De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 245]
| |
Staatkunde en geschiedenis.De stelling van Amsterdam.Amsterdam in staat van beleg! door J.C.C. den Beer Poortugael, Wd. Hoofd Intendant van het Leger. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1878, 108 blzn in 8o met 2 staten en 2 kaartjes; f 1,25.I.Waarom bleef ten opzichte van de Hoofdstad des Rijks de Wet van 18 April 1874, ten minste voor het publiek, tot nog toe zoo goed als eene doode letter?! Van October '66 tot Mei '73 werkzaam bij den toenmaligen Inspecteur-Generaal van Fortificatiën, - met 1 Mei jl. afgetreden als Kommandant in het 1ste Genie-Kommandement te AmsterdamGa naar voetnoot(*), welke betrekking door mij in 't laatst van Juli '75 was aanvaard, is er wellicht niemand beter bekend met al de phasen, welke het zoo netelig en ingewikkeld vraagstuk betreffende de vorming en inrichting van de Stelling Amsterdam doorloopen heeft, zonder dat het nog voor goed tot eene oplossing gebracht werd. Dat de eerst in het laatst van '77 opgetreden Minister van Oorlog zich spoedig bij machte gevoele, de inmiddels zoo veelzijdig voorbereide quaestie op zoo afdoende wijze te beslissen, als vereischt wordt om tot uitvoering over te gaan, bleef een onzer vurigste wenschen, en het is dan ook geenszins ter bemoeilijking van zijne almede te dezen aanzien zoo bezwarenvolle taak, dat op de vereerende uitnoodiging der geachte Redactie van dit Tijdschrift de pen door mij werd opgevat, - maar wèl om, door een geleidelijk overzicht van den gang van zaken in verband met de begrippen van moderne oorlogvoering, voor den niet-militairen lezer een beeld te ontwerpen van de eigenaardige bezwaren, noodwendig aan elke opvatting in deze zoo overwegende aangelegenheid verbonden. Evenals op een gewoon schaakbord door beide spelers tal van uitste- | |
[pagina 246]
| |
kende positiën kunnen worden aangenomen, maar in den regel zich toch ten slotte bij één van beide partijen een noodlottig ‘défaut de cuirasse’ openbaart, - is ook voor de verdediging van ons ‘palladium’ eene groote verscheidenheid van werkelijk veelzijdig goede, zoo niet voortreffelijke stelsels denkbaar, welke desniettemin op den duur alle zoowel hun vóór als tegen zullen blijken te hebben. Wat meer zegt, met dit vóór en tegen zal zelfs reeds bij de aanneming van eenig stelsel, welk dan ook, rekening dienen te worden gehouden, omdat de grondslag - het terrein met al zijne natuurlijke golvingen, afsnijdingen en begrenzingen - in een bepaalden toestand aanwezig is en nog voortdurend, vooral in 't belang van algemeen verkeer en waterloozing, veranderingen ondergaat; terwijl de oplossing van het vraagstuk mede in geen geringe mate beheerscht wordt door het eventueel beschikbaar aantal levende strijdkrachten en door de kosten van uitvoering. Zoo ergens, in de ingenieurswetenschap geldt het, uit verschillende, onderling geenszins altijd overeenstemmende gegevens tot de bepaling van een groot aantal onbekenden te geraken. Alvorens nu tot bedoeld beknopt historisch overzicht over te gaan, meenen we evenwel niet te mogen nalaten, de aandacht der Lezers te vestigen op een met het oog op de uitgaven niet zelden zonderling verwaarloosd axioma, namelijk dat met betrekking tot de passieve weermiddelen dekking naar alle zijden onder elke te onderstellen eventualiteit hoofdvereischte voor eene wèl-ingerichte verdedigingsstelling blijven moet, al behoeven de actieve weermiddelen van den Staat soms slechts uitsluitend aan niet meer dan ééne zijde op te treden; - doch houdbare Forten en Werken laten zich vooral tegenwoordig bezwaarlijk in tijd van oorlog als bij tooverslag scheppen, en bij de geduchte aanvalsmiddelen van onze dagen zou het eene ware dwaasheid zijn, met onze voorvaderen die zoo noodwendige steun- en dekkingspunten voor troepen, worstelende tegen overmacht, te zoeken in veldwerken, zooals de onvoorbereide, slappe gronden in het hart van Holland gedoogen op te werpen, ingeval zich hiertoe de vereischte grond al ter plaatse vinden laatGa naar voetnoot(*). Bovendien mag bij dit alles stellig niet uit het oog