| |
Geschiedenis van den dag.
De moordaanslagen op Keizer Wilhelm.
Niet alleen Duitschland, geheel Europa is uit zijn sociale rust opgeschrikt door de moordaanslagen op den Duitschen Keizer. De eerste had plaats den 11den Mei op klaarlichten dag aan een druk bezochten weg; de dader was een werkman, die van zijn jeugd af had uitgemunt door afkeer van den arbeid en bij de sociaal-democraten zich aansloot, om als colporteur en opruier dienst te doen, en op die wijze zonder werken aan den kost te komen; van een onaangenaam karakter, was de 30jarige Hödel ook bij zijn geestverwanten niet gezien, maar werd gebruikt; zijn geheele persoon wordt kort en goed geschetst, wanneer men hem noemt een verloopen sujet. Den moed zijner overtuiging had hij niet, want schoon hij zeer duidelijk op den Keizer had gemikt, beweerde de lafaard, dat hij op zichzelf had willen schieten. Hödel's houding bij het verhoor, zijn eigen verklaringen waren van zulk een min gehalte, dat het de moeite niet waard is, er lang stil bij te blijven staan; bij een nauwkeurige beschouwing komt men spoedig tot het resultaat, dat men te doen heeft met een lichten
| |
| |
graad van idiotisme, vermengd met kwaadaardigheid, maar niet van dien aard, dat de strafrechter er termen van verschooning in kan vinden, zoodat het vaststaat, dat Hödel straks door het staatsgerechtshof op grond van art. 80 van het Duitsche strafwetboek zal worden veroordeeld tot de straffe des doods.
Met dezelfde lafheid, waarmee Hödel zijn daad ontkende, werd hij door zijn geestverwanten verloochend, en de sociaal-democraten trachtten hem den kansel-socialisten op den hals te schuiven. Toch had hij voor de eersten ijver genoeg aan den dag gelegd en kunsten vertoond in spreken en in schrijven, om hem voor een der hunnen te houden, - voor zoover Hödel iets zijn kon - en zijn moordplan zielkundig te verklaren uit de leeringen van de sociaal-democraten, uit de plaats, die de Vorsten volgens deze heeren in de maatschappij innemen. Van medeplichtigen is niet gebleken, en de directe aanleiding tot de daad moet waarschijnlijk meer gezocht worden in de ijdelheid, den aanleg voor grootheidswaanzin, - bij de democraten geen zeldzaam verschijnsel - gepaard met het feit, dat het standje, hetwelk Hödel had uitgezocht om aan den kost te komen, hem langzamerhand begon te begeven; Hödel ging in den laatsten tijd minder van de sociaal-democraten houden, omdat zij minder van hem gediend wilden zijn; zijn eischen waren te groot voor zijn talent.
De daad van Hödel moest, in verband met persoon en omstandigheden, aanleiding geven tot tweeërlei opvatting; men kon den sluipmoord beschouwen als voortgevloeid uit de algemeene stemming, waarin de partij verkeert, waartoe die man behoort; anarchie wordt door de sociaal-democraten sinds langen tijd gewenscht, omdat zij tot inzicht zijn gekomen, dat zij langs den gewonen wettelijken weg hun doel nooit zullen bereiken; koningsmoord werd meermalen door de sociaaldemocraten verheerlijkt en bezongen. Tot heden echter bleef het in dit opzicht bij de theorie, en in zoover was de leering niet gevaarlijker dan die, welke in Ultramontaansche kringen wordt gehuldigd, waar het doel wordt gezegd de middelen te heiligen, en blijkens de geschiedenis moord onder zekere omstandigheden wordt geacht te geschieden ad majorem Dei gloriam.
Komt het echter tot de practische uitvoering, dan wordt het geheel anders; men heeft dan te doen met een verschijnsel, dat verderfelijker is dan de revolutie zelf; tegen opstand kan men maatregelen nemen, tegen sluipmoord niet; inzonderheid is dit het geval, wanneer een partij het verzien heeft juist op die personen, die behooren tot de groote raderen der maatschappij; plotseling kan de geheele orde der maatschappij worden verstoord en de flinkste staatsman radeloos gemaakt; heden valt de keizer, morgen de kroonprins, of de president van het Ministerie. Zoodra de sociaal-democraten de geringste kans van slagen zien door hun sluipmoordenaarswerk, zoodra de moordaanslag gelukt en het blijkt, dat daardoor het staatsgebouw aan het wankelen wordt ge- | |
| |
bracht, moet men daar een bijzondere voorliefde krijgen voor zulk kogelgebruik. Inderdaad, wanneer men een weinig practisch den toestand indenkt, dan deinst men met schrik terug voor den afgrond, waarin de gansche maatschappij dreigt te worden gestort door zulke wandaden.
Hödel was sociaal-democraat; in de kringen, waarin hij verkeerde, wordt koningsmoord als een edele daad beschouwd; mislukt de aanslag, dan staan anderen gereed, de plaats van den sluipmoordenaar in te nemen. De Staat kan daarom in zulke gevallen niet krachtig genoeg optreden.
Maar men kan de zaak ook minder ernstig opvatten. Hödel is zonder twijfel een verloopen sujet, en het bewijs moet nog geleverd worden, dat hij bij de sociaal-democraten geen uitzondering is op den regel. Waarom kan de roode factie met vele andere partijen niet dit gemeen hebben, dat er sommige punten zijn, die alleen in theorie worden gehuldigd en wel theorie zullen blijven? Gaat men nu op grond van zulk een individueel, geheel op zichzelf staand geval algemeene maatregelen nemen, dan maakt men zich aan schromelijke overdrijving schuldig; men kan met recht vragen, waar moet het met de wetgeving van den Staat heen, wanneer men, zenuwachtig gemaakt door het schokkende van zulke tooneelen, allerlei bijzondere wetten gaat fabrieken? 't Is waar, onder de gelijken van Hödel worden niet zelden uitdrukkingen gebezigd, die in verband kunnen worden gebracht met zulke daden, deze verklaren, maar - sedert wanneer is de mindere stand beschaafd geworden in zijn uitingen? behoort ruwheid van toon daar niet door alle eeuwen heen tehuis? Wil men deze kwaal genezen, dan moet men andere maatregelen nemen dan strafbepalingen en politievervolgingen; voor zoover mogelijk moet de werkelijk soms droevige materieele toestand des volks worden verbeterd, en door goed onderwijs de ontwikkeling en beschaving ook onder de lagere standen worden bevorderd.
