’ laten - hem niet vandaar verjagen. Om tot hem te komen moeten wij het oude kerkhof van de Lieve-Vrouwekerk oversteken, aan de oude, verweerde, sombere poort kloppen en eene geheele reeks van vochtige binnenhoven en plaatsen volgen, die beschut worden door vestingmuren en van de straat gescheiden zijn door eene opvolging van kleine deuren. Dat alles is oud, beschadigd, verweerd, somber en akelig, evenals of alle rampen, die zich ook hier hebben voorgedaan, haren indruk op de dikke muren hebben achtergelaten. Na het doortrekken van al die hoven komen wij aan een oude, verlaten kapel, die in de vorige eeuw is omgeschapen in een museum van gewijde schilderijen. Dáár is het heiligdom, 'twelk wij zoeken. In dit verheven toevluchtsoord is Memling vertegenwoordigd door vijf schilderijen; dit getal is grooter dan er zich in eenig ander oord van hem bevindt, en onder deze penseelvruchten rekent men het schoonste en ook het meest vermaarde zijner werken; het meest vermaarde is de reliquieënkast van de heilige Ursula, het schoonste, naar mijne meening, het trypticon van de Geboorte. De drie andere schilderijen zijn: twee bewonderenswaardig fraai bewerkte portretten, doch waarvan wij de zorg der beschrijving aan anderen zullen overlaten, en: het huwelijk van de heilige Catharina, een waar meesterwerk, klaar, verheven, waarin het heilige met het wereldsche gelijken tred houdt en dat ook prachtig van ordonnantie is, | |
[pagina 302]
| |
doch waarin, naar het mij voorkomt, juist door deze groote eigenschappen het karakter van Memling's talent veel minder sterk spreekt. De Geboorte daarentegen is, in een harer afdeelingen ten minste, het teederste, het treffendste, het verrukkelijkste wat in dezen trant ooit gewrocht werd. De schilder heeft daarin de groote gave van zijn scheppingsvermogen tot in de kleinste bijzonderheden doen uitblinken. Het middelpaneel van het trypticon is eene voorstelling van de aanbidding der Wijzen; op het paneel ter linkerzijde ziet men Jezus door zijne moeder en door de engelen aangebeden en op dat ter rechterzijde de aanbieding van het kind Jezus in den tempel; in deze trilogie is de moderne kunst in haar geheelen omvang vervat. Aan alle voortreffelijke eigenschappen, die wij in zijne andere werken ontmoeten, aan zijn tegelijkertijd krachtig, frisch en zuiver koloriet, aan zijn wel doordacht weergeven van de vormen, dat door de kracht en den eenvoud die eruit spreekt verbaast, paart Memling hier nog eene nieuwe voortreffelijkheid: de ordonnantie. Het kerksche straalt hier nog een weinig door, maar hij is reeds geheel pittoresk. Elke houding, elke blik, elke uitdrukking, elke aandoening houdt op zelfstandig te zijn en is ondergeschikt aan het denkbeeld, dat de schilderij moet uitdrukken. Al de figuren, gerangschikt, gesteld, gedrapeerd in passenden zin, in behoorlijke evenredigheid, zijn onderling verbonden door eene volstrekte afhankelijkheid van de overige deelen der voorstelling. En deze afhankelijkheid, deze ondergeschiktheid van de personen, van hunne houdingen en gebaren, van hunne kleederen en van de versieringen, die zij dragen, evenals van het licht dat hen beschijnt, aan de uitdrukking van het hoofddenkbeeld in het werk, is als de dageraad van eene nieuwe kunst, welke tot nog toe onbekend was, doch die de wereld zal gaan veroveren. En merk hierbij op, dat dat alles zóó natuurlijk, zóó eenvoudig, zóó los is, dat het bij niemand opkomt zich erover te verbazen. In dat geboren worden eener nieuwe kunstschepping merkt men niet de minste krachtsinspanning op; die belangrijke ommekeer heeft plaats, zonder dat men zich een begrip maakt van den weg, die daartoe is moeten worden afgelegd. Het geheel is zóó volmaakt, dat niemand erover zou denken, of het ook anders mocht hebben kunnen zijn. De kleine Jezus vooral is bewonderenswaardig, verbazingwekkend door de fijne uitvoering, bekoorlijk door zijne schalksche, kinderlijke aanvalligheid. De kleine oogen hebben eene glimlachende uitdrukking, zijn mondje is half geopend, doch heeft niets goddelijks of iets wat hem van eenig ander beminnelijk kind van zijn leeftijd onderscheidt. Zijne kleine gebaren zijn lieftallig, welwillend en guitig. En de Moedermaagd, - zij is onvergelijkelijk in hare overpeinzing en kalmte. Hare innerlijke vreugde doet haar hart sneller kloppen, doch zij houdt die gelukkige aandoening geheel in zich besloten. De verbazende gebeurtenis treft en ontroert haar, maar bevreemdt haar volstrekt niet. | |
[pagina 303]
| |
Welke moeder verbaast zich erover, dat men haar zoon aanbidt! En deze vrouw is zich bewust wie het kleine wezen is, dat zij op den schoot houdt; hare eenvoudige, ongekunstelde schoonheid ademt dan ook eene goddelijke kalmte. Van de andere figuren zal ik niet spreken, zij zijn in elk opzicht volmaakt. De figuur van den negerkoning is vooral bewonderenswaardig van teekening en geschilderd met eene kunde, waardigheid, verhevenheid en statigheid, die den grooten meester kenmerkt. Het paneel ter linkerzijde bevalt mij het minste. De verzinlijking en de wezenlijkheid komen hier te zeer in botsing, om niet eene minder gunstige uitwerking te maken. Die bouwvallige schuur, in alle onderdeelen haarfijn weergegeven, het talrijke bijwerk, die grijsaard met zijne kaars, dat alles is strijdig met die kleine neergehurkte engelen, welke aan eenig missaal ontroofd, aan eenig gebedenboek ontnomen schijnen te zijn, maar de uitdrukking in het voorkomen der Maagd is edel, roerend en teeder en het kleine kind is bepaald overheerlijk schoon. In het paneel ter rechterzijde vereenigt zich daarentegen alles, wat kan bijdragen tot de vorming van een der meest bewonderenswaardige schilderwerken, die de moderne kunst heeft voortgebracht. Die drie personen in dat groote kerkgebouw, welke het goddelijke kind vasthouden en het aanstaren met eene eerbiedige teederheid, die bij de beide vrouwen nog vermengd is met trots, zijn in elk opzicht voortreffelijk geslaagd en men zoude geneigd zijn zichzelf af te vragen, of de schilderkunst niet kort na hare herleving in Vlaanderen hier haar laatste woord gesproken heeft. De reliquieënkast van de heilige Ursula is, gelijk ik reeds zeide, het meest vermaarde van Memling's werken, naar mijn oordeel is het echter niet het volmaaktste; ik stel de beide slagen van het trypticon, waarover ik zooeven sprak, bepaald boven dit schilderwerk. Hier toch vinden wij niet die kracht, die breedheid van opvatting, die juiste verdeeling van licht en schaduw, welke de genoemde paneelen tot onovertreffelijke schilderijen maken. De schilderstukken van de reliquieënkast zijn echte, vindingrijke, allerbekoorlijkste miniaturen in olieverf, doch het zijn ook slechts miniaturen. Wij willen daarom den schilder niet te haastig veroordeelen. Wat wij geneigd zouden zijn hem als een fout toe te rekenen, is misschien nog wel eene goede eigenschap te meer, die wij in hem te erkennen hebben. Een gebouw te versieren of eene schilderij te maken, is toch waarlijk niet hetzelfde. In het eerstgenoemde geval moet het schilderwerk zijn karakter van versiering behouden. Het mag niet dermate door fijne bewerking uitmunten, dat de deelen van het gebouw, die erdoor versierd worden, op zichzelf verdwijnen en schijnbaar niet meer bestaan. Misschien heeft Memling, juist door in zijne tafereelen dat sterke, gelijkmatige licht, die zuiverheid van omtrekken, die strakheid en koelheid van uitvoering | |