verloren worden, dat het terrein door de drooglegging van Haarlemmermeer en westelijk IJ, den aanleg van spoorbanen en andere kunstwegen, het graven van 't Noordzeekanaal en wat dies meer zij, in de laatste 40 jaren eene voor de passieve verdedigingsbelangen in vele opzichten ongunstige vervorming onderging, en dat de voorgenomen droogmaking van een gedeelte van de Zuiderzee en de verbetering van de waterwegen naar Duitschland en Rotterdam almede hierop lichtelijk een grooten invloed zullen uitoefenen, - zoodat het droombeeld van ontoegankelijkheid, waarmee nog terecht een Kraijenhoff tegenover Napoleon I mocht | |
[pagina 247]
| |
dwepen, en dat voor velen als een nec plus ultra van verweringsvermogen isGa naar voetnoot(*), zoo goed als geheel moet worden opgegeven. - Wat vroeger de natuur ons hier als vanzelve aanbood, of wat kon verkregen worden door den arbeid der troepen en boeren in 't veld, is thans geheel binnen het domein der meest-ontwikkelde techniek gekomen, waarbij zich de noodzakelijkheid van de ernstigste en volledigste vóór studiën gelden laat. Zij, die wanen en verkondigen, dat er nog heden op slag iets degelijks is tot stand te brengen te dezen aanzien, dwalen schromelijk door onbekendheid met den aard der vervormde terreingesteldheid tegenover de eischen van den tijd. Om kort te gaan, het is in deze erom te doen, ‘met het geringst mogelijk bedrag van uitgaven - en dat wel binnen het bereik onzer financieele hulpmiddelen - en met behoud van de noodige bronnen voor voeding en drenking van een bij oorlogsdrang sterk toenemende bevolking - de grootst mogelijke dekking en ondersteuning van onze levende strijdkrachten tegenover elken op redelijke gronden te onderstellen aanval te verkrijgen’ - dit alles, let wèl, in een meerendeels zeer genaakbaar of anders uiterst slap terrein, dat nog schier dagelijks vervormingen ondergaat, welke met de behoorlijke beveiliging van eene actieve legermacht in strijd zijn; terwijl ook de onderwaterzettingen kunstmatig dienen geregeld te worden in verband met de middelen van aanvoer en loozing voor verkeer en landbouw, wil men het land niet voor vele jaren, zoo niet op den duur, bedorven zien. | |
II.Amsterdam werd nog tot vóór weinige jaren schier uitsluitend als het laatste Réduit van 't benard en zieltogend Vaderland omschreven, en onder meer zijn de tijden van Lodewijk XIV, Frederik Willem II en Napoleon I dáár om te bewijzen, hoe het voorgeslacht de grijze wereldstad werkelijk als het laatste bolwerk van zijn zelfstandig volksbestaan beschouwde. De Werken van Van Sypestein en De Bordes, van Pfau, van Kraijenhoff leveren hiervoor even ruime als degelijke bronnen van beoefening op. Voor het oogenblik echter ligt de rol, destijds door Amsterdam gespeeld of daaraan voorbehouden, buiten ons bestek; alleen wijzen we met nadruk op het begrip Réduit, dat aanvankelijk, toen onze Trompen en De Ruyters de zee schoonhielden, veel vóór zich had; maar nu allengs de zeemacht slechts hare hulp tot afsluiting van onze zeegaten schijnt te zullen kunnen verleenen, diende men erop bedacht te zijn, dat Amsterdam ook zeer goed in de eerste linie van aanval kan komen te liggen. | |
[pagina 248]
| |
Toen ná 1815 het zwaartepunt onzer verdedigingsbelangen naar het Zuiden verplaatst was, bleef trouwens de Amsterdamsche Linie zoo goed als buiten alle behandeling; eerst na 1840 mocht er te dezen aanzien weer gaandeweg meer leven bespeurd worden, maar op alles bleef dezelfde stempel drukken, die namelijk van ‘hoofdréduit des Rijks, zonder meer’. Dit denkbeeld werd zelfs nog evenzeer gehuldigd in de Studie van den Kapitein P.H.A. Geraerds ThesinghGa naar voetnoot(*), waarin alleen sprake is van een betoog der verdedigbaarheid van die Linie ook na de vorming van de Haarlemmermeer- en IJ-polders op de bestaande algemeene grondslagen, als in het uitvoeriger Werk van den Kapitein J.H. KromhoutGa naar voetnoot(†), dat reeds meerdere rekening hield met de groote ontwikkeling van het artillerievuur in de jongste oorlogen; doch waarvan onzes inziens de grootste verdienste voor dit oogenblik nog daarin