In de practijk nu staan deze opvattingen van de daad van Hödel lijnrecht tegenover elkander; beiden vonden in Duitschland krachtige verdedigers; hier de Regeering, daar de meerderheid van de Volksvertegenwoordiging; aan welke zijde beiden stonden, behoeft nauw gezegd. De Rijkskanselier vergat te Friedrichsruhe zijn gordelroos en zijn neuralgische pijnen, toen hij den moordaanslag van Hödel op den algemeen beminden keizer vernam; in de eerste opwelling wilde hij terstond naar Berlijn, maar hij liet zich van dit overijlde plan door zijn huisgenooten terughouden en zette zich neder, om het Pruisische Ministerie te berichten, dat er onverwijld een wetsontwerp moest worden gereed gemaakt en bij den Bondsraad en den Rijksdag ingediend; de buitensporigheden van de sociaal-democraten moesten met kracht worden te keer gegaan. De Ministers Friedenthal en Eulenburg kwamen in persoon naar Friedrichsruhe, om het wetsontwerp vast te stellen. Bismarck wilde bepalingen van algemeenen inhoud, maar Eulenburg wist hem te belezen, dat
| |
| |
het beter was om alleen de sociaal-democraten te treffen; immers, het geval stond op zichzelf, in zoover dat geen enkele der andere partijen ermee in verband stond; de Rijksdag was uiterst gevoelig op dit punt, maar het liet zich aanzien, dat de meerderheid geen bezwaar zou maken, indien men het wetsontwerp slechts bepaalde tot de sociaaldemocraten en tevens een bepaalden duur vaststelde voor de werking der wet; dit laatste kon verzoenen met de tamelijk willekeurige macht, welke aan de Regeering werd verleend.
Om de houding der Regeering in deze goed te vatten, moeten wij herinneren aan hetgeen reeds vroeger in den Duitschen Rijksdag over dezelfde zaak is voorgevallen. In de najaarszitting van '75 werd door de Regeering in den Rijksdag ingediend een wetsontwerp tot aanvulling en wijziging van het strafwetboek; in de memorie van toelichting werd gezegd, dat ‘enkele bepalingen van het strafwetboek in verband stonden met zulke schromelijke misbruiken, dat tot op zekere hoogte niet alleen de wetenschap en de rechterlijke macht, maar ook bijna de geheele openbare meening op een verandering aandrongen’. De strafbepalingen waren ‘in vele opzichten te zacht en te humaan; daaraan moest worden toegeschreven het verminderen van de achting voor het openbaar gezag, voor de openbare orde en het recht’. Onder de wijzigingen, die op grond hiervan werden voorgesteld, kwam een afzonderlijke rubriek voor: ‘Aansporing tot ongehoorzaamheid aan de wetten van den Staat’; daarin werd gehandeld over de aansporing tot hoogverraad en tot ongehoorzaamheid aan de wet, over het deelnemen aan zekere verbintenissen, over het in het openbaar aanhitsen van verschillende klassen der bevolking tegen elkander, over openbare aanvallen in woord of schrift op de instelling van het huwelijk, van het huisgezin of den eigendom, over het verbreiden van verdichte of verminkte feiten, waardoor de staatsinstellingen aan de verachting worden prijs gegeven.
De Rijksdag was echter bijna eenstemming in het afkeuren van deze bepalingen, voor zoover zij ten doel hadden het recht van vergadering, van vereeniging, de vrijheid van drukpers of openbare bespreking te beperken. Men noemde de nieuwe artikelen spottend kautschouk-artikelen, omdat zij in hun toepassing zoo uiterst rekbaar waren, dat zij aan de Regeering een geheel willekeurige macht verleenden, waarvan zij niet alleen tegen de sociaal-democraten, maar ook tegen andere partijen misbruik zou kunnen maken.
Bismarck nam persoonlijk aan de discussie over het wetsontwerp in den Rijksdag deel, al wist hij, dat de meerderheid reeds onherroeppelijk besloten was de kautschouk-artikelen te verwerpen; nijdig merkte hij op, dat de artikelen reeds op een schoolmeesterachtigen toon veroordeeld waren (in het hoofdorgaan der nationaal-liberalen, de ‘National-Zeitung’) en hem verweten was, dat hij van deze dingen niets afwist; verwierp de Rijksdag de nieuwe bepalingen, dan zou deze daarvoor ook de volle verantwoordelijkheid dragen.
| |
| |
De artikelen, die de sociaal-democraten moesten treffen, al werden deze niet met name genoemd in de wet zelf, werden breedvoerig verdedigd door den sedert afgetreden Minister Eulenburg; hij ging in bijzonderheden het doel na van de sociaal-democraten, dat na een nauwkeurig onderzoek, door hem ingesteld, bleek te bestaan in de roode republiek wat het politieke deel betreft, het communisme ten opzichte van de maatschappelijke inrichting, en eindelijk het atheïsme; werden er geen strenge maatregelen genomen om deze richting te keer te gaan, dan zou weldra de gewapende macht tusschenbeide moeten komen, en dat wenschte de Regeering te verhoeden.
Ook deze met overtuiging uitgesproken en door tal van bijzonderheden toegelichte redevoering maakte echter niet den minsten indruk op den Rijksdag, zelfs niet op de conservatieven. Het hoofd van den linkervleugel der nationaal-liberalen, Lasker, meende dat de socialistische beweging volstrekt niet nieuw was en alles zich wel zou schikken, wanneer men slechts voortging op den weg van den gematigden vooruitgang.
De Keizer gaf later aan den President van den Rijksdag, Forckenbeck, zijn ontevredenheid te kennen over den loop, dien de zaak genomen had. ‘Wir müssen nun sehen, wie wir weiter kommen’, sprak de grijze Vorst, toen nog weinig bewust, wat er verder komen zou.
Men begrijpt nu, waarom de nieuwe Minister Eulenburg bij Bismarck aandrong op een wijziging van de vroeger mislukte wetsbepalingen; de Rijksdag had zich met te groote meerderheid verklaard tegen het wetsontwerp, om er nu weder mee voor den dag te komen; de eenige mogelijkheid van aanneming moest daarin worden gezocht, dat men de wet uitsluitend pasklaar maakte voor de sociaal-democraten. Door het wetsontwerp alleen van toepassing te verklaren op de sociaal-democraten en tevens daaraan een tijdelijk karakter te verleenen (drie jaren), kon men ook goedschiks de bepalingen nog strenger nemen, dan vroeger bij het voorstel tot aanvulling van het strafwetboek was geschied.