[pagina 304]
| |
te brengen, het karakter van zijn werk willen kenmerken, en daarmede tevens doen uitkomen, dat het slechts eene versiering is. Overigens is deze reeks van tafereelen verrukkelijk schoon. Ze zijn, elk op zichzelf staande, hoogst belangwekkend en door het verband, waarin het eene tot het andere staat, vormen ze te zamen een liefelijk geheel. De figuren zijn sierlijk en bevallig, de landschappen, de bouwwerken en die duizend ondergeschikte voorwerpen, welke wij later ‘stilleven’ genoemd hebben, zijn met groote waarheid teruggegeven. De kleine personages zijn er uitstekend in hunne rol en op hunne plaats. Alle kleine aangezichten, en deze zijn zéér talrijk, wekken onze belangstelling door hunne ongekunstelde uitdrukking en door hunnen aantrekkelijken eenvoud. Alle staan ze in verband met het tafereel, dat zich voor ons oog ontrolt; men gevoelt het, dat zij aan de handeling deel nemen, en elk van deze tafereelen wemelt van gelukkig werkende bijzaken, alle naar de natuur genomen, met groote zorg bestudeerd en op keurige wijze geschetst. Zoo ziet men bijvoorbeeld daar, waar de heilige Ursula te Keulen ontscheept, eene harer vrouwen hare hand grijpen, beangst als zij is, dat de heilige vrouw mocht uitglijden, en eene andere vrouw, die door eene handbeweging, zóó waar voorgesteld dat men het in werkelijkheid meent te zien, den mantel van Ursula opneemt, uit vrees dat deze aan den rand van het schip zal haken. Niets kan den indruk teruggeven van godzalige genegenheid, die het voorkomen uitdrukt van de prelaten, die de heilige te Rome ontvangen. Men bemerkt, dat deze gebeurtenis in hunne oogen een zeer belangrijk feit is. Verder, dáár waar de onverwachte wending in den afloop der gebeurtenissen ontstaat, ziet men de gevoelens van geloof, vreugde en hoop plaats maken voor eene vreeselijke ontsteltenis, die met eene ongeloofelijke kracht is uitgedrukt, en waaraan nog meer waarheid wordt bijgezet door tal van kleine bijzonderheden, die op het feit betrekking hebben. Die boogschutter onder anderen, die één oog sluit om beter te mikken en met het andere in de vrome kudde een slachtoffer zoekt, dat zijn pijl waardig zou zijn; dat verschrikte meisje, 'twelk zich het gelaat met de handen bedekt, doch, door eene om zoo te zeggen onverwinnelijke nieuwsgierigheid gedreven, van ter zijde een blik slaat op het bloedige tooneel, en dat andere meisje, 'twelk bij den eersten aanval tracht zich achter eene van hare gezellinnen in veiligheid te stellen; de uitdrukking van al die trekken is aangrijpend van waarheid en fijne opmerking. Voeg hieraan nu nog toe enkele in bewonderenswaardige houding gestelde personen, uitgevoerd met zoodanige losheid, lenigheid en kracht, dat zeker nimmer iets beter of sierlijker geteekend werd, en men zal zich een begrip kunnen maken, hoe het mogelijk is, dat dit prachtige schilderwerk door vele lieden beschouwd werd en nog beschouwd wordt als het meesterstuk van Memling. Had ik dus wel ongelijk met te zeggen, dat zich te Brugge plekjes bevinden, waar men het heden lichtelijk vergeet? | |
[pagina 305]
| |
Maar, wij stonden daar tegenover de Academie en willen nu de gracht langs gaan, welke aan het plein, waarop zij staat, grenst. Ook daar zullen wij nog een ongemeen schilderachtig gezichtspunt aantreffen. Merk die gevels op, die ojieven en die torentjes, welke zoo vroolijk hunne weerhanen in de lucht opsteken. Zie die oude muren en die oude bruggen, welke in het kalme water hare door de jaren afgeknotte lijnen en haar door den tijd gebruind metselwerk afspiegelen. Het is hier het achtergedeelte van den Burg, de oude verblijfplaats der graven, den zetel van hunne rechtspraak, de woning van hun hof, die ook tegenwoordig nog vol is van bewonderenswaardige gedenkteekenen. Verwacht echter niet, dat ik ze u zal beschrijven; ik laat aan anderen de zorg daartoe overGa naar voetnoot(*); Brugge is eene stad, die men zien moet, en alle fraaie volzinnen, die men bedenken kan om over haar neer te stellen, wegen niet op tegen één enkelen blik op haar overheerlijk schoone gebouwen. Hoe toch is het mogelijk die prachtige samenvoeging van lijnen en kleuren weer te geven, dat statig geheel van oude voorgevels, van nissen en tinnen, van leuningen en beelden, van ojieven met bloemwerk versierd en van groote vensters? Wij laten het dus gaarne aan anderen over, u het paleis van justitie en den schoorsteen van het Vrije te toonen, een overzicht te geven van het stadhuis met zijne archieven, van de oude griffie en hare stoffeering van ‘Schadebeletters’Ga naar voetnoot(†), eene beschrijving te leveren van de kapel van het Heilige bloed en van hare vermaarde reliquieënkast. Ik voel mij onbekwaam u door middel van letters en woorden een denkbeeld te geven van die bewonderenswaardige gewrochten uit den ouden tijd. Brugge, ik schroom niet om het te herhalen, is eene stad die men moet zien, en daarom acht ik het veel verkieslijker liever hier en daar nog terloops de herinnering aan te stippen van enkele oude gebruiken, die niet meer bestaan, van enkele bijzonderheden, die verdwenen zijn. Zulk eene herinnering is in de eerste plaats de processie van het Heilige bloed, de groote godsdienstige plechtigheid van Brugge, het feest van haar beschermheilige en tegelijkertijd haar nationaal feest. Het is vanhier, dat deze processie elk jaar in de maand Mei uitging om de oude stad door te trekken, en dank zij den stadsrekeningen, dank vooral aan den inventaris van hare oorkonden, wij kunnen ons nog heden ten dage die schitterende optochten te voet en te paard, die naar het gebruik van den tijd geregelde, grootsche en vrome ceremoniën levendig voor oogen stellen. Reeds des avonds te voren vereenigden zich de handwerksgilden op het plein, en hunne op eene verhevenheid geplaatste muziekkorpsen vingen het feest aan met een concert. Den volgenden dag, te vier uur in den morgen, verliet de heilige reliquie, door Diderik van den Elzas | |
[pagina 306]
| |