bestaat, dat het aanschouwelijk de nietigheid van het bestaande voor oogen brengt en een aantal stellige gegevens ter bepaling van het noodige bevat, waarop ook nu nog in vele opzichten kan worden voortgebouwd, al moet thans bepaald worden aangenomen, dat geen Werk op minder dan 8000 meters afstand uit den omtrek der hoofdstad mag komen te liggen, zal deze niet noodeloos aan vernieling worden prijsgegeven. De wijze, waarop de Schrijver zijne denkbeelden in bepaalde voorstellen overbracht, heeft intusschen het onschatbaar voordeel, dat men een ligger bekomt, welke steeds tot grondslag voor nadere uit- en omwerking dienen kan. Inmiddels waren bij het Departement van Oorlog in overweging gekomen ontwerpen van Wet voor de vaststelling en voltooiing van ons Vestingstelsel, waar o. a door den toenmaligen, in terreinkennis zoo bij uitstek ervaren Inspecteur-Generaal van Fortificatiën een aantal op speciale verkenningen berustende Nota's van voorlichting met schema's van uitvoering geleverd werden. De Duitsch-Fransche oorlog van 1870-71 bracht echter zoo grooten ommekeer in de voor verdedigingswerken te stellen eischen teweeg, dat onder meer voor de Linie van Amsterdam eene afzonderlijke Commissie ter bestudeering daarvan noodig werd. Bij Kabinets-aanschrijving van 14 Maart '71 werd dan ook dienaangaande eene opdracht verstrekt aan de Heeren Jacobs, Hoofd-Officier der Artillerie, - Vaillant, Hoofd-Officier der Genie, - Schneider, Kapitein bij den Generalen Staf en werkzaam bij het Departement van Oorlog, en Gijsberti Hodenpijl, Kapitein der Genie, Adjudant van den Inspecteur-Generaal van Fortificatiën. Deze Commissie bracht reeds op 31 Mei d.a.v. een even uitvoerig als zorgvuldig Rapport uit, hetwelk hierop aan den | |
[pagina 249]
| |
Chef van den Generalen Staf en den Inspecteur-Generaal van Fortificatiën voornoemd door den Minister van Oorlog ter overweging werd aangeboden. In dit Rapport werd op den hiervoren bedoelden afstand der Werken uit het hart der stad en op eene gereede voorziening in de behoefte aan leeftocht en drinkwater nauwlettend acht gegeven, en laatstgenoemde Kapitein meende bij afzonderlijke Nota reeds toen op het wenschelijke eener aansluiting der Linie van Schiphol naar NieuwersluisGa naar voetnoot(*) te moeten wijzen; maar nog altijd bleef het denkbeeld, door die Linie als in laatste instantie te verkrijgen een ‘hoofdréduit’, op den vóórgrond. Eerst bij verkenning hunnerzijds kwamen de Chef van den Generalen Staf en de Inspecteur-Generaal van Fortificatiën in Juli-Augustus van hetzelfde jaar ertoe, den Minister van Oorlog te wijzen op de wenschelijkheid, ja noodzakelijkheid, de Stelling van Amsterdam naar ruimer opvatting te doen inrichten, en wel in verband met de mogelijkheid, dat de aanval van de zeezijde zou kunnen plaats vinden en die Stelling alsdan voor dat gedeelte in eerste linie zou komen. Onder instemming van den toenmaligen Minister van Oorlog Engelvaart werd alsnu door beide Opperofficieren in Sept.-Oct. '71 een nader Rapport van hunne zienswijze uitgebracht en daarbij aangenomen, dat met het inrichten van de Stelling in dien geest ten minste ruim 8¼ millioen gulden in eersten aanleg zou gemoeid zijn, en niet slechts 3⅖ millioen als volgens de inzichten van den Kapitein Kromhout, of 6¾ millioen als volgens die van de Commissie van 14 Maart '71. - Voorschreven bedrag van ruim 8 millioen moet trouwens stellig met 60% worden verhoogd, als men niet alleen de sedert sterk toegenomen prijzen der werkloonen, enz. in aanmerking neemt, maar ook rekening houdt met de veel uitgebreider eischen, voor huisvesting en munitieberging geldend geworden, nu de ontwikkeling der aanvalsmiddelen tot haar vol beslag gekomen is, en bij welke eischen de te nemen voorzorgen in de buitengemeen slappe gronden zoo groote hoofdrol spelen, wil men niet slag op slag met teleurstellingen in de uitvoering te kampen hebben. Bij de Wets-ontwerpen van 1872 en 1873 werd intusschen dit ruimer stelsel in beginsel aangenomen, en de Wet van 1874 moge dit verband hebben losgelaten, toch is het aan te nemen dat de voorstellen van Sept.-Oct. '71 als grondslag voor de verdere behandeling bleven bestaan. In afwachting echter dat zij verwezenlijkt konden worden, werd de vraag gesteld, een ontwerp te leveren tot het in staat van verdediging brengen van de Hoofdstad in den bestaanden stand van zaken tegen eventueel oorlogsgevaar. Daargelaten nu, of zulks de duurzame inrichting van de stelling niet ‘ad calendas Graecas’ zou hebben verschoven, oordeelde mijn ambtsvoorganger zich niet te mogen leenen tot | |