Die gelegenheid bleef niet ongebruikt; art. 1 van het wetsontwerp gaf aan den Bondsraad, behoudens latere opheffing op verlangen van den Rijksdag, het recht geschriften en vereenigingen, die de bevordering beoogen van het doel der sociaal-democraten, te verbieden; de plaatselijke politie kan de verbreiding van zulke geschriften in het openbaar voorloopig verbieden; eveneens kan de politie vergaderingen van dien aard ontbinden, wanneer er feiten zijn, die de onderstelling rechtvaardigen, dat de vergadering naar het genoemde doel streeft. Een artikel, waarbij nog eens afzonderlijk straf wordt bedreigd aan hen, die in het openbaar door woord of schrift trachten overeenkomstig het genoemde doel de bestaande wettelijke of zedelijke orde te ondermijnen, - werd door de meerderheid van den Bondsraad uit het Pruisische voorstel verwijderd, en bereikte dus den Rijksdag niet.
Overziet men nu deze bepalingen, dan zal men moeten erkennen,
| |
| |
dat zij van zeer verre strekking zijn; zij zijn nog elastieker dan de berucht geworden kautschouk-artikelen, waarvoor in de zitting van den Rijksdag van 75/76 nauw een paar stemmen te vinden waren; vrijheid van drukpers, van vereeniging en vergadering worden hier, niet alleen wat de sociaal-democraten betreft, maar nog rekbaarder, voor zooveel het doel der sociaal-democratie aangaat, overgeleverd aan de genade van politie en Bondsraad, zonder eenige voorafgaande machtiging van de rechterlijke autoriteit. Dat was de groote bedenkelijke zijde van het ontwerp; er wordt hier inderdaad aan de Regeering, voor den betrekkelijk langen duur van drie jaren, een dictatoriale macht verleend, die ten aanzien van de aanstaande slachtoffers niet eens nauwkeurig omschreven is, want wie zal zich wagen aan een duidelijke definitie van het bevorderen van het doel der sociaal-democratie?
In de memorie van toelichting, waarvan het wetsontwerp vergezeld ging, werd de vroegere uiteenzetting over de uitbreiding en de toenemende onbeschaamdheid van de sociaal-democraten herhaald, maar minder dan men verwachten kon de nadruk gelegd op den moordaanslag; deze werd alleen gebezigd als aanleiding, waardoor de vroegere plannen weder op den voorgrond waren getreden. Ook werd de naam des Keizers niet genoemd, al had deze bij het ontvangen van den Minister Leonhardt, bij gelegenheid van het gelukwenschen met den mislukten aanslag, gezegd, dat ‘men zulke zaken niet te licht moest nemen en het de taak der Regeering was te zorgen, dat de revolutionnaire elementen niet de bovenhand verkregen’.
Het gevoelen van den Rijksdag bleek echter weinig veranderd te zijn; alleen de conservatieven waren bekeerd; de nationaal-liberalen, die den doorslag geven, waren ook nu van gevoelen, dat 1o zulk een wet niet noodig was, 2o indien bij ervaring mocht blijken, dat de bestaande wet niet toereikend was, er een algemeene wet moest worden gemaakt en geen uitzonderingswet met zulke rekbare bepalingen, dat willekeur niet te vermijden was. Verbetering van de redactie van het ontwerp werd overbodig geacht, maar strengere toepassing van de bestaande wetten aanbevolen, om in de herfstzitting des noodig nader over de zaak te spreken. De Heer Bennigsen, die namens de nationaal-liberalen het woord voerde, trachtte uit de indiening van zulk een ontwerp aan het slot van zijn rede nog kapitaal te slaan voor zijn politieke richting door erop te wijzen, dat de binnenlandsche politiek der Regeering veel te onzeker was, om thans haar zulk een uitgebreide macht te verleenen, - een opmerking, die in zoover minder gepast was, omdat met dit ontwerp toch wel geen nationaal-liberalen zouden worden gevat. Art. 1 van het ontwerp werd verworpen met 251 tegen 57 stemmen, - een cijfer dat genoegzaam doet zien, dat de overgroote meerderheid van de volksvertegenwoordiging ook na den moordaanslag van Hödel uitging van het denkbeeld, dat men hier te doen had met een individueel geval, en de sociaal-democratie daarmee nog
| |
| |
niet veel gevaarlijker was geworden. De leden van den Rijksdag waren allen blij, dat zij naar huis konden gaan.
Drie weken later werden zij opgeschrikt door de treurmare van een nieuwen moordaanslag op den Keizer, die bijna het doel bereikte, want de 82jarige grijsaard werd zoo zwaar gewond, dat men aanvankelijk vreesde voor zijn leven. De dader was iemand uit een geheel anderen stand dan Hödel; Nobiling toch was van gegoede burgerouders en genoot een academische opleiding. Het voorloopig onderzoek bewees echter spoedig, dat ook hij sinds geruimen tijd de sociaal-democratische leer was toegedaan en met sociaal-democraten had verkeerd. De aanslag was gepleegd met beter overleg dan Hödel kon gebruiken, en het vermoeden rees, dat er een hetzij sociaal-democratisch, hetzij internationaal komplot bestond of althans een afspraak. Bij Hödel kon men nog aannemen, dat de sociaal-democratische partij niet in den aanslag betrokken was; bij Nobiling was dit moeilijk vol te houden; en zoo men al in twijfel daarover stond, moest men spoedig daarvan terugkomen door het feit, dat de aanslag door een aantal geestverwanten werd toegejuicht, zelfs in het openbaar, waarop onmiddellijke arrestatie volgde.
Te Berlijn alleen werden in de eerste dagen na den moordaanslag een dertigtal personen gevangen genomen; de meesten ontkenden volstrekt niet, dat zij zich in den aanslag hadden verheugd en dat het hun speet, dat die met geen beteren uitslag was bekroond; men beroemde zich, dat men tot de sociaal-democraten behoorde. Op een aantal andere plaatsen had men hetzelfde verschijnsel; alles stemde overeen met de verklaring, door Nobiling zelf afgelegd, dat hij uit politieke beginselen, op grond van zijn sociaal-democratische overtuiging, het hoofd van den Staat had willen vermoorden. Hödel werd nog genegeerd door zijn partij, Nobiling niet geheel; de politieke moord was reeds een andere phase ingetreden.