medegebracht uit den kruistocht, vereerd met een bul van Clemens V en sedert 1307 besloten in eene prachtige reliquieënkast, de overheerlijk schoone kapel van St. Basilicus, die haar tegenwoordig tot verblijfplaats verstrekt. Zij werd dan voor de vereering der geloovigen tentoongesteld. Vier uur lang trok de vrome menigte langs de reliquieënkast en gedurende al dien tijd luidden de stadsklokken, en deed het klokkenspel van den wachttoren eene reeks van vroolijke melodieën vernemen. Ten acht uur ging de processie van de kerk uit en vormde zich de stoet. Een groep ruiters, die van het hoofd tot de voeten gewapend waren, ging voorop, dan volgden de stadstrompetters, blazende op hunne zilveren klaroenen. Vervolgens kwamen de handwerksgilden met hunne banieren en hunne insigniën, de stadssoldaten, geheel in krijgsrusting, met hunne hoofdlieden, die te paard zaten, de broederschap van het Heilige bloed, welker leden tot de rijkste familiën van de stad behoorden; vervolgens de magistraatspersonen, de baljuws, de schouten en hunne knechten, dragende de groote banier van de gemeente, die op een gouden veld den zwarten leeuw van Vlaanderen voert. Achter deze hoogwaardigheidsbekleeders in groot kostuum naderde de wereldlijke en geordende priesterschap van de stad, bij wie zich de prelaten uit den omtrek hadden aangesloten en dan, gehuld in eene wolk van brandenden wierook en omringd door kapelanen, die de zoo plechtige en statige Gregoriaansche zangen deden hooren, verscheen de heilige reliquie, besloten in eene gouden, met diamanten versierde kast, die gedragen werd door geestelijken in lange witte kleederen en die overdekt was met een verhemelte van karmozijnroode zijde. Maak u eene voorstelling van die statige gezangen, dien kleurengloed van zijde, goud en opgewerkte borduursels, die weerkaatsing van fluweel, die schittering van edelgesteenten; zie met de oogen van uwen geest dien optrekkenden stoet van prachtige kerkgewaden, kruisen en blinkende myters, aanschouw dien heiligen rook, welke in welriekende kronkels opstijgt, die menigte in haar schoonste gewaad, tegelijkertijd gelukkig en sidderende, hooggestemd en ontroerd; hoor die vermenging van verwijderde muziek, van klokkengelui, van menschelijke stemmen, van het brieschen der paarden en de tonen van het klokkenspel. Ik herhaal het, stel u dien schitterenden optocht voor, zich bewegende door de nauwe straten, welke met kostbare stoffen behangen en met bloemen bestrooid zijn, terwijl eene afwisseling van zonneschijn en schaduw, van de kerkelijke plechtgewaden, van de wapenrustingen en de banieren plotselinge lichtschijnsels en verblindenden glans doet afstralen. En is dat nu alles? Neen, volstrekt niet, verhaasten wij onze schreden, volgen wij de Rozenhoedkade, welker naam zulke liefelijke denkbeelden bij ons doet oprijzen, laat ons dan de Diver oversteken en ter linker zijde de Groeninghe-straat ingaan; dringen we nu door in dat kleine | |
[pagina 307]
| |
straatje zonder uitweg, 'twelk zich aan onze rechterzijde opent, en - welnu - en buigen we ons dan over die ijzeren leuning, welke boven de Reije uitsteekt. Zou men zich een bekoorlijker gezichtspunt kunnen voorstellen? Welk overheerlijk tafereel, gevormd door grootsche lijnen en warme kleurtinten. De absis van de Lieve-Vrouwekerk en het paleis der edele Heeren van Gruthuse teekenen hunne stoute profielen, afgewisseld door groen gebladerte, tegen den verzilverden hemel af, terwijl aan hunne voeten eene kleine rivier, die hunne heerlijke lijnen weerkaatst, haar loop in de geheimzinnige schaduw van eene oude brug voortzet. Is het wel mogelijk, op gelukkiger wijze trotsche lijnen en schoone tinten vereenigd te zien, grootere namen te ontmoeten, die zóó vruchtbaar zijn aan levendige herinneringen? De edele Heeren van Gruthuse! herinner u hunne leus ‘Plus est en vous’. Dit paleis, een der sierlijkste gebouwen uit gebakken steen, dat zich in Vlaanderen bevindt, zegt ons genoeg van de groote rijkdommen en van den smaak, die zij bezaten, terwijl de wonderschoone handschriften, welke tegenwoordig den roem van Frankrijk uitmakenGa naar voetnoot(*), ons hunne groote kunde en de verhevenheid van hunnen geest openbaren. Gruthuse! Het schijnt, of deze naam in zeker opzicht de verpersoonlijking is van het hof van Bourgondië, de belichaming daarvan als 't ware, in zijne edelste hoedanigheden. En wat de Lieve-Vrouwekerk aangaat, daarmede is het nog geheel anders gesteld. Welk een vloed van herinneringen overstelpt ons bij dien naam. De oude hoofdkerk, gesticht door Bonifacius, opgevuld met kunstwerken, haar door de vorsten van het Bourgondische huis geschonken, en waarin op enkele schreden afstands van het graf van Karel den Stoute de trotsche wapenschilden der ridders van het Gulden Vlies tentoonhangen. Welk eene leerrijke beschouwing. Het toppunt van glorie ter zijde van het verval van een rijk. De niet te weerstreven macht, slechts eenige passen van de vernietiging verwijderd. Het was inderdaad te midden van het meest verbazende praalvertoon, dat de orde van het Gulden Vlies werd ingesteld, terwijl alleen de ongelooflijke vermetelheid van een prins, die wist dat hem alles vergund was, hem den moed kon schenken, om uit een geschenk der liefde van tamelijk verdacht allooi de insigniën van een ridderorde te maken. Elkeen kent den oorsprong van dit vermaarde onderscheidingsteeken. Filips de Goede had vierentwintig minnaressen gehad en (ja, hoe zal ik dat zeggen) uit een vlok haar, die hij van elk dezer liefjes kreeg, had hij zich een liefdestrik doen vlechten, dien hij altijd om den hals droeg. In het midden van dezen strik schitterde een vlok goud blond haar, afkomstig van een wonderschoon Vlaamsch meisje, Marie van Crombrugge, die de vorst teeder bemind had. De haarlok stak door hare levendige tint sterk af bij de andere lokken; zij trok het oog | |
[pagina 308]
| |
der hovelingen, welke zich weinig ontzagen om er onderling over te schertsen. Dit gekscheren kwam den Hertog ter oore, en zoomin als een van zijns gelijken kon hij spotternij verdragen. Op zekeren avond nu bracht hij zelf het gesprek op dit kiesche onderwerp, en zeide hij aan de heeren, die hem omgaven, dat zelfs zij, die nu lachten over deze haarlok, haar weldra zeer in eere zouden houdenGa naar voetnoot(*). Van dien dag af was hij tot de instelling der ridderorde besloten, maar het behaagde hem om in alle stilte het plan te overpeinzen, ‘dat’, gelijk Chastellain ons in zijne eenvoudige taal mededeelt, ‘reeds langen tijd in 't geheim bij den Hertog bestond, doch waarvan hij tot nu toe nog geen woord gesproken had’Ga naar voetnoot(†). Dat lange overleg verbaast ons dan ook in 't minst niet. Mocht het ook nog zoo galant zijn, het denkbeeld der stichting van het Gulden Vlies was toch zeer gewaagd, niet in den haak en volstrekt niet zedelijk, om al welke redenen het dan ook in den aanvang lang niet dien bijval vond, welken hij ervan verwacht had. Wat nu echter in deze geheele zaak het meeste in 't oog valt, is niet zoozeer de vreemdsoortige uitvinding van die orde, ook niet het ongerijmde voorwendsel, dat de Hertog ertoe vond in die haarlok, maar wel het tijdstip, dat gekozen werd tot de uitvoering van dat schoone plan. Het was toch inderdaad bij gelegenheid van zijn huwelijk met Isabella van Portugal, het was den dag na de trouwplechtigheid, te midden van die feesten, ‘zoo prachtig als er bij menschengeheugen niet hadden plaats gehad’, dat de orde van het Gulden Vlies werd ingesteld. De oude kroniekschrijver St. Remy heeft ons een omstandig verhaal nagelaten van die schitterende feestenGa naar voetnoot(§). Met groote nauwgezetheid teekent hij de namen op van alle voorname heeren, graven, baronnen en edele ridders, welke daaraan hebben deelgenomen. Gedurende zes dagen werd er tornooi gehouden en op de markt ‘zeer geducht’ gestreden; op de vier hoeken van het plein bevonden zich springende fonteinen, die door den muil van kunstig vervaardigde dieren, zooals leeuwen, eenhorens, dolfijnen en sirenen, overvloed van bier, gesuikerden wijn en hippocras deden uitstroomen. Overal waren de muren met kostbaar tapijtwerk bekleed, en in het luchtruim wapperden de riddervanen en de banieren der stadssoldaten. Overal schitterende kleuren, glansrijke stoffen en de weerschijn van goud en zilver. Aan de overwinnaars in die tornooien werden diamanten, robijnen, gouden ketenen en gespen uitgereikt. ‘Nimmer’, zegt een geschiedschrijver, ‘had men bewijs geleverd van zooveel bedrevenheid, van zooveel buigzaamheid en kracht en ook nimmer zulk eene groote weelde tentoongespreid.’ Eindelijk, als eene bekroning van al dit vreugdebetoon, ging de wa- | |