[pagina 250]
| |
het bevorderen van dergelijke tijdelijke, wegens de nietigheid van 't bestaande zeer kostbare door de slapheid van gronden geenszins spoedig en met geringe middelen stellig niet behoorlijk tot stand te brengen inrichting, - en na locale inspectie bij mijne optreding als Genie-Kommandant te Amsterdam meende ik mij geheel met diens inzichten te moeten vereenigen. Mijnerzijds gaf ik dan ook in Dec. '75 te kennen, dat het hierbij moest gelden: ‘Of tijdig en ten volle - en dit bij voorkeur - of niets; maar nimmer ontijdig of wel te laat en half’, daar het toch eene onverantwoordelijke prijsgeving van den nationalen eigendom zou mogen heeten, door onvoldoende middelen de hoofdstad des Rijks bloot te stellen aan eene even wisse als onvruchtbare vernieling. Door de deskundigen is dan ook thans vrij algemeen de stelling aangenomen, dat men de sterkbevolkte hoofdstad eens Rijks niet versterken moet, tenzij men met eenige kans van slagen op het doen eerbiedigen van ons zelfstandig volksbestaan de verdediging tot het uiterste kan volhouden. Terwijl intusschen de beslissing nopens het in uitvoering brengen van de voorstellen van Sept.-Oct. '71, wegens veelvuldige Werken nog elders te verbeteren of aan te leggen, ten jare '75 was aangehouden, en alleen eene uitvoerige verkenning nopens de voorwaarden en middelen tot onderwaterzetting in gang bleef, oordeelde de in Febr. '76 opgetreden Minister van Oorlog Jhr. Klerck in dezen de koe bij de horens te moeten aanvatten en hierbij acht te moeten slaan op die stemmen, welke zich hadden doen hooren tot het opnemen van de geheele Beemster- en Haarlemmermeerpolders binnen de Stelling, ook in verband met de eventueel bezuiden laatstgemelden polder tot aan Katwijk-Buiten te nemen positiën. Vermeerdering van hulpbronnen voor de voeding, - vermijding van onderwaterzettingen in beide voornoemde polders, en gereede aansluiting in 't zuiden en zuidwesten gaven in de eerste plaats tot deze verdere verruiming van opvatting aanleiding; terwijl de Minister van Oorlog ook in overweging meende te moeten brengen de vraag, in hoever werkzamer aandeel van gewapende vaartuigen tot beperking van de onderwaterzettingen zou kunnen bijdragen. Na aanvankelijk bedacht te zijn geweest op het in 't leven roepen van eene gemengde Staatscommissie ter oplossing van het zoo ingewikkeld vraagstuk, zoowel uit een strategisch als technisch en oeconomisch oogpunt, kwam deze Minister eindelijk, o.a. ook op aandrang mijnerzijds met het oog op bespoediging van uitvoering, bij Kabinets-aanschrijving van 19 April '75 tot eene beslissing in den geest van de Wetsontwerpen van '72 en '73 (voorstellen Booms-van der Hart Beek), voor zoover het westelijk gedeelte tusschen Liede-Knollendam (met IJmuiden) betrof, en voorts tot eene opdracht aan den afgetreden Minister van Oorlog, Kolonel Enderlein, als Oud-Hoofdofficier bij den Generalen Staf, en mij, als Genie-Kommandant in de Linie van Amsterdam, ter voorloopige verkenning van die Linie tot onderzoek, ‘“of ten aanzien van de zuidelijke en noordelijke fronten | |
[pagina 251]
| |
