| |
| |
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.
‘Ethische theologie.’
Het ethische Beginsel der theologie, door J.H. Gunning jr. en P.D. Chantepie de la Saussaye Dz. - Te Groningen, bij P. Noordhoff.
Een menschenkind behoeft geen Faust te zijn, om hem te kunnen nazeggen: ‘Zwei Seelen wohnen, ach! in meiner Brust; Die eine will sich von der andern trennen.’ Dit gevoel van innerlijke tweespalt doet zich, wij mogen gerust zeggen, algemeen voor op het gebied des zedelijken levens. Wie niet onverschillig is voor het goede of verhard in het kwade, doorleeft gedurig oogenblikken, waarin het hem gaat als de Medea van Ovidius: ‘Mijn neiging trekt mij herwaarts, terwijl mijn gemoed mij derwaarts trekt.’ Och, ware slechts niet menig, menig menschenleven de practische herhaling van hare betuiging: ‘Ik zie het goede en erken het; toch volg ik het slechte na!’ Dat gevoel van innerlijke tweespalt bepaalt zich evenwel niet tot het gebied des zedelijken levens; het doet zich in meer opzichten gelden. Het geheele innerlijke leven des menschen staat er bloot voor, indien het gehoorzaamt aan de wet van ontwikkeling. Ontwikkeling onderstelt vooruitgang in toestand, zoodat wij aan elken nieuwen toestand, dien wij willen bemachtigen, den ouden, waarin wij nog verkeeren, moeten opofferen. Juist hier ligt de knoop, hier een ontzettend groot bezwaar. Trekt het nieuwe, dat zich aan ons voorspiegelt, ons aan, evenzoo heeft het oude ons aangetrokken, of wij zouden het niet gezocht hebben. Kan dit onze liefde niet meer behouden, het heeft die toch eens bezeten: en wat eenmaal in ons innerlijk leven is opgenomen en vastgehecht, laat zich daar niet gemakkelijk uitscheuren en wegwerpen. Dit kost soms onnoembaar veel strijd. Ook dan is het bij ons: ‘Zwei Seelen wohnen, ach! in meiner Brust; Die eine will sich vonder andern trennen’; de ééne wil nog niet prijsgeven, wat voor de andere zijn waarde verloren heeft. Wel hem, die, bij zulk een innerlijke ervaring, alle dingen te beproeven en het goede te behouden weet!
Dat gevoel van innerlijke tweespalt kan ook in ruime mate het deel
| |
| |
zijn van den wetenschappelijken mensch. Is hij echt wetenschappelijk gezind, dan zal er geen denkbeeld geopperd worden, geen richting ontstaan, geen stelsel te voorschijn komen, of hij geeft er acht op, om te zien, of hij er winst mee doen kan voor zijn eigen wetenschappelijke ontwikkeling. En vindt hij dan iets, dat zich aan zijn geest opdringt, zonder tevens hetgeen dáár weerstand biedt te kunnen wegdringen, dan gaat het hem geheel als Göthe's Faust:
Zwei Seelen wohnen, ach! in meiner Brust;
Die eine will sich von der andern trennen;
Die eine hält, in derber Liebeslust,
Sich an die Welt, mit klammernden Organen;
Die andre hebt gewaltsam sich vom Duft
Zu den Gefilden hoher Ahnen.
Wat ik hier van den wetenschappelijken mensch zeg, acht ik van toepassing op de voorstanders van de dusgenoemde ethische theologie - niet te verwarren met de theologie der ethische modernen. ‘Ethische theologie’ is of wordt de richting genoemd, als wier hoofd indertijd de Heer D. Chantepie de la Saussaye is opgetreden. Als haar voorstanders doen zich thans inzonderheid kennen de Heeren J.H. Gunning jr. en P.D. Chantepie de la Saussaye Dz. Het is een richting, die, volgens haar programma, aan het geloof der gemeente een vast beginsel voor haar wetenschap ontleent, en daarom zich het meest geschikt acht, aan den theologischen arbeid gloed en kracht bij te zetten en hem voor het geestelijk leven vruchtbaar te maken. Dus verdient onze aandacht, wat zij ons te verkondigen heeft. Het geschrift, dat nu voor mij ligt, dient bepaald tot kenschetsing van haar theologisch karakter: het bestaat uit twee verhandelingen, waarvan de ééne - die van Gunning - vooral op de inwendige huishouding der theologie let, de andere - die van Saussaye Dz. - op haar uitwendige verhoudingen. Nu wil ik geenszins met sommigen beweren, dat deze ethische theologie een soort van compromis tusschen orthodox en modern vormt; maar toch, behoudens allen eerbied voor de gaven en talenten harer voorstanders, vertegenwoordigt zij in mijne oogen een toestand van innerlijke tweespalt, zooals ik dien beschreven heb. Tot proeve strekke het volgende.