[pagina 309]
| |
penkoning van Vlaanderen, vergezeld van een groot aantal officieren, door de geheele stad de afkondiging doen van de instelling van het ‘Gulden Vlies’. De zinspreuk der orde bestond, gelijk men weet, uit deze Latijnsche woorden: ante ferit quam flamma micet (het treft voordat de vlam schittert), welke een vuurslag omgaven; ‘schoone en zeer leerrijke woorden’, zegt Brantôme, ‘voor onze dappere prinsen, heeren, edellieden en anderen, die tarten, dreigen, pochen en verder niets doen.’ Het was 't oude devies van Jan Zonder Vrees, op de tegenwoordige omstandigheid toegepast. Evenwel, om het een jeugdiger aanzien te geven en misschien ook wel om het wat al te wulpsche van zijn eerste denkbeeld een weinig weg te nemen, voegde hij die andere spreuk: ‘Aultre n'aray’ erbij, welke hij zonder twijfel alleen op het huwelijk toepaste, merkt de Heer De Barante opGa naar voetnoot(*), want wat zijne minnarijen betreft, hij onthield zich daarvan na zijne verbintenis evenmin als te voren. Is het niet opmerkelijk evenwel, dat die orde van het Gulden Vlies, de eenige met die van den Kouseband, welke uit eene galante aanleiding ontsproot, nog in onze dagen een van de beide meest ongemeene en meest begeerde orden is, en dat haar devies den tegenhanger vormt van het vermaarde ‘Honni soit qui mal y pense’? Karel de Stoute, ‘streng handhaver van het recht en waardig vorst’, gelijk Chastellain hem noemt, stelde middelen in het werk om de wel een weinig onkiesche herinneringen, die zich aan den oorsprong van ‘het Vlies’ hechtten, uit te wisschen; deze pogingen mochten hem gelukken en in diezelfde Lieve-Vrouwekerk, op enkele schreden afstands van de kapel, welke tegenwoordig zijn grafgesteente bevat, hield hij in 1468 het elfde kapittel van de orde. Slechts acht jaren scheiden de beide dagteekeningen, die van zijn hoogste macht en die van den noodlottigen nacht toen hij, na eene nederlaag, op het slagveld den dood vond. ‘Ruim toegerust met lichaamskracht, standvastigheid en grootmoedigheid’, zegt ons zijn grafschrift, ‘mocht hij gedurende langen tijd door groote ondernemingen, veldslagen en overwinningen veel voorspoed genieten; totdat de fortuin hem den rug keerde en hij in 1476, in den Driekoningen-nacht, voor Nancy den dood vond.’ Welk eene verschrikkelijke verklaring van die schitterende wapenschilden, welke in het koor der kerk zoo hoovaardig hunne heraldieke kleuren en hunne hoogdravende zinspreuken tentoonspreiden. Commines, die hem beter kende dan iemand anders, heeft ons zijn karakter geschetst, en wellicht is het goed om deze beschrijving nog eens over te lezen. ‘Hij was luisterrijk, misschien wel wat al te schitterend in zijne kleeding en in alle zaken’, zegt hij ons. ‘Hij was zeer roemzuchtig, 'tgeen hem meer dan iets anders tot oorlogvoeren aanspoorde en hij had wel gewenscht gelijk te zijn aan die vorsten | |
[pagina 310]
| |
der oudheid, waarvan na hunnen dood nog zooveel gesproken werd - nu is er een einde aan al zijne plannen en alles is tot zijne schade en schande gekeerd, want zij die overwinnaars blijven, hebben altijd de eer.’ Welk eene les voor eerzuchtige vorsten! Verderop zegt de ernstige geschiedschrijver nog: ‘Van alle zijden heeft dit huis zich met eerbewijzen overladen gezien, doch op eens geraakte het in verval en werd het hals over kop, zoowel wat zijn prinsen als zijne onderdanen betreft, vernietigd en ellendiger dan een van de naburige vorstenhuizen.’ ‘Vernietigd huis’! Dit was een waar woord, want in het groote bosch van Turnhout stierf vijf jaar later de laatste loot van dat aanzienlijke huis van Bourgondië; het was die zachtzinnige Maria, wier laatste oogenblikken wij reeds vroeger hebben opgeteekend, en ‘de zeer doorluchtige Prinses’ zoude in de Lieve-Vrouwekerk de voorgangster zijn van den ‘machtigen Hertog’, haren vader, die haar echter in den dood was voorgegaan. Dáár nu ligt zij dicht in zijne nabijheid, zachtkens uitgestrekt op hare rijke grafstede. Het hoofd rust op een kussen, de oogen zijn geopend doch zien niet, de handen zijn gevouwen op de borst. Zij draagt een rijk kleed van zijde, met goud en zilver doorweven en een mantel, die versierd is met opgewerkte borduursels. Haar hoofd prijkt met een diadeem en hare haren worden teruggehouden door een geknoopt kapje, overdekt met edelsteenen. Haar gelaat is eenvoudig en zedig, de uitdrukking ervan is zacht, kalm en gelaten; haar voorhoofd is gewelfd, haar neus eenigszins wippend en de kin verdubbelt zich door een aanvang van gezetheid. Zonder hare prachtige versierselen, haar luisterrijk grafschrift en de menigte familiewapens, welke hare grafstede bedekken, zoude men meenen dat hier eene of andere rijke burgervrouw begraven was. Wel nimmer verborg een zachter en eenvoudiger gelaat eene edelmoediger, meer gelouterde ziel. Ik heb hierboven gezegd, dat de Lieve-Vrouwekerk gevuld was met kunstwerken en dit is de volle waarheid, maar onder het groote aantal bevindt er zich één, zóó schoon en zóó zuiver, dat ik vergunning vraag om alleen van dit kunstgewrocht te spreken. Het is 't beeld van de heilige Maagd, dat meesterlijke beeld, vervaardigd door den beitel van Michel Angelo Buonarotti. Het bevindt zich in de kapel van het heilige sacrament en is daar, gelijk het een meesterstuk voegt, in eene eenvoudige omgeving, boven het altaar geplaatst. De zedige houding der Maagd, die echter den stempel van zeldzame zielegrootheid draagt, is bewonderenswaardig van kalmte. Haar dwalend oog schijnt verdiept in eene tegelijkertijd heilige en droevige beschouwing, evenals of de toekomst hare geheimzinnige diepten voor haar opende en haar in hare ontzettende verborgenheden deed doordringen. Door eene uiterst sierlijke beweging van de linkerhand doet zij eene poging om het goddelijke kind bij zich te houden, dat zich verwijderen wil om de wereld in opschudding te gaan brengen. Men kan zich niets voorstellen, dat een- | |
[pagina 311]
| |