Men kan zich voorstellen, hoe de stemming was in de Regeeringskringen na dezen tweeden aanslag: het gevoel van smart en onsteltenis over het van nabij bedreigd zijn van het leven van den beminden Keizer moest wel voor een deel bij de Ministers wijken voor het bewustzijn, dat zij de zaak juist hadden ingezien en tegenover den Rijksdag zoowel in '75 als nu den rechten weg hadden ingeslagen.
Niet op grond van de uitnoodiging van de nationaal-liberalen, om de bestaande wetten strenger toe te passen, maar gedrongen door de dreigende omstandigheden, ging de Regeering over tot de vervolging van de sociaal-democraten; voornamelijk met het art. van het strafwetboek, waarbij beleediging van het opperhoofd van den Staat wordt strafbaar gesteld, werd door het geheele land een drijfjacht geopend, die kon doen vragen, waarom de Regeering nog andere wetten had noodig geacht. Het reeds uitgeschreven sociaal-democratische congres te Gotha werd door het bestuur van die stad verboden en overal, waar de rooden een
| |
| |
openbare vergadering wilden houden, werd naar een voorwendsel gezocht en licht gevonden, om tot ontbinding over te gaan; wie zelfs maar aanstalten maakte, om zich naar het bevel van de politie niet onmiddellijk te schikken, werd gearresteerd; verzet tegen deze maatregelen, die grensden aan willekeur, werd door de sociaal-democraten nergens beproefd.
Trouwens, wat zou het gebaat hebben? De burgers grepen overal partij voor de Regeering, gaven de schuldigen zelf bij de politie aan, niet zelden na hen eerst bont en blauw geranseld te hebben. De tweede aanslag op den Keizer bleek gewerkt te hebben als een electrieke schok, die de geheele natie had wakker geschud en op een overdreven wijze partij deed trekken tegen de sociaal-democraten. Jaren lang had men in de meeste kringen het woelen en drijven der sociaaldemocraten met onverschilligheid aanschouwd, als behoorde de opruiing van de heffe des volks tegen de meer aanzienlijken tot de openbare vermakelijkheden, die in onze overprikkelde, beschaafde maatschappij niet mocht ontbreken. Die onverschilligheid had met name te Berlijn ten gevolge gehad, dat eenige liberale candidaten bij de verkiezingen het onderspit hadden moeten delven voor de sociaal-democraten.
Ook de meerderheid van den Rijksdag scheen thans bekeerd; in de hoofdorganen van de nationaal-liberalen werd zelfs aan de Regeering bij voorbaat de raad gegeven, den Rijksdag bijeen te roepen, daar er thans geen twijfel was, of de vroeger verworpen uitzonderingswet zou zonder eenig bezwaar worden goedgekeurd, ja, met de meeste bereidwilligheid gedaan alles wat de Regeering verder mocht verlangen, om de dreigende omwenteling af te weren.
De Regeering besloot echter na rijp beraad van dit aanbod geen gebruik te maken; zij was niet zeker van de meerderheid; vroeger had men het bezwaar gemaakt, dat de voorgestelde strafbepalingen te algemeen waren; laatst, dat zij niet algemeen waren; wie weet, welke exceptie men thans weer opwierp. Bismarck in de eerste plaats was voor ontbinding van den Rijksdag, en hij wist zijn ambtgenooten tot zijn gevoelen over te halen.
Dat de meerderheid van den Rijksdag dit besluit met leedwezen vernam, laat zich hooren; immers, voor de goedkeuring van de maatregelen, die door de Regeering na den tweeden aanslag zouden worden gevraagd, waren geen nieuwe verkiezingen noodig; indien er bij een deel van de leden van den Rijksdag nog theoretische bezwaren bestonden, was met alle waarschijnlijkheid aan te nemen, dat men zwichten zou voor de algemeene stemming, waarin de natie op het oogenblik verkeerde. De wenschelijkheid, dat de zaken met den bestaanden Rijksdag werden afgedaan, lag in dat geval voor de hand, want men kon dan het ijzer smeden terwijl het heet was, en wanneer de nieuwe verkiezingen in Juli plaats hadden, werd het Augustus of September, vóór de Rijksdag kon bijeenkomen, en bestond niet de mogelijkheid, dat na zulk een betrekkelijk lang tijdsverloop een aanmerkelijke
| |
| |
reactie of bekoeling intrad ten opzichte van de opvatting van de moordaanslagen? Indien niet de zaak zelf, dan toch de plotselinge overgang van de jarenlange onverschilligheid, in verband met de onmiskenbare overdrijving, kon dit doen verwachten.
Tegen de nieuwe verkiezingen pleitte ook het politiek overleg, dat voorschreef de opgewondenheid van het volk niet nog grooter te maken, daar zij reeds een bedenkelijke hoogte had bereikt en de overspanning licht den burgeroorlog kon doen ontvlammen, die door de Regeering toch wel niet gewenscht kon zijn.
Twee redenen zijn er, die het niet algemeen gewenscht en in elk geval gevaarlijk besluit van de Regeering tot ontbinding van den Rijksdag verklaren. In de eerste plaats het karakter van den leider der Duitsche politiek, van Bismarck; voor overwegingen van gewonen aard is de Rijkskanselier niet vatbaar; hij is de man van een kort en goed besluit; herhaalde malen heeft hij zich in de meerderheid van den Rijksdag, met name in de nationaal-liberalen, bedrogen; allereerst ten opzichte van het onderwerp, dat thans aan de orde was, den veldtocht tegen de sociaal-democraten; verder in de meeste zaken van den dag, de regeling van het belastingstelsel, enz. In het voorjaar nog meende de Rijkskanselier het door onderhandelingen met den Heer Bennigsen zoover gebracht te hebben, dat hij van hun ondersteuning zeker was; weer was er een misverstand; er werd van den kant der liberalen onverwacht de quaestie opgeworpen van de jaarlijksche vaststelling der belastingen, ten opzichte waarvan de Pruisische constitutie nog altijd een bepaling heeft, die herinnert aan het régime van vóór '48. De Rijkskanselier speculeerde sinds jaren op een scheuring van de nationaal-liberalen, om uit den rechtervleugel, vereenigd met de rechterzijde, een groote conservatieve partij te verkrijgen, die zuiver ministerieel was, d.w.z. volgzaam ten opzichte van de plannen der Regeering, in dien geest als men dat in Pruisen verstaat. De jongste zitting van den Rijksdag bewees, dat men nog altijd even ver van dat doel was verwijderd; de nationaal-liberalen bleven in alle quaesties vast aaneengesloten, de regeeringspolitiek boezemde ook den rechtervleugel van de nationaal-liberalen meer wantrouwen in dan dit in langen tijd het geval was geweest.