1. De ethische theologie wil niet naar de tegenstelling van orthodox en modern beoordeeld, en aldus als een soort van compromis tusschen beide voorgesteld worden. Wel zou zij de verwantschap met hetgeen onze naburen Vermittlungstheologie noemen niet schuwen, maar bovenal maakt zij aanspraak op een eigen beginsel. Deze aanspraak mag zij maken. Zij heeft inderdaad een eigen beginsel. Zij gaat uit van de empirie des gemeentelijken levens: op den bodem van dit leven behoort zij tehuis. Zij wil onderzoeken en beschrijven de
| |
| |
wereld der onzienlijke dingen, welke in de Christelijke gemoedservaring binnen onzen kring treedt en zich in daden, woorden, gedachten afspiegelt. In het dogme ziet zij niets anders dan formuleering van het bestaande leven. ‘Als het religieuse leven kracht heeft, objectiveert het zich voor zich zelf en voor anderen naar alle zijden. Het openbaart zich als wil in het handelen; het openbaart zich ook in de vormen des denkens, des verstands, als leer. Die objectiveering gaat verschillende trappen door. Daar is allereerst het onbepaalde, individueele gevoel, dan de voorstelling, de meening. Maar richt zich het verstand op den inhoud onzes levens, om dien te begrijpen en te ordenen, dan ontstaat de leer. Tot deze verstandswerkzaamheid moet het bij ons komen, omdat wij samen in een gemeenschap zijn. In het gevoel toch en in het leven der phantasie, gedeeltelijk ook in de meening, zijn wij nog individueel, ieder op zich zelven, afgezonderd van de anderen. Maar het verstand is het meest universeele: wat het verstand bewijst, moet ieder erkennen. Dat verstand moet derhalve van zelf den inhoud onzes levens beginnen te bewerken in een gemeenschap des religieusen levens. Het vat de afzonderlijke stellingen tot eenheid, tot organisme samen. En wanneer dit dan door de gemeenschap, in welke wij leven, als authentiek erkend wordt, dan eerst ontstaat het dogme, de beschrijving des gemeenschappelijken levens.’ De ethische theologie belijdt de waarheid als levensbeginsel, in de conscientie zetelend; en dan bedoelt zij ‘niet het subjectief goedvinden of bijzondere bespiegeling (alsof dit ooit conscientie kon heeten!) van enkelen, maar steeds de collectieve conscientie, de hoogte waartoe de Heilige Geest de gemeente geleid heeft.’ Wat de conscientie der gemeente, onder de leiding des
Heiligen Geestes, in zich opneemt is ethisch, als gericht op het heilige; houdt nu de ethische theologie zich uitsluitend met den inhoud dier conscientie bezig, dan mag zij ook voor zichzelve een eigen, ethisch beginsel handhaven. Bovendien meent zij op die wijze te voldoen aan de eischen, welke aan een wetenschappelijke theologie kunnen gesteld worden.
Uit hetgeen wij tot dusverre hoorden blijkt duidelijk, dat de ethische theologie niet vijandig tegenover den nieuweren tijd staat. Behoort tot de inzichten van dezen tijd, dat hetgeen niet binnen het bereik van menschelijke waarneming valt, ook niet een onderwerp van wetenschappelijk onderzoek kan uitmaken, en dat alle verschijnselen op het gebied des menschenlevens ook uit den mensch, als het subject dier verschijnselen, verklaard moeten worden, naar dezen regel wil ook de ethische theologie zich voegen. Zij erkent, dat niet God, gelijk Hij in zichzelven bestaat, voorwerp van wetenschappelijke kennis is, maar wel Gods openbaring op aarde, Zijn werk, Zijn wonen in Jezus Christus, het Godsrijk, het Christendom, de Kerk, omdat dit alles werkelijk menschelijk is. Daarom gaat zij ook uit van de empirie des gemeentelevens, en bepaalt zij zich bij hetgeen in de Christelijke gemoeds- | |
| |
ervaring binnen onzen kring treedt. Op den bodem des gemeentelevens vestigt zij zich; dit leven, gelijk het bestaat, te formuleeren, is haar doel. Kortom, zij wil in haar methode empirisch zijn, maar nu ook volstrekt empirisch. Zij houdt zich enkel bezig met den inhoud der collectieve conscientie, maar handelt daarbij als iemand, die eenvoudig inventariseert en ordent, wat hij aanwezig vindt, zonder te vragen, hoe de eigenaar dat alles verkregen heeft. Ook voor haar is reëel, wat als realiteit zichzelf bewijst in de innerlijke gemoedservaring. Het geloof, waarop zij rust, is het Christelijk geloof, m.a.w. dat geloof, waardoor de mensch op normale wijze met de wereld der onzienlijke dingen in aanraking komt, en waarin dus de waarheid volkomen openbaar is. Wordt ook onderzoek haar tot taak gesteld, dan wil dit slechts zeggen: dat zij niet enkel de verschijnselen, welke zij te formuleeren heeft, verzamele, maar ook van elk in het bijzonder het inwendig verband op het Christendom, als werk Gods, doe uitkomen. Zij moet niet apologetisch willen zijn.