voudiger, maar tevens indrukwekkender of schooner is. Eene vrouw en een kind en buitendien, of liever door middel van die twee wezens, een grootsch denkbeeld op verheven wijze uitgedrukt. Verblind door dit overschoone kunstgewrocht, verlaat men nu den uitgestrekten, overheerlijk schoonen tempel, den getuige van zoovele verschillende gebeurtenissen; daarbuiten schijnt alles u even droevig en gemelijk toe. De aanblik van de kerk is somber, streng, bijna terugstootend te noemen. Onze Lieve-Vrouwekerk heeft het trotsche, stroeve voorkomen van eene oude vesting des geloofs. Hare gebruinde, bijna zwarte muren, hare nauwe lichtopeningen, haar kloeke, stevige toren, dat kleine, koude, donkere plein, de omgeving van lage huizen met trapjesgevels, met een in het muurwerk gevatten, drielobbigen boog of een heiligen-beeld (bescheiden verbindingsteeken tusschen de lijst en de schilderij), dat alles neemt een schijn van mistrouwen en van strijd aan. Zóó is trouwens in 't algemeen het voorkomen der oude Vlaamsche heiligdommen, die opklimmen tot den tijd van de groote macht der gemeenten. De kerk van den Heiligen Verlosser, welke sedert het sloopen van de heilige Donatiuskerk hoofdkerk is geworden, heeft zoo mogelijk een nog terugstootender aanblik dan de Lieve Vrouw. Gelegen te midden van een klein, afhellend plein, een oud somber, akelig kerkhof van zonderlingen, bijna driehoekigen vorm, dat met kwijnende, schraal in 't blad zijnde boomen bezet is, ontsiert hare uitgestrekte, sombere massa die droefgeestige omgeving toch niet. Van hare grondvesten uit verheft zich een hooge toren, die meer gelijkt op een vestingtoren dan op den klokketoren van een godshuis; recht, trotsch en dreigend strekt hij zijn spits in het luchtruim op, evenals of hij die stad in ontzag wil houden, welke reeds zoo herhaalde malen tegen de bevelen van den Paus in opstand gekomen en reeds driemaal met den banbliksem getroffen is. Het zijn inderdaad geene denkbeelden van vrede en van opoffering, welke die hooge, strenge, onverzettelijke lijnen uitdrukken, maar veel eerder gedachten van strijd, weerstand en bedreiging. Met zijne groote, blinde muren, zijne borstweringen en zijne kleine torens, heeft die fiere toren meer het voorkomen van een ridder, die een wakend oog op den vijand houdt, dan van een geestelijk herder, die zijne kudde wil zegenen, en in zijn onverzettelijken trots neemt hij eene uitdagende houding aan tegenover den wachttoren, die evenals hij een twintig meters uitsteekt boven de roode daken waardoor ze beide omgeven worden. Altijd die twee beginselen tegen elkander over en in strijd, en dat wel reeds van de middeleeuwen af! De geestelijke macht en de wereldlijke macht, de gehoorzaamheid zonder recht van beroep en het vrije onderzoek, beide verpersoonlijkt in steenen reuzen, in den kerktoren, welks klok de geloovigen op vastgestelde tijden tot juist afgebakende plichten roept en in den wachttoren, die alleen stipt de uren aangeeft, | |
[pagina 312]
| |
maar aan het menschelijk geweten de zorg overlaat, om zichzelf zijne plichten voor te schrijven. We ontmoetten ze overal in dit land der Geuzen, die twee zinnebeelden van weerstand en strijd, welke zich door alle eeuwen heen hebben voortgezet, doch nergens is hunne eeuwigdurende vijandelijkheid meer in 't oog vallend dan in deze plaats. Alles schijnt saam te werken, om haar nog aangrijpender te maken. Tot zelfs dat tegen den somberen muur geplaatste, groote Christusbeeld, dat zijn onbestemden, droefgeestigen blik over het plein laat weiden, schijnt den geloovige te willen overtuigen, dat Gods macht verder reikt dan den drempel van zijn huis. Tot zelfs die aangeplakte doodsberichten met hunne zwarte randen en hunne sombere versieringen trekken de oogen tot zich, komen door hunne sterk sprekende omtrekken op die oude muren als eene vreeselijke waarschuwing voor. Van binnen is de aanblik van de kerk intusschen lang niet zoo streng. Men komt hier tot het bewustzijn, dat de Godheid, zoo geducht voor wie haar trotseeren, zich zeer gastvrij betoont voor degenen, die haar aanbidden. Het oude heiligdom is intusschen met een nieuw gewaad bekleed. Een frisch toilet in vroolijke kleuren, in levendige tinten, in schitterenden glans bedekt zijne wanden. Veelkleurig schilderwerk, zeer kunstig zonder twijfel, misschien archaïsch, maar dat stellig in strijd is met onze gewone denkbeelden en dat onzen smaak kwetst. Hoeveel edeler en indrukwekkender van voorkomen is het koor, dat zijne grootsche, eenkleurige lijnen behouden heeft. Hoeveel beter vereenigt deze eenvoud zich met de kunstwerken van verschillende tijdperken, die de godsvrucht der geloovigen daar sedert vier of vijf eeuwen heeft opgehoopt. Die preekstoel, die koorstoelen, die hekken en marmeren versieringen, zij spreken ons van de vrome tijdperken, die de godsdienst doorloopen heeft, van de overleveringen, door welke het geloof zich heeft voortgeplant. Hoeveel welsprekender is die opvolging van godvruchtige getuigenissen van een onwankelbaar geloof, dan die opgesmukte herstellingen, welke ons op eens geheel in de middeleeuwen zouden willen verplaatsen. Laat ons de herinnering niet verdrijven aan de geslachten, die elkaar op deze geheiligde zerken in 't gebed hebben opgevolgd, zegt de man van verstand, doch de geestelijkheid voert eene andere taal. Met den blik naar het verledene gewend gaat zij de toekomst tegemoet, en zonder twijfel meent zij door een terugkeer tot de oudvaderlijke versieringen aan de geloovige zielen dien ijver te hergeven, welken zij bezaten in de tijden, toen men de kerken met bonte kleuren beschilderde. Wij willen haar toch niet te voorbarig laken. Men beijvert zich maar al te dikwijls, om op haar den steen te werpen, terwijl haar gedrag toch bijna altijd door vaste grondregelen, door de leer der redekunst en door de ondervinding voorgeschreven en bestuurd wordt. Aangeworven uit de klassen der maatschappij, waarin de geloofsijver de overhand heeft, weet zij het beste wat ertoe noodig is, om dien ijver bij hare leeken op te wekken en levendig te houden. | |
[pagina 313]
| |