Dat wantrouwen was niet ongegrond, en daarmee komen wij tot de tweede reden voor het besluit van de Regeering tot ontbinding van den Rijksdag. De meer individueele dan conservatieve belastingsplannen van Bismarck daargelaten, moest het den liberalen vrees inboezemen, dat de eene Minister voor de andere na, op wier constitutioneele trouw de liberalen meenden te kunnen bouwen, om de een of andere reden werden verwijderd; en dit waren mannen, die men juist om hun kundigheden, hun werkkracht en hun karakter voor onmisbaar hield: Delbrück en Camphausen. Nu had even voor den aanslag ook de laatste van dien stempel, de Minister van Onderwijs en Eeredienst, Falck, voor
| |
| |
den alleronmisbaarste gehouden - zijn verzoek om ontslag ingediend, omdat het hem onmogelijk bleek te zijn, langer met goed gevolg weerstand te bieden aan den reactionnairen stroom, die uit de omgeving van het Hof voortkwam en zijn werkzaamheid verlamde. Met recht kon Bennigsen daarom verklaren bij de behandeling van het straksgenoemde roode wetsontwerp, dat het niet aanging, der Regeering zulk een buitengewone bevoegdheid te verleenen op een oogenblik, dat haar staatkunde meer dan één reden van wantrouwen opleverde.
Inderdaad, wanneer men bedenkt wat er in het laatste halfjaar op politiek gebied in Duitschland is geschied, dan geeft dit genoegzamen grond tot het vermoeden, dat Bismarck van den moordaanslag en de daardoor veroorzaakte stemming onder de kiezers een politiek wapen wil smeden, om een conservatieve meerderheid te vormen; in de gegeven omstandigheden zou het noodzakelijk gevolg hiervan zijn, dat in de eerste jaren conservatieve proefnemingen met de geschokte maatschappij worden genomen, en daardoor het ongeluk wellicht nog grooter worden.
De verkiezingen voor den Rijksdag, die 30 Juli zullen worden gehouden, zijn daarom van bijzonder gewicht. Of zij geheel beantwoorden zullen aan den wensch der Regeering, is voor het oogenblik nog moeilijk uit te maken. De verkiezingsartikelen in de half-officieele bladen zijn gematigder dan men had verwacht, en doen hoop voeden, dat de Regeering, van den eersten indruk teruggekomen, inziet, dat het wenschelijk is de zaken niet tot het uiterste te drijven. De liberalen treden daarbij met veel tact op; zij verklaren zich bereid, die maatregelen goed te keuren, welke door den drang der omstandigheden worden geeischt; zij verklaren alle partijverschil op zij te willen zetten, omdat het hoofddoel moet zijn, dat alle voorstanders van de maatschappelijke orde zich aaneensluiten, om den gemeenschappelijken vijand te bestrijden en de schade, die men zich berokkend heeft door de werkzaamheid van de sociaal-democratie te licht te achten, in te halen. Voorloopig behelpt de Regeering zich met politie-maatregelen in uitgebreiden zin, om de verdere ontwikkeling van het kwaad tegen te gaan en de staatsinrichting voor vernieling en ondergang te behoeden. Weldra zal de ervaring doen zien, in hoever zij den juisten weg heeft ingeslagen; het gevaar dreigt; de theorie moet zwijgen, de practijk treedt op den voorgrond; achter de politie staat de militaire macht; zij is het, die ten laatste over de maatschappelijke orde beslist; is de Regeering zeker van die macht? Het schijnt ja.
Men heeft gezegd, dat de moordaanslagen ook een onderwerp van bespreking zouden uitmaken op het thans te Berlijn over de Oostersche quaestie vergaderde congres; van die gelegenheid zou gebruik worden gemaakt, om internationale maatregelen te beramen tegen de dreigende omwenteling van de roode partij, die hetzij zij optreedt in Duitschland onder den naam van sociaal-democraten, in Rusland
| |
| |
onder dien van nihilisten, in Frankrijk onder dien van communisten, elders onder dien van internationalisten, overal dezelfde is, en het toelegt op omverwerping van de bestaande inrichting der maatschappij, met het doel om die volgens een zoogenaamd nieuwe theorie weder op te bouwen. In dien vorm is het bericht wel onjuist; officieel kan de sociale quaestie op het congres niet ter sprake komen, omdat dit onderwerp niet in den uitnoodigingsbrief is opgenomen, en sommige Mogendheden tot uitdrukkelijke voorwaarde van haar deelneming hebben gemaakt, dat er niets anders dan de Oostersche quaestie zou worden verhandeld.
Er is echter nog een ander bezwaar; de Mogendheden verschillen te veel van inzicht over de behandeling van die zaken, om aan samenwerking te kunnen denken; Engeland en Frankrijk kunnen op dit gebied onmogelijk met Duitschland samengaan; daarentegen is het waarschijnlijk, dat er overleg zal plaats hebben tusschen de Oostersche gevolmachtigden, die van Duitschland, Rusland en Oostenrijk, buiten het congres om.