‘Evenmin als de natuurwetenschap veel zou vorderen, indien zij elke proef en elke formule vergezeld liet gaan van een redeneering aan het adres van eventuëele loochenaars van het bestaan der natuur: evenmin kan de theologie bloeien, wanneer de twijfel aan de realiteit van haar object het hoofdonderwerp is, dat haar bezighoudt.’
Oppervlakkig beschouwd hebben wij hier met overdrijving van de empirische methode te doen; doch er schuilt inderdaad meer achter. De sympathie voor het nieuwe, waarvan wij het bewijs vonden, is niet onvermengd, de gehechtheid aan het oude is er niet voor geweken. Alleen wordt het oude niet meer gewild in zijn oude gestalte: daarom wordt het gemoderniseerd, het allereerst in zijn vorm. De tol, door de ethische theologie zoo ruimschoots aan de empirische richting van onzen tijd betaald, moet tevens dienen om een wetenschappelijke vrijkaart te verschaffen aan zeker drieëenheids- en wondergeloof, en wat dies meer zij, als behoorende tot ‘het geheel der levensuitingen van den geest, die de Christelijke gemeente als zoodanig bezielt’. De wetenschap heeft nu eenvoudig de bestaande levensuitingen van dien geest te aanvaarden en te formuleeren, ook wat haar inwendig verband op het Christendom betreft.
Gelijk wij zagen valt op de collectieve conscientie alle nadruk. Of er werkelijk zulk een collectieve Christelijke conscientie bestaat, wil ik aan zijn plaats laten; maar ik mag niet onopgemerkt laten de vreemde houding, door Saussaye tegenover haar aangenomen. Hij zegt: ‘Zij, die geen kennis van, noch bekwaamheid voor theologische studiën hebben, spreken een woord, en soms een hoog woord mede op het gebied onzer wetenschap; en het onontwikkeld gedeelte des volks meent soms in het lidmaatschap der gemeente een vrijbrief te bezitten, om beslissenden invloed uit te oefenen op den gang der theologische onderzoekingen. Deze waan wordt al te zeer gekoesterd en aangewak- | |
| |
kerd, en de theologie rekent soms met factoren, waar geen wetenschap, die zich zelve eerbiedigt, op let. Hierin is wel een verklaring van het vooroordeel, dat de theologie treft. Toch is dat vooroordeel niet gewettigd. Want niet in den beschreven zin is de theologie aan de gemeente gebonden. Wanneer wij van dien band spreken, bedoelen wij geheel iets anders. De Christelijke theoloog scheidt zich met zijn arbeid niet van de gemeente af; hij blijft, ook als theoloog, lid dier gemeente; hij wil zich laten besturen door den H. Geest, die de gemeente bezielt. Hij stoort zich dus niet aan de meeningen der gemeenteleden, ook niet der geloovigen.’ Hoe moet ik dit begrijpen? Dat de theoloog zich, althans tot zekere hoogte, niet heeft te storen aan de meeningen der gemeenteleden, zelfs niet der geloovigen, indien dezen niet theologisch gevormd zijn, stem ik volkomen toe: maar mag een ethisch theoloog zóó spreken? Wat maakt hij dan toch van den hooggeroemden grondslag zijner wetenschap, van de collectieve conscientie, de hoogte tot welke de H. Geest de gemeente geleid heeft? Of zijn de onontwikkelde gemeenteleden, al behooren zij tot de geloovigen, van de leiding diens geestes verstoken?.... Voor mij is en blijft de theologie in het algemeen de
wetenschap van den godsdienst, met een anthropologisch beginsel: de beschouwing van den mensch als godsdienstig wezen; de Christelijke theologie in het bijzonder de wetenschap van den Christelijken godsdienst, met een Christologisch beginsel: de beschouwing van Jezus als den Christus. Beide voeren uit haren aard de apologie van haren inhoud met zich mede. Dan blijft de dogmatiek - die in het geschrift der Heeren Gunning en Saussaye met de theologie samenvalt - de beschrijving van een godsdienstige overtuiging, zooals ze in een enkel persoon of ook in meer anderen leeft: als wetenschappelijke beschrijving mag zij zich natuurlijk niet aan de apologie van die overtuiging onttrekken.