Weleer kon zij, als de tolk van eene verhevene, rijke, ontwikkelde, gedistingeerde, ja, zelfs verfijnde maatschappij, zich ook zelve verheven en groot voordoen; in onze dagen echter is haar gehoor een geheel ander. Zij moet zich nu regelen naar de denkbeelden van meer alledaagsche lieden. Vandaar die weifelingen, welke ons ergeren, dat streven, waaraan wij eene kwade bedoeling toeschrijven, en 'twelk toch eenvoudig het bewijs levert van hare gevatheid, van hare buigzaamheid en van hare bedrevenheid. Een ander verwijt, dat men haar evenmin spaart, is het wederrechtelijk verbergen van de kunstwerken, welke zij onder hare berusting heeft, het handeldrijven met hare schilderijen, met hare praalgraven en met hare beelden. Er wordt tegenwoordig in België een groote strijd gevoerd tegen de geestelijkheid, en waarlijk, men zoude ook alle recht hebben om met kracht en macht tegen haar doen en laten op te komen, indien de kerken alleen bestonden voor de toeristen; maar zij dienen toch hoofdzakelijk voor de vrome gemeente en ik bid u, welk belang zouden de boeren en de oude dames, de dienstboden en de mindere klasse over het algemeen in die kunstwerken stellen, zoo hun de aanblik ervan al gelaten was? - Zeker niet het allerminste. Zouden wij hier niet met den dichter uitroepen: quid miseram Thamyram picta tabella juvat? Terwijl die groote, groene gordijn, welke men zoo streng gesloten houdt, voor die niet zeer ontwikkelde geesten eene soort van openbaring wordt, schenkt zij hun de overtuiging dat zich dáárachter inderdaad een schat bevindt; hunne verbeelding geeft dan aan dien schat den vorm, welke het best met hunne denkbeelden van zoo iets overeenkomt, en zij doen hem eene verhouding en eene waarde aannemen, die door de werkelijkheid zeker niet geëvenaard zou worden. Hierbij komt nu nog dat, gelijk iedereen weet, die sombere gordijn zich tegen eene geldelijke belooning altijd laat verwijderen, dat elke schilderij, elk beeld alzoo eene als wettig erkende bron van inkomsten is. Vandaar dan ook die groote vereering, die bijzondere achting, welke het volk den rijken lieden steeds toedraagt en die terugslaat op den eigenaar van het heiligdom, op den goeden God zelf. Gij ziet dus, alles is zeer wijselijk overlegd, zeer omzichtig beraamd, en niets wordt er onbedachtzaam aan het toeval overgelaten. Zoude het nu, in plaats van die handelingen, waarvan men zoomin den zin als het gewicht doordacht heeft, te bespotten, zwart te maken en met eene zekere minachting te gispen, zoude het, zeg ik, niet beter zijn, dat tegelijkertijd verstandig en doelmatig gedrag na te volgen? Ik sprak zooeven ervan, dat de wachttoren van Brugge in kracht, in vermetelheid en in stoutheid scheen te wedijveren met den klokketoren der kerk van den heiligen Verlosser. Wij hebben gezien, van welk eene menigte voorzichtigheidsmaatregelen de geestelijkheid zich bedient, hoe zij haar kampioen omringt, verzorgt en tooit, om hem zijne | |
[pagina 314]
| |
verblindende kracht te doen behouden en hem vooral den invloed te doen bewaren, welken hij op de verbeeldingen uitoefent; want het is voornamelijk door de verbeelding, dat deze geestelijke herders het oppergezag, over hunne kudde handhaven. Laat ons daarentegen nu eens onderzoeken, wat de gezaghebbers van den wachttoren gedaan hebben, om de heerschappij over hunnen steenen heraut te behouden. Geloof mij gerust, het onderzoek zal evenmin moeilijk als van langen duur zijn, en de uitkomst ervan is saam te vatten in deze enkele woorden: zij hebben niets gedaan! Hunne voorouders, de oude gemeentebestuurders, hebben inderdaad een waar meesterstuk geschapen, want wel nimmer drukte een gebouw met eene dergelijke kracht den wantrouwenden hoogmoed en de argwanende heldhaftigheid der oude Vlaamsche gemeenten uit, en ik voeg erbij, dat zeker ook wel nooit eenig gedenkteeken in eene dergelijke mate de gemeentelijke macht verpersoonlijkte. De Signoria van Florence, die in meer dan één opzicht overeenkomst bezit met de Hal te Brugge, heeft evenwel bij lange na niet zulk een geducht voorkomen. Uiterlijk is de eerste zoo overheerlijk schoon omgeven, dat de meesterwerken, die haar omringen en hunnen kunstglans op haren somberen gevel afstralen, de strenge grootschheid ervan verzachten. Innerlijk bezit zij hare fraaie kolommen, hare beeldhouwwerken en hare fresco's. De Hal van Brugge bezit niets van dat alles. Even verschrikkelijk als zij zich van buiten vertoont is zij ook van binnen, maar verschrikkelijk als een kerkhof, dat wil zeggen, ledig, somber en treurig, zonder dat men ééne verheven macht opmerkt, welke over dit gemeentelijk heiligdom zweeft of heerscht, bereid om het te beschermen en om de onverlaten te straffen, welke ertegen samenzweren. Men gaat onder de ingedrongen poort, onder die vestinggewelven door, alsof men een molen binnenkomt; men beklimt de trap, die naar de soort van galerij der eerste verdieping geleidt, zonder eene levende ziel te ontmoeten. Om daar eenig sterveling te doen verschijnen, die u van dienst kan zijn, moet men een schel in beweging brengen en na dan geruimen tijd gewacht te hebben nadert u, met langzame schreden, afgetrokken, onverschillig en zonder groote dienstvaardigheid, eene vrouw of een kind, met groote sleutels in de hand. Zonder een woord te spreken en als met weerzin brengt deze dommelende persoon u naar een duister vertrek, waarin oudheidkundige herinneringen, ontrukt aan de oude huizen der Bruggenaars, zonder eenige orde liggen opgehoopt. Dat alles is hoogst merkwaardig, maar boezemt geen bijzonder belang in. Men vertoont u eene wijd gapende opening met vele traliën en tal van hangsloten. Dáár waren weleer de bewijsstukken der privilegiën van de stad besloten, en men zegt bij zichzelf: ‘Die bewaarders waren dan wel zwakke lieden om zoo bevreesd te zijn, dat men zich van hun schat zou meester maken.’ Men klimt nu nog honderden treden op en bereikt dan den top van den toren. | |
[pagina 315]
| |
‘Weleer’, zegt u de wachter in zijne schilderachtige taal, ‘weleer bezat deze toren eene prachtige spits, maar in 1741 is zij door den bliksem vernield’ en men voegt er ter zijde bij: ‘De gemeente is dan wel arm, dat zij die spits niet heeft doen herbouwen.’ Men slaat nu een blik in het ronde, waar men een allerprachtigst uitzicht heeft; het is hier misschien wel de eenige plek ter wereld, vanwaar men zoovele in Gothischen stijl gebouwde gevels ontdekt. Men ziet ze in bevallige orde op rijen staan, straten vormen, grachten begrenzen, langs tuinen overhellen of zich in het gebladerte verschuilen, maar elk oogenblik komt eene groote, sombere, machtige steenmassa, met haar dik metselwerk en hare stevige steunmuren die zoo sierlijk samenpassende lijnen verbreken, en schijnbaar de omgeving overzien gelijk een herdershond, die eene kudde bewaakt; dit groote gebouw is dan eene kerk, welker naam u door den cicerone genoemd wordt. En overal in de rondte rijzen, recht en statig, roode daken op, of verheffen zich groote wachttorens, die met een ijverzuchtigen blik het terras bewaken, dat u draagt, terwijl ze hunne schitterend vergulde kruisen in het luchtruim opsteken. Men voelt zich niet op zijn gemak, zoo alleen te staan tegenover zoovele vijanden. In de verte ziet men aan ééne zijde tot aan Kortrijk, aan den anderen kant tot Gent, terwijl het oog ten noorden tot aan zee reikt. Het landschap is zeer schoon; om de stad heen vormt dit een gordel van weilanden, van boomrijke bosschages en van lanen, die door schijnbaar verzilverde waterstroomen doorsneden worden. Maar ter rechter en ter linker zijde en zoowel naar het noorden als naar het zuiden heen, ziet men ook overal de stompe klokketorens of de slank opstijgende spitsen der kloosters, der kapellen en der kerken zich tegen den horizont afteekenen. Welaan, neem nu eens een eenvoudigen geest, een weinig ontwikkeld brein, gevoelig voor alle plotselinge indrukken, die dan op zijne verbeelding een ontzaglijken invloed uitoefenen; een man, die zich geen rekenschap weet te geven van het gewicht zijner aandoeningen, en zich ook niet inspant om ze te beheerschen. Geleiden we zulk een eenvoudig persoon in de beide heiligdommen, vertoonen wij hem de twee vestingen, die van het burgerlijk leven en die van het geloof; stellen wij hem in handen van de sacristeins, die hem een blik zullen gunnen op de schatten der kerk, die hem de schitterende lijsten, de fraaie beelden en de prachtige grafgesteenten zullen aanwijzen, hem de koorkleederen, de myters, de hostie-kastjes, de offerschalen, de kruisen, de bisschopstaven en de ringen zullen voorleggen. Geven wij hem over aan de beschouwing van die eerbiedige en zwijgende schaar van ondergeschikte beambten, die met de zorg voor het heiligdom zijn belast, van die knielende, in overdenking en in 't gebed verzonken menigte, welke hem een deel van den eerbied en de vrees, welke God hem inboezemt, op zijne dienaren doet overbrengen. Ver- | |