Op zichzelf kan dit niet anders dan gewenscht zijn, en men moet het zelfs betreuren, dat het internationaal overleg vooraf reeds is uitgesloten door verschil van inzicht, want zoo ooit, dan is hier overleg dringend wenschelijk en noodzakelijk. Immers, wat thans geheel Duitschland in rep en roer heeft gebracht, verdient ook in andere landen ernstige overweging; men moet òf geheel blind zijn voor de teekenen des tijds, òf een onverbeterlijke optimist, òf verstokte doctrinair, om het gevaar niet te zien, dat hier de maatschappij bedreigt. Met of zonder complot zijn de moordaanslagen op den Duitschen Keizer de oorlogsverklaring van het internationale leger aan de bestaande maatschappelijke inrichting; men kan de aanslagen houden òf voor een bliksemstraal van een onweder, dat in de verte dreigt, òf voor een eerste uitbarsting, maar in elk geval is het een ernstige, dreigende waarschuwing. Het doel met de moordaanslagen is het hoofd van den Staat te treffen; ware Keizer Wilhelm gevallen, dan kwam de beurt aan den Kroonprins; waren die beiden geveld, dan bestond er reeds de mogelijkheid op verwarring, en wanneer op een gegeven oogenblik de proletariërs opstonden, is het niet zoo geheel onwaarschijnlijk, dat de bestaande staatsinrichting òf omver werd geworpen, òf althans op haar grondslagen werd heen en weder geschud. De sociaal-democraten rekenden erop, dat zulke sluipmoorden schrik en ontsteltenis zouden teweegbrengen; dat zij zich hebben misrekend en de onzinnige daden juist een andere uitwerking hebben gehad, dat zij de tragen, de slapenden, de onverschilligen hebben wakker geschud en zich doen vermannen, de geheele beschaafde maatschappij zich hebben doen aangorden tot zelfverdediging, getuigt slechts van een vergissing, die de rooden met vele anderen zouden hebben kunnen begaan.
Men kan de Parijsche Commune van '71 de eerste, de moordaan- | |
| |
slagen op den Duitschen Keizer de tweede waarschuwing noemen aan de voorstanders van de maatschappelijke orde. Is dit zoo, dan rijst de vraag, vanwaar die geweldige uitbarstingen van ontevredenheid, van verzet tegen de maatschappelijke inrichting? Het antwoord behoeven wij niet ver te zoeken; overal ontdekken wij bij een groot deel van de leden van den zoogenaamden minderen stand een groote mate van ontevredenheid, die niet zelden met moeite wordt ingehouden om niet tot dadelijkheden over te slaan. Er loeit van oost tot west, van zuid tot noord door geheel Europa een onheilspellende wind, het dof gemompel van ontevredenheid, onrust onder den vierden stand, nu en dan vermengd met schrille kreten van haat en wraak tegen de meer gegoeden.
Is die ontevredenheid het gevolg van grooter armoede, van dieper ellende? Men kan het moeilijk beweren; wel zijn de levensmiddelen in de laatste jaren duurder geworden, maar ook de loonen zijn verhoogd, en al weegt het een niet geheel tegen het ander op, men behoeft slechts rond te zien om de overtuiging te erlangen, dat bij een groot deel van het volk, althans voor het uiterlijke, een weelde wordt gevonden, die men vroeger niet zag. De hoofdbron van de ontevredenheid is dan ook niet de veel minder gunstige toestand van de werkende klasse, dan wel het onevenredig toenemen der begeerten; het is de revolutionnaire koorts der gelijkheid, allereerst in genietingen, welke door de aderen woelt, gepaard gaat met afkeer van den arbeid en daardoor reeds het bewijs geeft van een sociaal ziekteverschijnsel. Door alle eeuwen heen heeft men arbeiders gehad en proletariërs, wier lot van zekere zijde gezien niet begeerlijk was; men heeft altijd de sociale quaestie gehad, en denkers en dichters hebben op de schaduwzijde van de inrichting der maatschappij gestaard, zonder een bevredigende oplossing te vinden. Eeuwen achtereen was de godsdienst de steun, de troost, de kracht der misdeelden, en men voelde zich over 't geheel niet minder gelukkig dan de uiterlijk meer bevoorrechten. Naarmate de kracht van den godsdienst daalde, rees altijd de ontevredenheid; de revolutie ving aan met de kreten: weg met den priester, leve de rechten van den mensch! Er kwam tijdelijk een nieuw recht, dat van bloed en ijzer, van ruwheid en dierlijkheid; de dusgenaamde ‘menschenrechten’ zijn besmet met bloed en vuur en rook; tegenwoordig rieken de ‘menschenrechten’ naar petroleum.
Is er minder dan vroeger belangstelling in het lot van den werkman? Niemand zal het beweren; wanneer er een arbeiderszaak is, wel overlegd, op goede vooruitzichten gegrond, dan vindt zij steeds krachtige ondersteuning; men denke eens aan de oprichting van kosthuizen en arbeiderswoningen. Toch schijnt niets de ontevredenheid te kunnen keeren; het is een gapende afgrond, waarin alles verdwijnt; ja, soms schijnt het, of alle pogingen om den toestand van de arbeidende klasse te verbeteren alleen dienen, om haar de minder gelijke bedeeling nog meer te
| |
| |
doen gevoelen en haar veeleischender te maken. Zoo er ééne Regeering is, die sinds geruimen tijd zich gelegen laat liggen aan de sociale quaestie en veelomvattende onderzoekingen in het werk laat stellen, om den oorsprong van de kwaal op te sporen en middelen te vinden tot verbetering, dan is het wel de Duitsche, getuige de in de laatste zitting van den Rijksdag ingediende voorstellen tot regeling van de overeenkomsten tusschen patroons en werklieden, van het leerlingwezen, van de oprichting van scheidsrechtbanken. Toch wordt tot tweemalen toe door een sociaal-democraat een verraderlijk schot gelost op het hoofd van die Regeering, op den om zijn welwillendheid en minzaamheid alom geroemden Keizer.
Zulk een verschijnsel, dat men in een anderen vorm in alle landen terug vindt, moet een bijzondere oorzaak hebben. In onze maatschappij kan het eene rad niet krank zijn, zonder dat de andere mank gaan, en wanneer men verder zoekt dan de arbeidende klasse, stuit men spoedig op wonden, die met de ziekte van den vierden stand nauw samenhangen.