2. In overeenstemming met den geest onzer eeuw erkent de ethische theologie het recht der critiek. ‘Geesteloozer onwaarheid is er niet, dan dat het religieuse leven, het geloof, de critiek zou schuwen. Zelfs dat het haar eischt, is nog te zwak gezegd. Het wekt haar, het brengt haar voort. Zijn niet de belijdenisschriften zelve resultaat van critiek op de overgeleverde kerkleer? Eischt niet de kerk zelve, door zich in geenen deele voor onfeilbaar te verklaren, dat hare canon- en dogmen-vormende werkzaamheid altijd opnieuw onderzocht worde, en roept zij niet lust en krachten daartoe uit haar eigen midden ten allen tijde op, wanneer zij waarlijk leeft? De H. Geest immers, die haar leidt en doet leven, leert haar steeds dieper haar eigen levensgrond zien en dus het ware van het onware in haar levensontwikkeling onderscheiden.’ Aldus Gunning. - ‘De theologie bepaalt zich tot het beschrijven der feiten, welke zij als tot de openbaring behoorende aanmerkt, behoudens haar recht van critiek om te verwijderen hetgeen zich niet laat invoegen in haar wetenschappelijke beschrijving van het
| |
| |
Christendom. De kerk belijdt de waarheid, waarvan de theologie de wetenschappelijke beschrijving geeft. Maar de kerk doet dit met haar woorden, in haar vormen, zij kan daarbij niet buiten eigenaardige begripsbepalingen blijven. Tegenover dit een en ander nu is de wetenschap volkomen vrij. De kerk belijdt haar geloof, hetzelfde geloof dat der theologie haar object geeft, maar de kerk spreekt allerlei meeningen uit, waaraan de wetenschap zich niet mag storen. De kerk stelt een canon vast der schriften des N. Ts. om te dienen als regel des geloofs; de wetenschap vraagt bij haar onderzoek der N.T. ische letterkunde niet naar het gebruik, dat de kerk van die boeken maakt, maar beschrijft in de Inleidingswetenschap de geschiedenis dier literatuur, waarbij zij het Christelijk karakter dier schriften niet over het hoofd ziet, maar ze onderzoekt als de getuigenis aangaande de geloofservaringen der eerste gemeente. De theologie is dus geroepen van haar vrijheid een ruim en wettig gebruik te maken. Vooral ook in de critiek moet zij niet angstvallig opzien tegen uitkomsten, welke niet strooken met gangbare beschouwingen.’ Aldus Saussaye.
Beiden geven de volle hand aan de critiek, maar... om haar te trekken in een sfeer, waar zij zich niet vrij bewegen kan. Het is de sfeer der religieuse ervaring. De zaak is deze. Wij hebben in de voorstanders der ethische theologie blijkbaar te doen met mystieke naturen, met geesten, zóózeer door het gevoel beheerscht, dat zij elken inval, waartoe het godsdienstig gevoel hen leidt, beschouwen als een openbaring Gods. Zij denken evenwel niet, naar de gewoonte der Mystieken, aan een onmiddellijke openbaring; want zij erkennen, dat het geestelijk leven niet in den mensch kan gewerkt, en dus het godsdienstig gevoel niet kan gewekt worden, tenzij door middel van aanschouwing en kennis. Toch behooren bij hen zulke invallen tot het Woord Gods, als daden Gods in den mensch, waardoor Zijn openbaring zich mededeelt; kortom, ze behooren tot de waarheid, waarin de Heilige Geest de gemeente leidt. Deze waarheid heeft dus niet de beteekenis, die zij in Christelijken zin alleen kan hebben, van de ware betrekking met God, het ware godsdienstig leven, maar sluit alles in zich wat zulke invallen met zich brengen, wat dan eenvoudig als religieuse ervaring wordt vastgehouden. Dat de H. Geest alleen tot het heilige leidt, en dat alles wat daarbuiten ligt ook niet ligt binnen den werkkring des H. Geestes, wordt niet erkend: immers geeft deze Geest ook gewisheid omtrent de feiten, b.v. de lichamelijke opstanding des Heeren, in het algemeen omtrent het wonder als ethischdynamische werking - ethisch, als een werking, die openbaring is van geestelijk leven en geestelijke kracht, dynamisch, als openbaring van de vatbaarheid der natuur om geestelijke invloeden te ondervinden. Voorts redeneeren zij in dezer voege: ‘De H. Geest in zijn leiding is en blijft voortdurend de bron der waarheid, niet de Schrift. Maar
gelijk die Geest reeds gewerkt heeft onder Israël en het levensbeginsel
| |
| |
der Christelijke gemeente is geworden, zoo heeft hij de Schrift tot oorkonde. Al bevat de Schrift de religieuse ervaring van bepaalde eeuwen, toch zijn het ervaringen door den H. Geest gewrocht: daarom is de Schrift de altijd begeleidende canon en norm des geestelijken levens; daarom moet de gemeente de eischen harer conscientie gestadig naar de Schrift normeeren, haar critiek er over laten gaan. De H. Geest kan en wil het woord der Schrift zóó geheel in ons reproduceeren, dat wij het volkomen verstaan: hij maakt eerst tot theologische wetenschap bekwaam. Ook dit behoort tot de Christelijke gemoedservaring. Nu moet elke critiek, die zich aan den inhoud der Schrift waagt, op den bodem dier ervaring staan, om over den geest der Schrift te kunnen oordeelen. Zij moet kunnen gelden als het orgaan, waardoor de H. Geest al den inhoud der Schrift in de juiste orde rangschikt, datgene wat wezenlijk het leven draagt voorop, het andere daar omheen plaatst of, zoo het noodig blijkt, verwijdert. Een van buiten aangebracht, dus verwoestend en ontkennend critisch beginsel brengt de critiek bij de gemeente in discrediet.’