[pagina 316]
| |
volgens, als hij van al het geziene goed doordrongen zal zijn, geleiden we hem dan voor den wachttoren, voor de Hal, dringen we met hem door in die stille, droevige en ledige woestijn, geven wij hem daar over aan dat dommelige wezen, waarvan wij straks spraken, of aan het onderhoud met dien wachter - dien schoenlapper belast met het klokkenspel van den toren En als hij ook dat bezoek zal hebben afgelegd, als hij de torenbeklimming volbracht heeft en weder tot zichzelf gekomen zal zijn - ik vraag u, welke zal dan de hoofdindruk zijn, die in zijn brein de overhand heeft? Indien hij eene keus moet doen, zal hij dan de voorkeur geven aan het sombere gemeentehuis boven die rijke, schitterende woning, waar fortuin en macht, om zoo te zeggen, in breede stroomen vlieten? Als hij naar iemand luisteren moet, zal hij een aandachtiger oor leenen aan den advocaat van den eenzamen wachttoren, dan aan den aangestelden verdediger van die menigte van heiligdommen, welke een op het land samengesteld leger schijnen? Zal hij partij trekken voor den rijke of voor den arme? Het antwoord is gemakkelijk te geven. Doch aan hoevele teleurstellingen heeft men zich niet blootgesteld, door het vraagstuk niet uit dat oogpunt te beschouwen. Hoevele opwellingen van verontwaardiging, van verwijt, van scherpe berispingen, zoude men hebben kunnen sparen, indien men nagedacht had over de noodlottige gevolgen van eene slecht in evenwicht gehouden instelling, waarin de macht geheel naar ééne zijde overhelt, terwijl de andere partij niets heeft tot hare verdediging dan het gezond verstand, gepaard aan de bespiegeling, tweeërlei waar, die even zeldzaam als kostbaar is. Weleer was het geheel anders gesteld. De ‘Magistraat’, die het burgerlijk leven als in zich vereenigde, bezat eene even groote macht als de geestelijkheid. Op zijn bevel liepen de stadssoldaten te wapen, ontplooiden de gilden hunne banieren. De schuldigen vreesden hem, want hij bezat de macht om hen te straffen. De voorstanders van vrede en kalmte waren gerust in zijne tegenwoordigheid, want zij erkenden in hem hunnen beschermer. De door bolwerken omgeven stad was meer dan eene samenhooping van huizen, zij was eene wijkplaats en eene beschutting, en de sleutels der stad, dat wil zeggen van hare poorten, waren onder de hoede van den ‘Magistraat’. Men kon van de gemeente, door hare bestuurders vertegenwoordigd, eene werkelijke en degelijke bescherming verwachten, en deze openbaarde zich ook elken dag in de oogen van het publiek door een indrukwekkenden luister, welke de vertegenwoordiger was van eene aanzienlijke en geduchte macht. Dat alles is ook heden ten dage nog in wezen, doch in een meer verborgen staat. De veiligheid is veel grooter, maar de macht, welke haar schenkt, is onzichtbaar. De band, die de burgers samenhield, is | |
[pagina 317]
| |
verbrokenGa naar voetnoot(*); het doet er tegenwoordig weinig toe, of men van Gent, van Brugge of van eenig dorp in, den omtrek geboortig is. De privilegiën hebben opgehouden te bestaan, en de rechten zijn overal gelijk. Het oppergezag van de stad is in handen van den Staat overgegaan, maar de Staat (en hier schuilt juist het kwaad) is te onpersoonlijk, om goed begrepen te worden, en vooral op te grooten afstand, om voldoende gevreesd te zijn. De bescherming, die hij over allen uitstrekt, moge krachtdadig zijn, doch zij is minder in het oog vallend; in plaats van zich door een geduchten luister te openbaren is zij in dit ééne woord: ‘de Wet’ saamgevat En dit werkelijk bestaan van eene beschermende hand, 'twelk op de verlichte, wel ontwikkelde verstanden zulk eene machtige uitwerking heeft, verliest zijn onmiddellijken invloed op de onbeschaafde hersenen, op de niet ontwikkelde verstanden, op de bijgeloovige geesten, die alleen vatbaar zijn voor 'tgeen ze zien en tasten kunnen. Deze toch smaken de genoegens der veiligheid, zonder zich erover te bekommeren, aan welke overheid zij die verschuldigd zijn. Zij nemen haar aan als eene natuurlijke zaak, als een goed dat hun toekomt en gaan zich dan buigen voor die andere macht, welker vertooning, tegelijkertijd prachtig en dreigend, indruk op hen maakt; zij gaan knielen voor die andere overheid, die zich wel wil laten verteederen, en wier beloften en bedreigingen hun eene nieuwe bescherming hopen, eene of andere kastijding duchten doen. Niets kan een beter begrip geven van die door de burgerlijke overheid ondergane omschepping, van dat afstand doen van invloed uitoefenen, van die instorting harer macht, dan eene wandeling op de oude wallen van Brugge. Als men ziet, hoe zich op de plaats van die eens zoo geduchte bolwerken nu een op Engelsche wijze aangelegd park uitstrekt, hoe die zoo ontzaglijke verdedigingswerken, welke der oude stad zulke groote opofferingen gekost hebbenGa naar voetnoot(†), veranderd zijn in bloeiende tuinen, in groene bosschages, doorsneden met bochtige wegen en belommerde lanen, dan begrijpt men, hoe bij de ontmanteling zijner stad de ‘Magistraat’ zijne beste krachten verloren heeft, en hoe de overheid haren invloed kwijt raakte door afstand te doen van hare uiterlijke voordeelen, terwijl hare tegenpartij al de hare behield. Arme vestingmuren, en gij, oude borstweringen en eerbiedwaardige | |
[pagina 318]
| |