der Stelling de opvatting nog niet ruimer en anders zou moeten zijn, dan volgens de voorstellen van beide voornoemde Opperofficieren. Ruimer wat den zuidelijken omtrek betreft, - of in de Stelling niet zou kunnen en moeten worden opgenomen de Haarlemmermeerpolder en het terrein ten westen van de Meer en ten noorden van het Katwijksch Kanaal; - wat den noordelijken omtrek aangaat, door in de Stelling op te nemen de geheele Beemster, aansluitende ten zuiden van Hoorn (bij Schardam) aan de Zuiderzee. Anders, door te breken met het stelsel van onafgebroken inondatiën en forten op alle kaden en toegangen, en vervanging van dat stelsel door een ruim gebruik van gewapende vaartuigen, kleine stoombooten en uitleggers (varende artillerie) op een voor de verdediging ingericht en verbeterd stelsel van kanalen, dat wellicht langs den noordelijken en zuidelijken omtrek van de Stelling van Amsterdam zonder te groot geldelijk bezwaar kan worden tot stand gebracht.”’ Bij 't aanvaarden van deze opdracht moest wel in de eerste plaats tot punt van overweging worden gemaakt het doel, dat men met betrekking tot de in dien zin uitgebreide Stelling voor oogen zou dienen te houden. Voor Staten van den tweeden rang en minder, tegenwoordig nog erop uit te zijn, alleenstaand tegen overmacht te blijven worstelen tot den laatsten ademtocht, zal, mijns bedunkens, wel alleen nog in dat geval geoorloofd mogen heeten, wanneer 't geldt het ten offer brengen van alle voordeelen der beschaving tegenover het geweld van BarbarenGa naar voetnoot(*). Maar alsdan zou het oog om oog, tand om tand worden, en kan 't overschot der geregelde legermacht alleen tot steun strekken van de algemeene volkswanhoop, niet als reivoerster blijven optreden in 't leiden van den weerstand. De rol, in de beschaafde wereld aan de kleinere Staten voorbehouden, is het met alle inspanning streven naar 't behoud hunner zelfstandigheid door eene zoo degelijke organisatie hunner actieve en passieve strijdkrachten, dat zij steeds bij machte zijn tijdig het hoofd te bieden aan allen, die hun vrijheid zelfs onverhoeds belagen mochten, en wel met de grootste hardnekkigheid zoolang totdat eene of andere Groote Mogendheid - zij het dan ook bepaald uit vuige eigenbaat - in staat is eene reddende hand aan te bieden. Wat tot elken prijs moet voorkomen worden, is het fait accompli van overweldiging. Wordt men van alle zijden besprongen, of wel komt er geen helper | |
[pagina 252]
| |
opdagen alvorens de eigen krachten zijn uitgeput, dán rest er, helaas, niets over dan zich - in 't stil vertrouwen op gunstiger tijden (cf. o.a. 1813) - te verdragen met dien vijand, welke nog de meeste waarborgen oplevert voor de eerbiediging van onze eigenaardige volks-instellingen en gewoonten. Nà met eere te hebben standgehouden tot binnen ons laatste bolwerk, moet de laatste inspanning, de laatste worsteling niet in of onmiddellijk om de hoofdstad, maar op zoo grooten afstand daarbuiten kunnen plaats hebben, dat het mogelijk blijft, bij eindelijke (steeds onverhoopte) bezwijking na hardnekkige weerbieding, door achtervolgende, geheel passagère repli-stellingen den overwinnaar zoolang op te houden, dat de capitulatie kunne voldongen worden zonder de hoofdkern van den nationalen eigendom noodeloos aan vernieling prijs te geven. Dáártoe moet de Stelling niet te bekrompen zijn, en vooral in zichzelve de bronnen bevatten ter vrijwaring voor spoedige uithongering en, in ons geval, ook voor uitdorsting; dáártoe moet de Stelling ook op alle onderstellingen van eventueelen aanval zijn ingericht, al komt er in den regel slechts een enkele tot verwezenlijking, en dient zij aan haren omtrek de noodige dekkings- en steunpunten op te leveren voor de - geldt het niet bepaald eene verwering in eerste linie - allicht reeds duchtig geteisterde, met den moed der wanhoop bezielde, geregelde legermacht. In de tweede plaats kon er naar mijn gevoelen niet met te veel nadruk op gewezen worden, dat elk stelsel van nature zijn vóór- en nadeelen heeft; maar dat, werd er ééns een aangenomen, hieraan dan ook met hand en tand moet worden vastgehouden, want dat niets verderfelijker is dan weifeling of wispelturigheid in de keus der middelen of wijze van tegenweer. Ná gemeenschappelijke overlegging en verkenning van de verschillende terreingedeelten werd op 15 Juni 1876 in voldoening aan de boven omschreven opdracht ingediend een Beknopt Verslag, waarbij niet alleen met het oog op de meerdere verzekering van hulpbronnen en andere voordeelen, maar vooral ook in verband met het zoo lastig vraagstuk der inondatiën in Haarlemmermeerpolder en Beemster, de wenschelijkheid