Wat wij hier door de ethische theologie hoorden verkondigen, is niet van waarheid ontbloot. Dat zonder heiligen geest het heilige niet is te vatten; dat alleen de godsdienstige mensch over godsdienstige zaken kan oordeelen, staat even vast als dat eerst kunstzin in staat stelt tot waardeering van een kunstwerk. Ook ligt er in de bewering, dat de gemeente de eischen harer conscientie gestadig naar de Schrift normeeren moet, deze waarheid: dat de Christen de eischen zijner conscientie gestadig moet toetsen aan en in overeenstemming brengen met den geest van Jezus, zooals die zich, historisch, in de woorden en daden van Jezus doet kennen. Evenzoo kunnen wij de leer, dat de H. Geest eerst tot theologische wetenschap bekwaam maakt, nog laten gelden als overdrijving van de waarheid, dat zonder hart voor godsdienstige zaken haar wetenschappelijke behandeling niet kan slagen; dat zulk een behandeling evenmin kan slagen zonder wijsgeerigen zin en historische kennis, zullen de ethische theologen zeker toestemmen. Maar als hier in naam der religieuse ervaring wordt geëischt, dat de critiek het feitelijke der wonderen, en meer van dien aard, bevestige, dan kan een ernstige critiek dezen eisch niet aanvaarden. Als bestanddeel der religieuse ervaring te willen handhaven, wat zelf zich niet empirisch wettigen kan, mag inderdaad als een inval beschouwd worden. Daarenboven ligt er in dergelijke bijzonderheden niets heiligs, niets dat het wezen van den godsdienst, als innige betrekking met God, raakt. Mij dunkt, de geest der ethische theologen is vaardig genoeg, om de oude religieuse traditie te laten glippen, indien maar niet hun godsdienstig gevoel aan haar gehecht bleef. Nu komt dit gevoel in zoover hunnen geest te hulp, dat het de oude traditie in een nieuw karakter doet optreden - de wonderen, b.v., zijn niet meer bovennatuurlijke werkingen, zonder
| |
| |
samenhang met het natuurverband, maar zeer verklaarbare ethischdynamische werkingen!
3. Is de geest van den nieuweren tijd gekant tegen het Supranaturalisme, ook de ethische theologen willen geen Supranaturalisten zijn. Dit spreken zij - om hun eigen woorden te gebruiken - met alle bepaaldheid uit. Maar wat is dan hun bedoeling? ‘Supranaturalisme - zeggen zij - is niet de erkenning van het bovennatuurlijke in het algemeen, want ook de moderne kan, en wel zoo bepaald mogelijk, het bovennatuurlijke erkennen. Supranaturalisme is een bepaalde wijze van het bovennatuurlijke te erkennen. Namelijk men erkent het als boven het menschelijke verheven. Dit stelsel acht het Supranatureele alleen een middel om den godsdienst (door bijzondere openbaringen, wonderen, voorspellingen) te vestigen: wij daarentegen achten het niet minder dan het wezen van den mensch, en dus ook van den godsdienst zelven. Wij gelooven, dat de mensch eerst dan normaal is en de waarheid erkennen kan, als hij in de gemeenschap met het supranatureele, d.i. met den levenden God, is opgenomen. De supranaturalistische zuurdeesem moet geheel verwijderd worden, de abstracte scheiding tusschen het goddelijke en het menschelijke ophouden, en de theologie behoort nadruk te leggen op wat den samenhang tusschen die twee factoren kan doen uitkomen.’ Het supranatureele is dus, volgens deze zienswijze, niet, zooals bij de Supranaturalisten, bovenmenschelijk, maar bestemd om waarlijk menschelijk te worden. ‘Dit wordt het door het geloof. Het maakt zelf een hoogere wereld uit, wier getuige de H. Geest is; door dezen geest treedt die wereld der onzienlijke dingen in de Christelijke gemoedservaring binnen onzen kring. De H. Geest toch is een hooger leven Gods in ons, dan Gods natuurlijke immanentie in wereld en menschheid; het eigen persoonlijk leven Gods in den mensch: en het geloof is het aannemen van deze inwoning, waardoor de mensch nu God in vrijheid
kan dienen. Deze door het geloof tot werkelijkheid geworden vereeniging met God is in Jezus Christus het eerst feitelijk gezien, en wordt door hem in ons mogelijk. In Jezus Christus is het bovennatuurlijke natuurlijk geworden - een feit, welks beschrijving de taak der theologie uitmaakt.’