kanteelen, wat is er van u geworden? en ook gij, torens, ronduiten en palissades? Het is ternauwernood, dat men in dezen ontzaglijken kring, welke de geheele stad omsluit, nog eenig oud overblijfsel dier vestingwerken aantreft, dat, ondanks de vervlogen eeuwen, als een schildwacht getrouw op zijn post is gebleven. De poort van Gent met hare groote, krachtige, sombere torens, de Kruispoort met hare wijde, spitsboogvormige deuropening en hare schietgaten, de poort van Ostende, klein, stevig en ineengedrongen gelijk een kampvechter, ziedaar alles wat nog over is van dien kloeken ringmuur, die niet kon ‘genomen of verbroken’ worden. De groote boomen, die de oude muren vervangen hebben, spiegelen nu hun groen gebladerte af in het water der voormalige vestinggrachten. Maar het is avond geworden, en de nacht nadert met rassche schreden. De schaduwen strekken zich over het landschap uit, en het is tijd om terug te keeren. Wij moeten huiswaarts gaan, langs diezelfde stille, verlaten wegen, die bij den aanvang onzer wandeling zulk een diepen indruk op ons maakten. De stilte is onveranderd gebleven, en de geheimzinnige straten en grachten zijn nog geheimzinniger geworden door de invallende duisternis. Van tijd tot tijd gaat ons eene sombere gedaante voorbij, een wezen, gehuld in den mantel met kap, die door alle bewoonsters van Brugge, zoowel door de vrouw van adel als door de nederige kantwerkster, gedragen wordt. Maar zijt gij het inderdaad, meisjes van Brugge, zoo vermaard om uwe schoonheid, die derwijze omhuld over de straten gaat? zoude het zoo dikwijls gebezigde spreekwoord: Formosis Bruga puellis tot een leugen geworden zijn? Zijt gij niet meer, als in den tijd van Guicciardini, ‘schoon, bevallig, innemend en zeer beschaafd’? Wat bracht u tot het dragen van dit kostuum - waartoe die kleedij? Sombere, allen eenvormige gestalten, die met gesluierd gelaat, aan geestelijke zusters gelijk, u zonder eenig geruisch langs de muren voortspoedt, is het een rouwgewaad over de verdwenen Brugsche grootheid, dat gij draagt, of wel, zijt gij de rustelooze schimmen der oude bewoners, die bij het invallen van den nacht terugkeeren, om hunne geliefkoosde stad weder te bevolken? Helaas neen - wij mogen aan die bedriegelijke denkbeelden niet toegeven. De zoo treurige werkelijkheid veroorlooft ons zelfs deze dichterlijke hersenschimmen niet. Volg slechts een van die onbekende, sombere gedaanten, gij zult haar steeds zonder eenig gedruisch zien doordringen in eene bescheiden woning, den donkeren winkel van een apotheker of drogist, waar men tegen geringen prijs tweeërlei langzaam werkende vergiften verkoopt. Gij zult zien, hoe zij stilzwijgend twee reeds vooraf gereed gemaakte pakjes in ontvangst neemt en, na eenig klein geld te hebben nedergelegd, zich weder haastig verwijdert. Die twee pakjes zijn de dubbele behoefte voor den nacht: de vervalschte koffie, welke de moeder verhinderen zal een oog te sluiten, | |
[pagina 319]
| |
en een aftreksel van papaverbollen, dat de kinderen zal doen slapen. Onvermijdelijke voorzorgen, want de nacht moet aan den arbeid besteed worden, en het brood voor den volgenden dag, dat nog niet gewonnen is, moet aan den slaap worden betwist. Welk eene vreeselijke tegenstelling, die verleden grootheid, die fortuin, die luister, die verdwenen glorie en de onverbiddelijke ellende, welke tegenwoordig den armen bewoners de keel dichtsnoert, en hen noodzaakt hunne gezondheid te verwoesten, om hun ellendig bestaan te doen voortduren. Maar ook die zwijgende schimmen verdwijnen op hare beurt. Hare gedwongene bezigheden eischen haar op. De schemering werpt haar laatste schijnsel, de geluiden sterven langzamerhand weg, de ingeslapen natuur schijnt zelfs de trilling van de lucht weg te nemen. Alles zwijgt, alles wordt dof en onduidelijk. Zelfs de tijd schijnt zijne onverzettelijke stiptheid te verliezen, en even onzeker te zijn als al het overige. De geest, die door niets meer beziggehouden of afgeleid wordt, verwart zich in den doolhof eener pijnlijke droomerij, men heeft geene duidelijke voorstelling meer van het land, waarin men zich bevindt, noch van den tijd, waarin men leeft. Geene stad leent zich beter tot zulke vreemdsoortige bespiegelingen dan Brugge. Die eenzaamheid, die afgetrokkenheid, die stilte, die lange, ledige, verlaten straten, welke in hare sombere diepte doen blikken als in eene gapende kloof, die rijen huizen van gelijk voorkomen, die door de jaren afgebrokkelde gevels, overdekt met eene laag vuilgrijze kalk, of wel, op afstanden van elkander, een basrelief, de boog van een ojief, het kapiteel van eene kolom, die nog een schijnsel van licht aantrekt, - alles draagt ertoe bij, om aan het oude Brugge het voorkomen eener betooverde stad te geven. Zoo volgen de straten, die naar alle zijden in floers als gehulde vergezichten openen, elkander op, en de pleinen volgen weder op de straten; ze zijn nog veel uitgestrekter en bijgevolg nog veel verlatener, en geen ander geluid is er te vernemen dan dat der voetstappen, welke een zonderlingen weerklank teweegbrengen. Aan ons oog gaan nogmaals die steenen reuzen voorbij, welke nu door de duisternis een nog verschrikkelijker voorkomen hebben aangenomen. Wij gaan de Groote Markt, den Burg over en bevinden ons opnieuw op de kleine brug, uitziende naar de gekanteelde torentjes van het oude paleis, die hunne zwartachtige profielen in het sombere water afspiegelen. De maan, die intusschen is opgekomen, schijnt hen met hare droefgeestige stralen te liefkoozen. Welke aandoeningen overmeesteren ons! Hoe nietig gevoelt men zich tegenover die steenen grijsaards, die zooveel eeuwen bestaan zonder te wankelen of te buigen. Wat is ons leven, vergeleken bij het hunne? Wat zijn wij vooral in de opvolging der eeuwen? en hoe onbeduidend komt ons de dood voor, als wij denken aan het verschrikkelijke aantal dergenen, die ons in het eeuwige niet zijn voorgegaan. Maar, moge het leven ook nog zoo kort zijn, toch is het lang ge- | |
[pagina 320]
| |
noeg tot het volvoeren van onsterfelijke werken! Welke bemoeiingen heeft men niet ten beste gegeven, welke opofferingen zijn er niet noodig geweest, om eene dergelijke stad te stichten; welke krachtsinspanning moest niet worden aangewend, welke worstelstrijd onderhouden, om haar vrij te maken en hoeveel bloed is er niet vergoten geworden, om hare grootheid te verzekeren! Zij, die de hand leenden tot deze reuzenwerken, zijn niet meer; maar wij, hunne nakomelingen, wij genieten van die weldaden en putten uit onze erkentelijkheid het gevoel onzer plichten. En de tot die vroegere weldoeners teruggeleide geest zoude ze allen in een onuitsprekelijken dank willen omvatten. Doch zie, onze overpeinzingen worden verstoord door stemmen in onze nabijheid. Op den hoek van het plein, dicht bij de vischmarkt, zijn twee beschonken soldaten op den drempel eener gemeene herberg aan het twisten. De grofste woorden vloeien van hunne door de jenever gezwollen lippen, terwijl binnen in de kroeg eene viool en een klarinet, die op weinig harmonische wijze eene Duitsche wals spelen, als 't ware een sordine vormen voor dat tornooi van vervloekingen in de open lucht. Op eens worden die vreeselijke akkoorden duidelijker, de deur wordt geopend en sluit zich vervolgens weer met groot geraas achter die ongelukkigen, welke hun twist gaan eindigen in dat schandelijke hol der ontucht. Men zoude zich opnieuw aan bespiegelingen willen overgeven, maar de bekoorlijkheid ervan is verbroken. Het klokkenspel doet zijne eentonige melodie op verren afstand hooren. De klokken herhalen het late uur, evenals men iemand een verwijt toeroept. Wij moeten dus eenvoudig onze woning opzoeken, zonder meer over het verledene te peinzen. O nageslacht, hoe zijt gij ontaard! |
|