en mogelijkheid werden erkend van eene opneming dier beide polders in hun geheel binnen de Stelling. Met betrekking tot de verdediging met gewapende vaartuigen in een verbeterd stelsel van kanalen moest daarentegen het advies luiden, dat hieraan veel te groote, vooral geldelijke bezwaren zouden verbonden zijn, tenware men de rol der vaartuigen beperkte tot die van verkennings-, bewakings- en patrouilledienst tusschen de verschillende steunpunten. In dat geval zouden in 't noorden de Beemster- en Purmer-Ringvaarten met de terugtochtslijnen langs Zaan en Noord-Hollandsch Kanaal, - in 't zuiden de Haarlemmer-Ringvaart met omvaart langs Amstel en te verbeteren Drecht eene onschatbare ondersteuning voor de actieve en passieve weermiddelen kunnen opleveren; | |
[pagina 253]
| |
aan onze Marine moest intusschen daarbij blijven voorbehouden, voor beide gedeelten de vereischte soort van vaartuigen aan te wijzen of te ontwerpen, en aan de Regeering, om die vaartuigen niet alleen met zorg te doen opleggen, maar er tevens telken jare in de verschillende vaarten de noodige oefeningen tot behoud van dienstvaardigheid mee te laten doen. In hoofdbeginsel zich bij den inhoud van het Beknopt Verslag van 15 Juni '76 aansluitende, verstrekte de Minister van Oorlog bij Kabinetsaanschrijving van 31 Augustus '76 eene nieuwe opdracht tot nadere uitvoering van 't voorgestelde, alsmede tot oplossing van enkele door den Chef van den Generalen Staf en den toenmaligen Inspecteur der Genie geopperde bedenkingen. Hieraan werd op 3 November '76 voldaan, onder aanwijzing van de punten, waar de kapitale gesloten Werken of open batterijen zouden dienen te worden opgeworpen, en van 't gehalte aan elk dier Werken in 't algemeen te geven; terwijl inmiddels door den sedert 1 Mei '76 voor den dienst te Haarlem bestemden Kapitein-Ingenieur, met betrekking tot het gedeelte Liede-Krommeniedijk (met inbegrip van IJmuiden), achtervolgend ná verrichte grondboringen het meerendeel der Ontwerpen was opgemaakt en ingediend. Intusschen was er in 't laatst van September '76 alweer een nieuwe Minister van Oorlog opgetreden, en deze o.a. vermoedelijk opziende tegen de aanmerkelijke kosten van uitvoering, en meenende op andere wijze met veel lager bedrag van uitgaven het door hem beoogd doel te kunnen bereiken, bracht in 1877 een ander stelsel in studie, waarbij tevens, in verband met de aanwijzingen in voornoemd Verslag van 3 November '76, een aantal types van Werken met hoofdbepalingen nopens wapening en huisvesting tot algemeenen grondslag werden verstrekt. Bij dit stelsel, hoofdzakelijk berustende op eene hardnekkige betwisting, voet voor voet, van de toegangen tot de Hoofdstad door een aantal zich onderling dekkende Werken, werd het Fort bij IJmuiden daarvan losgemaakt en op zichzelf staande tevens tot een minimum-werkkring beperkt. In stede van het centrum der Stelling voor nadere uitvoering te reserveeren, lag het hierbij wellicht meer in 't plan zulks met eene uitbreiding aan den omtrek te doen. Het zoo ingewikkeld en veelzijdig te overwegen vraagstuk der onderwaterzettingen in den Haarlemmermeerpolder (cf o.a. de geschriften van Amersfoordt, Elink Sterk, Stieltjes en anderen) kwam intusschen bij dat stelsel tot eene gunstiger oplossing dan vroeger; doch niet alleen werden bij dit alles de hulpbronnen voor voeding tot een kleinste beperktGa naar voetnoot(*), maar ook ter voortdurende verkrijging van drinkwater zou tot kostbare kunstmiddelen de toevlucht moeten genomen wordenGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 254]
| |