Al willen de ethische theologen geen Supranaturalisten zijn, toch handhaven zij het Supranatureele als iets, dat uit zijn aard aan de natuur, met inbegrip van de menschennatuur, vreemd is. Immers is het ‘iets hoogers dan Gods natuurlijke immanentie in wereld en menschheid; het is eerst in Jezus Christus volkomen natuurlijk geworden’. Hoe zijn zij tot dat supranatureele gekomen? Wat is er in Jezus Christus, dat niet tot Gods natuurlijke immanentie in wereld en menschheid behoort? Is dan in God het natuurlijke van iets bovennatuurlijks gescheiden? Of is er dan vóór 18 eeuwen eene groote wijziging in Gods werking ontstaan? Hoe moet ik het werk Gods beschouwen, als iets dat uit Zijne natuur volgt, of als iets dat enkel van Zijnen wil afhangt?
| |
| |
Is het laatste waar, dan staat God gelijk met den mensch, die eerst moet willen, indien hij iets doen zal: is het eerste waar, dan laat zich evenmin in Gods immanentie als in Zijne natuur verandering onderstellen. Wat de persoonlijkheid van Jezus betreft, in hem zien wij Gods immanentie in de menschheid op uitnemende wijze tot haar recht gekomen, hetgeen nu ook het geval moet en zal zijn in de kweekelingen van Jezus' geest. Het bovennatuurlijke, zooals het door de modernen erkend en als levensvoorwaarde van den godsdienst gehuldigd wordt, is wat ook en beter het bovenzinnelijke genoemd wordt. Dit is niet uit zijnen aard aan het natuurlijke vreemd, maar maakt er de hoogste realiteit, het eigenlijke wezen van uit. Het is juist begrepen in die natuurlijke immanentie Gods, waarop ook de ethische theologen wijzen. Willen deze theologen geen supranaturalisten heeten, omdat zij leeren dat het bovennatuurlijke natuurlijk geworden is, dat beide dus niet meer verkeeren in een staat van abstracte scheiding, dan dienen zij te verklaren, hoe beider vereeniging overeenkomstig beider aard tot stand kon komen. Maar deze verklaring laten zij achterwege. Hiervoor geven zij eenvoudig een nieuw begrip van het wonder in de plaats, als openbaring van de vatbaarheid der natuur om geestelijke invloeden te ondervinden. Met hunne theorie aangaande het bovennatuurlijke hebben zij volstrekt geen bezwaar tegen eenig overgeleverd feit op religieus gebied, indien het maar niet strijdt tegen de eenheid van het natuurlijke en het bovennatuurlijke, zooals zij haar verstaan, of - om hun spraakgebruik te volgen - zooals zij er de religieuse ervaring van hebben. Zóó modern zijn zij evenwel gezind, dat zij dan niet den nadruk leggen op het eigenlijk historische van die feiten, maar alleen op hetgeen er in hun oogen het wezenlijke van uitmaakt, de eenheid van het natuurlijke en het bovennatuurlijke. Hoe dit bovennatuurlijke een zaak van
religieuse ervaring kan zijn, of hoe wij het in ons natuurlijk bewustzijn kunnen opnemen, is en blijft mij een psychologisch raadsel, waarvan ik ook in de leiding des H. Geestes de oplossing niet vinden kan.
