de muziek wel eens de haar van nature gestelde grenzen schijnt te overschrijden.
Van Frans Deak, het geweten van Hongarije, zooals zijne dankbare landgenooten hem genoemd hebben, den grooten staatsman en patriot, in wien de Magyaren den man vereeren, die het nieuwe, van feodale kluisters bevrijde Hongarije, na lange en bange worsteling met de despotieke en reactionnaire neigingen der Oostenrijksche staatslieden, op den weg van vreedzame ontwikkeling wist te leiden.
Van Frederik Kaiser, den grootsten Nederlandschen sterrekundige onzer dagen, den onvermoeiden en talentvollen waarnemer en berekenaar, die met zeer geringe hulpmiddelen onwaardeerbare diensten aan de wetenschap bewezen en tevens getoond heeft meester te zijn in de moeielijke kunst, om haar te populariseeren.
Van Hermann Schultze-Delitzsch, den Duitschen Richard Cobden, die in de schepping der Voorschotbanken en in de bevordering der coöperatieve vereenigingen van allerlei aard een uitstekend organiseerend en propageerend talent heeft aan den dag gelegd.
Van Heinrich Lang, den man van schitterend redenaarstalent en edel karakter, den te vroeg gestorvene, wiens web nog lang niet was afgeweven, een der welsprekendste woordvoerders van de nieuwere richting op theologisch gebied, die zoo buitengewoon rijk is aan bezielde en vurige redenaars, groot als kanselredenaar en stichtelijk schrijver, groot en eerbiedwekkend vooral als godsdienstig karakter.
Van Dr. J.P. Heije, den warmen vriend van het Nederlandsche volk en der Nederlandsche jeugd, wiens rusteloos werkzame geest op velerlei gebied de sporen van zijn onvermoeide werkzaamheid heeft achtergelaten, wiens gedichten, wiens volks- en kinderliederen bovenal, nog lang in de harten van oud en jong zullen blijven leven en van hunne lippen zullen vloeien.
Van Ernest Renan, den genialen schrijver, die met onbetwistbaar talent in zijne talrijke werken, gewijd aan de beschrijving van de geboorte des Christendoms, voor het Katholieke Frankrijk de zuiver-wetenschappelijke, historisch-critische beginselen heeft toegepast, die in Duitschland en Nederland bij het publiek, dat bevoegd is over dergelijke quaestiën mede te spreken, reeds lang het burgerrecht verkregen hadden; den man, die de grootsche resultaten der Duitsche wetenschap in een bevallig Fransch gewaad gehuld en daardoor voor velen toegankelijk gemaakt heeft, voor wie zij vroeger even ontoegankelijk waren als de binnenlanden van Afrika; den op den dwaalweg eener teugellooze speculatie verdoolden wijsgeer tevens, die meermalen, en vooral in zijne onlangs verschenen: ‘Dialogues’, in zijn zelfbehagen als onovertrefbaar stilist, zich alles tegenover zijn publiek meent te mogen veroorloven, wiens phantasie in allen gevalle gebleken is, nu en dan zijn wil en verstand te overheerschen.
Van Groen van Prinsterer eindelijk, den uitnemenden Nederlandschen