Daargelaten nu de al of niet meerdere levensvatbaarheid van dit laatste stelsel, werd daarbij, mijns bedunkens althans, ter bepaling van den afstand der Werken buiten Amsterdam, ten onrechte nog de bestaande Buiten-Singelgracht als omtrek van de Hoofdstad aangenomen, terwijl men erop rekenen mag, dat binnen 10 à 20 jaren het bebouwd gedeelte dier Gemeente c.a. zich tot de Overtoomsche Sluis of wel tot de Dubbele Buurt zal uitstrekken, - en ten anderen bleek bij de grondboringen het denkbeeld van besparing en uitgaven sterk illusoir. Stellig zouden de kosten niet minder bedragenGa naar voetnoot(*) dan volgens het stelsel Booms-van der Hart Beek, al wijzigde men 't beloop ook overeenkomstig het, in verband met eene onderwaterzetting van 't hart van den Haarlemmermeerpolder, door den Eerstaanwezend-Ingenieur te Haarlem aangegeven denkbeeld van eene veel minder kostbare aansluiting van Aalsmeer naar Nieuwersluis, in plaats van over de Stokkelaarsbrug en Abcoude naar Weesp. Op dit voorstel werd door mij in December '77 de aandacht van het Departement van Oorlog gevestigd onder opmerking, dat mocht in het doortrekken van de Linie bezuiden den Haarlemmermeerpolder om naar Warmond en Katwijk vooralsnog overwegend bezwaar gezien worden, en men alzoo eene opoffering van de hulpbronnen van den Polder voor eventueele voeding bij gedeeltelijke onderwaterzetting daarvan verkieslijk achten, alsdan voorzeker het aansluitingsvoorstel over Aalsmeer naar Nieuwersluis in menig opzicht zich liet aanbevelen. Alleen zou men zich steeds dienen voor te behouden, nà de voltooiing van de Linie van Amsterdam aan de zuid- en zuidoostzijde in dien geest, over te kunnen gaan tot eene verbinding daarvan bezuiden den Ringdijk om over Leimuiden, de Oude Wetering, de Kaag, Warmond en Katwijk aan Zee, en dit wel met eene verbetering van de Rijnlandsche Drecht, ten einde van uit Amsterdam de Ringvaart aan die zijde langs twee wegen te kunnen binnenvaren en verlaten. Nog evenwel waren niet alle Schets-ontwerpen voor de aangeduide Werken ingezonden, of bereids had er eene nieuwe wisseling van Ministerie plaats gehad, en bij mijne aftreding met 1 Mei jl. was dan ook de inrichting van de Stelling van Amsterdam opnieuw eene phase van afwachting ingetreden, schoon zich eene spoedige beslissing in dezen bij de bekende wilskracht en werkzaamheid van den opgetreden titularis aan het Departement van Oorlog liet voorzien. | |
[pagina 255]
| |
III.Juist in dit tijdperk van afwachting nu verscheen de aan 't hoofd van deze beschouwingen aangehaalde Brochure, voor wier inleiding bij het publiek de Redactie zich tot mij wendde. De Schrijver, een voorstander van ruimer omschrijving van de Stelling, plaatste zich daarbij op een geheel eigenaardig standpunt door het vraagstuk der voeding meer bepaald op den voorgrond te brengen. Onzes inziens meent hij dan ook geenszins ten onrechte, dat men er, na 'tgeen Metz, Parijs en Plewna ons leerden, in de eerste plaats op bedacht moet wezen, zich zooveel doenlijk voor mogelijke uithongering door insluiting te vrijwaren, en met het oog hierop bevat hij niet alleen de Beemsteren Haarlemmermeerpolders binnen zijn ontwerp, doch laat ook de kring der Werken, van Aalsmeer uit, wel niet naar Nieuwersluis, maar toch over de Ter Aa'sche Zuwe naar Vreeland reiken. Van eene linie van Werken van Nieuwersluis over Leimuiden naar Warmond enz. achtte hij vooral ook om de zoo slappe gronden te moeten afzien, maar gelooft zich zonder inondatie te kunnen verzekerd houden van den Haarlemmermeerpolder bij aanleg van 3 Forten, namelijk bij Aalsmeer, bezuiden Kruisdorp en bezuiden Vijfhuizen, en zulks in verband met een scherpen bewakingsdienst te water. Aan anderen overlatende in zuiver militaire tijdschriften of in afzonderlijke, van cijfers wemelende brochures aan te wijzen, in hoever de berekeningen van den Schrijver, die juist als Waarnemend Hoofd-Intendant, vooral voor de voedingsquaestie, bij machte moet geacht worden, een en ander met meer dan gewone zaakkennis te hebben kunnen toelichten, nog voor wijziging, aanvulling of tegenspraak vatbaar zijnGa naar voetnoot(*); wensch ik mij, onder verwijzing naar de voorafgaande beschouwingen en uiteenzettingen ten aanzien van de brochure van den Hr. Den B.P. te bepalen tot de volgende opmerkingen: 1o. In des Schrijvers inzichten nopens 't gevaar van insluiting en de daaruit voortvloeiende noodzakelijkheid tot opvatting van de Stelling in ruimen zin, zou ik voor mijzelven mij natuurlijk zeer goed kunnen vinden; doch waarom moest in zijn overzicht op bladz. 4 tot 7 het hiaat tusschen de aanduiding van de plannen van de Ministers Weitzel en Beijen blijven bestaan? Niet alleen in de dagbladen, maar ook in de zittingen onzer Volksvertegenwoordiging kwam ter sprake, dat de Minister van Oorlog Jhr. Klerck eene opdracht ter bestudeering van de Stelling van Amsterdam naar zijne individueele inzichten had verstrekt, en bij eenig onderzoek of navraag had den Hr. Den B.P. vooral in zijne positie waarschijnlijk kunnen blijken, dat die opdracht in verband | |