De woeste prediking van de sociaal-democraten, commune-mannen, internationalisten heeft daarom zulk een diepen indruk gemaakt op het volk, omdat zij wijzen konden op de demoralisatie van de meer gegoede klassen. Veel genot, weinig arbeid is, helaas, een streven, dat de mindere stand gemeen heeft met een goed deel van de bezittende klasse, waar de zucht tot snel rijk worden zonder arbeid aanleiding heeft gegeven tot een dobbelzucht, waarvan men in de slechtste tijden van het Romeinsche keizerrijk nauw de weerga vindt; hoeveel slachtoffers van de beruchte ‘Gründer’ zouden na hun ongeluk voorstanders geworden zijn van de sociaal-democratie? Wij, Nederlanders, hebben wel niet zulke ‘Gründer’, maar wij hebben onze dobbelende kooplieden, onze speculeerende bankiers, die voor geen oplichting van welken aard ook terugdeinzen. Zeker, er is altijd gedobbeld in de wereld, er zijn altijd lichtzinnige fortuinzoekers geweest, maar men vond hen vroeger uitsluitend in de lagere koopmanskringen; het kwaad rees niet dan tot zekeren trap van de maatschappelijke ladder; tegenwoordig zijn het soliede firma's, mannen uit den aanzienlijken stand en van gewichtige betrekking, die geslepen ronselaars zijn geworden.
En wat is het doel, dat men zich voorstelt met de dikwijls mislukte pogingen om snel rijk te worden? Is het, zooals in vroeger jaren het geval was, het streven om zich een onafhankelijk bestaan te veroveren, een eigen huis te bouwen door eigen kracht, aan zijn kinderen een zeker fortuin na te laten, opdat de strijd van het leven hun minder zwaar zou vallen? Wij weten allen, dat zij, die arbeiden met zulk een gezindheid, zulke uitzonderingen zijn geworden, dat hun bestaan wordt geminacht als dat van wezens van den bekrompen ouden stempel. En toch is het oude hier het hechte en het moreele, want het gaf aan
| |
| |
den arbeid van den man een menschwaardig doel. Wat vindt men daar tegenover? Een opvoering van de weelde tot een peil, waarbij van gemak geen sprake meer kan zijn maar van last, van een weelde waarmee onze huizen niet minder wansmakige pronkstukken worden dan onze lichamen; er is een weelde, die het leven beter, hooger doet genieten, maar er is ook een weelde, die het leven tot een lastig marionettenspel maakt. Er is een weelde, die ons beter doet uitrusten en krachten verzamelen voor nieuwen arbeid, maar er is ook een weelde, die ontzenuwt en verwijft, die den mensch berooft van kracht. Wij verwijten aan de arbeidende klasse haar afkeer van den arbeid, gepaard met zucht naar genot, maar in onze bourgeoisie-huisgezinnen is het ideaal van de vrouw, geen hand uit te steken naar het huiselijk werk en voor speelpop te dienen in de comedie van het leven. Naast die weelde vindt men een toenemende onzedelijkheid, welke van die van vroeger eeuwen zich onderscheidt door de schaamtelooze wijze, waarmee zij optreedt, door het cynisme, waarmee zij burgerrecht eischt.
Welnu, vraagt men naar de oorzaak van de toenemende ontevredenheid onder den minderen stand, de oorzaak van het verlies aan achting en ontzag voor hun meerderen, dan valt de schuld daarvan mede op die bourgeoisie, die noch achting, noch ontzag verdient, die veeleer door haar aapachtig optreden zich belachelijk maakt, indien zij door haar geestelijke, d.i. intellectueele en moreele armoede geen medelijden inboezemt. De gebreken van den minderen stand zijn met verschil van vorm en kleur ook de gebreken van den hoogeren stand, en men kan, indien men wil, zelf nadenken over de vraag, wie hier het treurige voorrecht der oorspronkelijkheid heeft.
Een ziekte ontstaat zelden uit één oorzaak, en ook met de ziekte, welke de sociale quaestie in het aanzijn riep, is dit het geval. In de tweede plaats noemen wij de minder rationeele behandeling, welke op den patiënt veelal wordt toegepast. Pogingen, om het lot van den minderen man te verbeteren, zijn zonder twijfel zeer lofwaardig; men weet echter dat er een soort van philanthropie is, waardoor het kwaad, dat men wil bestrijden of lenigen, erger wordt gemaakt, het onheil vergroot. Hetzelfde dunkt ons ook hier niet zelden het geval te wezen. Er wordt in onzen zonderling bewogen tijd met de zoogenaamde sociale quaestie niet zelden gecoquetteerd en daardoor voedsel gegeven aan het kwaad, zonder twijfel met een goede bedoeling, maar het kwaad is niettemin kwaad.
De sociaal-democraten, commune-mannen, internationalisten stellen de zaak dus voor, dat, wanneer men hun maar eens volmacht gaf om Staat en maatschappij te hervormen, al de ellende als met een tooverslag zou zijn verdwenen, en er op de wereld voortaan volkomen gelijkheid in genietingen zou zijn verkregen; de tegenwoordige inrichting van Staat en maatschappij, beweren zij, is geheel willekeurig gemaakt door hen, welke het voordeel daarvan genieten; waren wij in hun plaats,
| |
| |
zoo spreken zij, wij zouden het beter inrichten en dan zou de groote schaduwzijde van de moderne beschaving, het proletariaat met al zijn aanhang, niet meer bestaan.