Door de bron der waarheid in de leiding des H. Geestes te stellen en deze leiding als een voortdurend feit te erkennen, hebben de ethische theologen met de oude vergoding van de Schrift gebroken. Nu is Gods woord of Gods openbaring niet aan de Schrift gebonden, al wordt nog aan de Schrift een normeerend karakter voor de eischen der Christelijke conscientie toegekend. Dit is een belangrijke schrede voorwaarts, hoewel toch maar een schrede. Zij kunnen nog niet zóóver komen, dat zij Gods openbaring geheel begrepen achten in hetgeen zijzelven Gods natuurlijke immanentie in wereld en menschheid noemen, en dat zij dus de geschiedenis van den godsdienst opvatten als een doorloopend tafereel van de wijze, waarop de menschheid Gods openbaring in zich heeft opgenomen. Aan deze geschiedenis ontbreekt, gelijk bij de oudkerkelijke opvatting ook volgens de hunne, continuïteit, onafgebroken innerlijke samenhang; immers bleef er van den beginne een boven- | |
| |
natuurlijke, een hoogere wereld van onzienlijke dingen over, die eerst met Jezus Christus natuurlijk werd!
4. De moderne mag, in zijn strijd tegen het Confessionalisme, de ethische theologen als zijn bondgenooten begroeten. Zij doen zich in dit opzicht bijzonder krachtig gelden. ‘De belijdeniskerk als zoodanig te willen handhaven - zegt Gunning - achten wij tegen den kennelijken weg Gods, en daarom een verkeerd en vruchteloos ondernemen. De belijdenisschriften der zestiende eeuw hadden, het wordt al te vaak voorbijgezien, steeds betrekking op den Staat. Voorzeker ook vond de Gemeente door deze belijdenissen aanleiding om zich van haar eigen leven bewust te worden, en den onderlingen band harer leden te sterken, door uit te spreken tot welke hoogte de H. Geest in dit tijdperk van ontwikkeling haar geleid had. Maar de eigenlijke aanleiding tot het opstellen van deze geschriften was toch, dat men, door de Roomsche kerk uitgeworpen, aan den Staat wilde te kennen geven dat men evenwel geenszins met de Christelijke kerk, noch met de vanouds door haar beleden waarheid, gebroken had. Want men meende den steun van dien Staat noodig te hebben. Deze meening is thans gelukkig vervallen. Maar dan verdwijnt ook alle reden van bestaan voor een Belijdeniskerk, die altijd den steun des Staats noodig heeft, en de tijd voor de belijdende Gemeente is daar.’
Wat hebben wij hier onder belijdende Gemeente te verstaan?..... ‘een zoodanige, die haar leven uitdrukt in een leer, nu niet meer een kerkelijk geautoriseerde leer, maar een vrijelijk door ieder beleden en ervaren waarheid. Immers ligt de oorsprong der leer, de bron der waarheid, eenig en alleen in de collectieve conscientie, in de hoogte waartoe de H. Geest de Gemeente geleid heeft. Maar de Gemeente moet een leer hebben om kerk te zijn: door hare leer wordt een godsdienstige vereeniging eerst tot kerk. Hierbij moeten wij niet denken aan een vaststaande, voor alle tijden geldende leer. De kerk of de gemeente in hare belijdenis, is niet onfeilbaar. De H. Geest, die haar leidt en doet leven, leert haar steeds dieper haar eigen levensgrond zien, en dus het ware van het onware in haar levensontwikkeling onderscheiden. Ja, de aanraking met de denkbeelden, die de wereld rondom haar vervullen en beheerschen, brengt er haar toe, in dien strijd haar eigen waarheid beter te formuleeren, te begrijpen en dus te bezitten. De Protestantsche kerkgemeenschap staat voor alle stroomingen des geestelijken levens open: dus heeft zij hare historische ontwikkeling.’