[pagina 256]
| |
stond met eene ruimer opvatting van de Stelling, grootendeels in den geest van 'tgeen nu door hem als uit proprio motu wordt aanbevolen. 2o. Zou ik voor mij met den Schrijver meenen, dat het vraagstuk der bevestiging aan de oostzijde benoorden Muiden, ná droogmaking van het zuidelijk gedeelte der Zuiderzee, tot geen overwegende bezwaren kan aanleiding geven. Bij uitbreiding van de Stelling in 't noorden tot Schardam zal de oplossing toch wel gereedelijk te verkrijgen zijn, door vooruitschuiven van de Werken tot aan een Kanaal in de richting Muiden-Edam Schardam, zonder dat men weer een aanmerkelijk deel van den Zuiderzeepolder behoeft onder water te zetten. 3o. Geloof ik voor mij met den Schrijver, dat de inondatiën bij de tegenwoordige middelen van oorlogvoeren voortaan meer als auxiliair en partieel verdedigingsmiddel moeten in rekening gebracht worden; maar of men ook hierin bij deze Stelling niet te vér kan gaan, zou ik bezwaarlijk durven ontkennen, tenware overeenkomstig de vroeger omschreven denkbeelden een zeer werkzaam gebruik van gewapende vaartuigen in de ringvaarten en scheepvaartkanalen binnen de Stelling ter bewatering en gemeenschapsverzekering gemaakt werd. Ook te dien aanzien hadden de inzichten van den Minister van Oorlog Jhr. Klerck tot eene behartigingswaardige uitkomst kunnen leiden, al strijdt de gesteldheid van het terrein op menige plaats - bijv. in den hals te Abcoude - tegen te ruime, te algemeene toepassing. 4o. Zou ik voor mij het met den Schrijver eens zijn, dat de verzekering van de monding van het Noordzee-Kanaal van overwegend belang is. Zij vereischt, naar mijne meening, een kapitaal Fort, hetwelk in behoorlijk verband met een dergelijk Werk bij Velzen moet gebracht worden. Maar 5o. Wat ik mijnerzijds ten sterkste meen te moeten betreuren, ja, zelfs wraken met den grootst mogelijken nadruk, is de voorspiegeling van Kosten, die de Schrijver goedgevonden heeft te geven op bladz. 98 en 99, en welke des te meer tot teleurstelling voeren moet, omdat hij op bladz. 99-101 ten opzichte van zijne financieele oeconomie wel eenigszins apodictisch en stellig niet met al te groote bescheidenheid een bepaald gunstigen indruk op den Lezer tracht teweeg te brengen. Al moest het geen 6, maar 8 millioen gulden wezen, - zegt hij op bladz. 99, ‘dan vraag ik nog is dat te veel voor hetgeen er voor verkregen en dan bereikt wordt?’ Neen, zelfs met geheele aansluiting bij zijne voorstellen nopens de te vormen Stelling, zou ik voor mij niet gaarne tot eene raming van minder dan 14 millioen gulden besluiten willenGa naar voetnoot(*); maar ook dan nog zou ik met den Heer Den B. | |
[pagina 257]
| |
P. vragen: ‘Is dat te veel voor hetgeen er verkregen wordt en door bereikt kan worden, namelijk “de verzekering van ons onafhankelijk volksbestaan?”’
Laat mij eindigen met de nadrukkelijke betuiging, dat niet te luide noch door te veel stemmen op eene bepaalde beslissing in deze aangelegenheid kan worden aangedrongen. Nog lang te zoeken naar eene allen in alles bevredigende oplossing ware onverschoonlijk, vooral daar bij den allengs minder gevulden toestand onzer Schatkist in de schrille, weinig doordachte wanklanken uit het Noorden allicht eene vingerduiding gezien moet worden, hoe gaandeweg menig leek in 't militaire onder onze Volksvertegenwoordigers zou kunnen aarzelen in het verleenen van de noodige fondsen, welke, hoe aanmerkelijk ook, toch zoo onvermijdelijk gevorderd worden, wil men dien hechten waarborg voor onze voortdurende zelfstandigheid verwerven, als alleen eene doelmatig en tijdig ingerichte Stelling van Amsterdam ons geven kan. 's-Gravenhage, 28.5.78. g. kuyper hz. |
|