Dezelfde beschouwing nu vindt men, wat het beginsel betreft, ongeveer terug bij mannen, die volstrekt niet tot die partij behooren, bij geleerden, die over een rijken schat beschikken van woorden en wetenschappelijke uitdrukkingen om het anders in te kleeden. Zij gaan na, op welke wijze de ongelijkheid in rijkdom in de wereld ontstaan is en meenen, dat door een andere wetgeving de sociale quaestie van haar gevaarlijke zijde wordt ontdaan. Niemand nu zal de bestaande inrichting dezer maatschappij, de wetten, waaronder wij leven, voor volmaakt verklaren: die wetgeving is alle eeuwen door, in de eene eeuw meer, in de andere minder, gewijzigd naar de veranderde behoefte en er kan zonder twijfel ook thans nog veel worden verbeterd; toch kleeft er aan de grondbeschouwing, waarvan men bij genoemde overwegingen uitgaat, een grove fout; men stelt namelijk de wording van onze staatkundige en maatschappelijke inrichting voor als geheel voortgekomen uit willekeur, met de mogelijkheid van wegneming van schier al de gebreken, wanneer men die inrichting op die of die wijze veranderde. De geschiedenis van de wording onzer maatschappij nu leert, dat onze wetten niet het uitvloeisel zijn van een abstract ideaal, dat men zich heeft gevormd, - dat is waar - maar geworden langs den weg van practische ervaring en van innerlijke noodzakelijkheid; de wetten beantwoorden aan de bestaande behoeften; zij wijzen leemten en gebreken aan, maar het zijn schaduwen van het menschelijk wezen zelf en niet van een bepaalden stand; de sociaal-democraten, communemannen, internationalisten zouden haar niet beter gemaakt hebben, indien dit werk aan hun ware opgedragen. Ging men nu Staat en maatschappij inrichten naar de abstracte beginselen, naar op de studeerkamer uitgedachte theorieën, dan zou het gevolg kunnen zijn, dat zulk een Staat en zulk een maatschappij onmogelijk konden bestaan, omdat men niet tevens den aard van het menschelijk wezen kon veranderen. Het dwepen
met abstracte theorieën, en de zucht om die toe te passen op de maatschappij, in de meening dat daardoor alle rampen zouden worden genezen, is zelfs een der ziekelijke verschijnselen van onzen tijd; die verschijnselen ontstaan blijkens de geschiedenis juist dan, wanneer men de periode van verval is ingetreden. En welken indruk moet het nu maken, wanneer men overigens verstandelijk zeer ontwikkelde mannen, grijs van het stof van boeken, waaruit zij hun theorieën opstelden, maar nog groen in practische ervaring, met een gezag over de inrichting van Staat en maatschappij en de hervormingen, die moeten worden ingevoerd, hoort spreken, alsof zijzelf de wereld gemaakt hebben? De nieuwe socialistische theorieën gaan veel te hoog, om door het volk begrepen te worden, en wat in woord en schrift daarvan wordt gepredikt, komt voor
| |
| |
den weinig ontwikkelde neder op het denkbeeld, dat de maatschappij heel goed veranderd kan worden en het alleen onwil is van de meergegoede standen, waardoor de ongelijkheid in genietingen voortduurt. Het kwaad wordt nog bedenkelijker, wanneer er met de nieuwe theorieën socialistische instellingjes in het leven worden geroepen, die aan broeikas-ontwikkeling doen denken.
Voegt bij de ontzenuwing en de demoralisatie van den toonaangevenden stand, bij het ziekelijk koesteren van de sociale quaestie, de onverschilligheid van een groot deel der maatschappij ten opzichte van het publieke leven, behalve wanneer het openbare vermakelijkheden geldt, en dan is niets verklaarbaarder dan dat de sociaal-democraten, communemannen en internationalisten ons boven het hoofd groeien, uitvoering gaan geven aan hun revolutionnaire plannen en met de daad verwezenlijken willen, wat zij zoo lang gezongen hebben:
Und wenn das Proletarierheer
Mit Schwert und Spiess bewaffnet wär',
Dann könnt' es jenen stolzen Höhn
Der Freiheit kühn entgegen gehn!
Het Fransche socialisme kreeg door de onderdrukking van de Parijsche Commune een aderlating, die voor een aantal jaren volstaan kan; wat van de communards niet sneuvelde bij het beleg en de inneming der stad - men begroot hun aantal op 30000 - werd voor de krijgsraden gebracht en gefusilleerd of verbannen naar Nieuw-Caledonië. In Duitschland daarentegen werkten verschillende omstandigheden mede, om onder den naam van sociaal-democratie den socialen kanker te doen ontwikkelen tot een onrustwekkende hoogte. Herhaalde malen kwam de Regeering, die eerst schijnbaar met de sociale beweging onder de arbeiders heeft geheuld om haar tegen de liberale bourgeoisie te gebruiken, - met de waarschuwing, dat er gevaar dreigde en men zich te laat beklagen zou, wanneer niet in tijds maatregelen werden genomen om een eind te maken aan de kunstmatige opruiing van den minderen stand door volksmenners, die in de eerste plaats een bestaan voor zichzelf zochten en vonden; - wanneer men voortging met de handen in den schoot te leggen, om de socialistische theorieën te lachen als dwaasheden, waarmee in de practijk niets was aan te vangen; - wanneer men, als het op het volbrengen van den burgerplicht bij de stembus aankwam, thuis bleef, omdat men over liberale of conservatieve opvatting van enkele vraagstukken het onder elkander niet eens kon worden. Het was tevergeefs; de meerderheid van het Parlement was van oordeel, dat het zoo erg niet was en, als men slechts voortging met aanbeveling van gematigden vooruitgang en stadige ontwikkeling, alles vanzelf terecht zou komen; laissez faire et aller. De ervaring heeft thans doen zien, waartoe dit leidt; de liberale bourgeoisie is opgeschrikt
| |
| |
en gaat met de Regeering hand aan hand, om het veld niet meer vrij te laten aan de sociaal-democraten, en niet meer rustig thuis te blijven om af te wachten, wat er van het onweer groeien zou, maar op te komen en pal te staan voor de handhaving van de maatschappelijke orde en de bestrijding met woord en daad van holle theorieën, die de minder ontwikkelde volksklasse op een dwaalspoor moeten brengen. In Nederland heeft men over 't algemeen blijkbaar nog weinig begrip van de nationale beweging, die door het schot van Hödel en Nobiling is veroorzaakt; ons flegma is te groot om zoo gemakkelijk verstoord te worden, en men vindt in zekere kringen nog altijd, dat de overgeleverde phrasen te goed kleeden in de politiek, om ze af te leggen. Toch, wij zullen wederom hiervan hooren.
Wachten wij ons echter bij behandeling van de sociale quaestie, de schuld uitsluitend te werpen op den minderen stand; waar de stroom uit zijn bedding dreigt te treden, om te vernielen wat hem weerstand biedt en slechts verwoesting achter te laten, is snel en krachtig handelen plicht en moet hij met geweld worden teruggedreven. Maar als één lid der maatschappij ziek is, zijn ook de anderen krank, en dat zijn ook wij, in niet geringe mate; hebben wij de achting en het ontzag verloren bij de mindere volksklasse, wij zullen ons prestige niet herwinnen vóór wij meer achting kunnen hebben voor onszelf. Voor de oplossing van de sociale quaestie behoeven wij niet de wereld rond te gaan, om den steen der wijzen te vinden; neen, die oplossing is dichter bij dan wij meenen: zij ligt in de eerste plaats in het volbrengen van eigen plicht; naarmate ons eigen leven eenvoudiger, krachtiger, zedelijker wordt, zal ook onze omgeving het zijn.
Noorman.
16 Juni '78.
|
|