Uit het gehoorde blijkt, dat wij hier niet langer te doen hebben met de heerschappij eener bepaalde dogmatiek, maar toch nog altijd met dogmatisme. Dat een godsdienstige vereeniging hare godsdienstige zienswijze heeft en uitspreekt, zal wel waar zijn; maar even waar is het, dat de zienswijze eener vereeniging in haar geheel zich onmogelijk verder kan uitstrekken dan tot de beginselen, die den grondslag der vereeniging uitmaken. Van hare leden kan onmogelijk eenstemmigheid in de toe- | |
| |
passing van die beginselen verwacht worden, omdat niet aller vatbaarheid, niet aller ontwikkeling, niet aller innerlijke gesteldheid, en dus ook niet aller innerlijke ervaring dezelfde is. Zal er iets waars zijn in de onderstelling van een collectieve conscientie, dan bepaalt dit zich tot beginselen. Gunning zegt: ‘De kerk kan niet van hare historische conditiën worden losgemaakt.’ Hierin heeft hij gelijk, indien hij bedoelt, dat in de ontwikkeling der gemeente de ééne toestand onverbreekbaar met den anderen samenhangt, en dus elke nieuwe den ouden tot noodwendige voorwaarde heeft. Maar bedoelt hij misschien iets meer? Wil hij misschien, dat de Gemeente in hare zienswijze niet zal breken met de wijze, waarop haar religieus beginsel voorheen is toegepast? Het is waar, dan zou hij niet in goedkeurenden zin van hare ontwikkeling kunnen of mogen spreken: en toch!... De zaak is mij niet helder. Ik spreek erover, omdat de orthodoxie gewoon is historie en traditie met elkander te verwarren, en de ethische theologen zich niet tegen die verwarring schijnen vrij te waren. In elk geval is de Gereformeerde gemeente - om ons bij haar te bepalen - eenig en alleen gebonden te achten aan haar eigenaardig religieus beginsel als de historische conditie van haar geheele bestaan. Houdt zij in den gang harer ontwikkeling dit beginsel
vast, dan volgt zij de historische lijn, die van meet aan door haar verleden heenloopt. Dat beginsel zelf is - gelijk Prof. Scholten heeft aangetoond - in het kort te formuleeren als de souvereiniteit Gods: eerst hieruit laat zich het eigenaardig karakter der Gereformeerde dogmatiek volledig verklaren. Wie echter de zienswijze der Gemeente zou willen binden aan de wijze, waarop haar religieus beginsel eenmaal of bij herhaling is toegepast, zou haar voeren van het gebied der historie tot dat der traditie, en daarmede tot een gezag, dat als volstrekt onprotestantsch is af te wijzen.
Al durf ik niet beweren, dat de ethische theologen iets dusdanigs bedoelen, toch durf ik beweren, dat zij het Confessionalisme, in weerwil van hun strijd daartegen, door hun dogmatisme in de hand werken. Dat een vereeniging eerst door een bepaald beginsel tot vereeniging wordt, is de zaak, maar dan ook, dat hare leden dat beginsel hebben te belijden, ja, door het uit te spreken, maar vooral door het in alle opzichten na te leven. Voor de belijdenis der Gemeente, als godsdienstige vereeniging, komt het aan op hetgeen Jezus heeft bedoeld in Matth. 10:32, vgl. 5:16 en 7:21. Aan moderne zijde bestaat de groote grieve tegen het Confessionalisme hierin, dat het, door zijn drijven van een dogmatische confessie, in theorie althans de zuiver zedelijke natuur des Christendoms, als godsdienst van een rein hart en heilig leven, bederft. Op deze zedelijke natuur valt ook bij de ethische theologen alle nadruk; zij willen geen waarheid, dan die waarin de H. Geest leidt, die dus op het heilige gericht is: maar als zij nu toch in die waarheid iets dogmatisch overbrengen, b.v. de gewisheid aangaande het feitelijke van de opstanding des Heeren, ja, ook aangaande
| |
| |
het bestaan van een drieëenig God, als de heerlijke samenvatting van alle geloofservaringen, wat dan? Kan er buiten zulke gewisheden van historischen en metaphysischen aard geen rein hart en heilig leven bestaan? Wordt niet op zulk een wijze ten minste met een vinger aan het Confessionalisme teruggegeven, wat er eerst met volle hand aan ontnomen werd?... Zoolang de godsdienst met dogmatisme, hoe gering ook, vermengd wordt, zal niet ophouden wat indertijd Spinoza opmerkte: ‘Men kan bijna van niemand weten, of hij Christen, Turk, Jood of Heiden is, dan alleen door zijn lichamelijk voorkomen en zijn kleeding, of ook hierdoor dat hij deze of die kerk bezoekt, of eindelijk hierdoor, dat hij deze of die zienswijze is toegedaan en bij de woorden van den één of anderen meester pleegt te zweren.’
De ethische theologie heeft een eigen beginsel, dat zij aan het geloof van de gemeente, of juister gezegd, van zekeren kring in de gemeente, ontleent; in zoover rust zij op den bodem des gemeentelevens: kan zij nu vergeleken worden bij een huis, op een steenrots gebouwd? Zij acht zich het meest geschikt, om vruchten voor het geestelijk leven der gemeente af te werpen: hoelang zal zij nog toeven, eer zij van die vruchten iets te zien geeft? Bij al hare liefde tot het oude draagt zij overal sporen van aanraking met den nieuweren tijd: zal deze aanraking misschien eerlang eindigen in aansluiting? ‘Niemand, die ouden wijn drinkt, begeert terstond nieuwen, want hij zegt: de oude is beter’; zal hij dit blijven zeggen, indien hij eenmaal op den smaak van den nieuwen wijn is gekomen?
Dr. w. scheffer.
|
|