| |
| |
| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. Van Westrheene.
Otto Laurentius en zijn gasten.
Waar kan men het best, het edelst leven? In de stad, of buiten? In het eerst was ieder van oordeel, dat men aan het buitenleven de voorkeur behoorde te geven. Daar sprak de natuur vrijer tot de ziel; daar was de lucht frisscher en zuiverder; daar liep de mensch minder gevaar bedorven te worden door ijdele en nietige zorgen; daar had men bloemen en vogelengezang en kabbelend water.
Doch weldra klonk de stem van Saunders weer boven de andere uit. De vooruitgang bepaalde zich hoofdzakelijk tot de groote steden, zeide hij. ‘Een boer, met zijn gezonde kleur en zijn trouwhartige oogen, heeft geen oordeel over de dwingelandij van godsdienst en maatschappij. Maar de echte liberaal laat zich niet misleiden door dien aangenomen schijn, en ziet een veel edeler schepsel in den bleeken fabrieksarbeider, die onmiddellijk antwoordt op den flauwsten oproerkreet.’
Die taal bracht den stroom der meeningen eensklaps in een geheel ander kanaal.
De Heer Luke stemde toe, dat het beter was in een beschaafde maatschappij, zelfs in een Londenschen mist te leven, dan te kijken naar provincialen zonsopgang, in gezelschap van een dominee, die over niets anders wist te praten dan over rechtvaardigmaking door het geloof.
Anderen waren het met hem eens, en de uitspraak der meerderheid was dat het buitenleven - als het niet in een aangenaam gezelschap was, op een groot buiten spoedig verveelde.
Doch nu klonk weer de stem van Saunders, die luid beweerde, dat een echte liberaal het in het geheel niet meer buiten kon uithouden.
Mevrouw Ambrozius vond daarin een geschikte aanleiding om hem tegen te spreken.
‘Mijn man en ik zijn echte liberalen, en onze aangenaamste tijd is toch die, welken wij in Schotland, op de heide doorbrengen. - En ik zou mijn buiten in Glocestershire dan niet willen missen,’ zeide zij tot Laurentius.
‘Ik geloof toch dat Sir George er niet zou komen, als het niet was om de jacht,’ antwoordde Laurentius.
‘Ja wel,’ zeide zij, ‘hij houdt heel veel van den tuin en de broeierij en....’
Doch nu werd zij in de rede gevallen door den Heer Herbert, die in de meening verkeerde dat de Sir George, over wien hij hoorde spreken, een andere baron was van dien naam en nu, tot groote verlegenheid van Mevrouw Ambrozius, wier echtgenoot een fabrikant was van burgerlijke afkomst, ijverig beweerde:
‘Sir George is een nobel man, uit een zeer oud geslacht. Hij is geheel en al de type van den echten Engelschen landheer. Want hij woont op zijn eigen goederen, onder zijn eigen menschen; hij geeft zijn onderhoorigen een goed en beminnelijk voorbeeld van een eenvoudig, ordelijk leven. Maar wat helpt één onder zoovelen? Voor de meesten van zijn rang is Sir George een dwaas, omdat hij het edeler vindt ridderlijk en moedig te zijn dan fijne manieren te hebben, en omdat hij op zijn sterfbed liever denken wil aan de menschenzielen, welke hij gered, dan aan de fazanten, welke hij geschoten heeft.’
| |
| |
Nu was de echtgenoot van Mevrouw Ambrozius bekend als een rijke parvenu, zoodat het gezegde van den Heer Herbert algemeene verwondering wekte; want niemand kwam op het denkbeeld van een anderen Sir George. Mevrouw Ambrozius begreep er niets van, en als zij ooit op het punt was geweest van zich te schamen, was zij dat nu. Iedereen voelde het pijnlijke van haar toestand en men begon luid en gedwongen vroolijk te praten. Doch daar werd de zaak niet beter door; want nu begon de Heer Rokeby met zijn heldere, krachtige stem te zeggen, dat de groote grondbezitters van het land, die eenmaal in den waren zin van het woord de edelsten van den lande waren, in onze dagen bijna het onedelste ras vertegenwoordigden, dat de maatschappij oplevert.
Al de aanwezigen begrepen, dat de man met die bewering een gevaarlijken grond betrad, en het werd er niet beter op toen hij, in de diepe stilte door zijn gezegde teweeggebracht, nog scherper hernam:
‘Zij zijn, ja, naar den laatsten smaak gekleed, hebben een splinternieuwe geslachtslijst, hun jachtvelden, hun vischwater, hun duizenden menschelijke wezens, die hen, wie weet waar, hun heeren noemen, maar geen van allen hebben zij een denkend hoofd of het hart van een edel mensch. Daar gaan zij, die rijkaards, die met hun fabrieken weelde en gemeenheid en verdoemenis aanbrengen!’
Die laatste woorden vielen als een donderslag. Laurentius wist niet waar hij zijn oogen richten zou. Doch het liep beter af dan hij gedacht had. Er zijn aandoeningen, welke men het best door tranen kan bedaren. Doch Mevrouw Ambrozius begon niet te schreien. Zij deed veel verstandiger - zij lachte.
‘Wat zou mijn arme Sir George wel zeggen, als hij dat gehoord had,’ fluisterde zij Laurentius in; ‘hij is juist in zijn “vischwater” aan het visschen. Gelooft gij ook,’ voegde zij erbij, ‘dat de maatschappij zoo slecht is als Meneer Rokeby beweert? Ik heb pas de Gedenkschriften van den Graaf De Grammont gelezen, en ik weet wel zeker dat het er in Londen zoo slecht niet uitziet als hij het beschrijft.’
‘Ik geloof, Mevrouw,’ zeide Herbert, die in den waan verkeerde dat hij haar iets aangenaams had gezegd, ‘dat de toestand van Londen oneindig ongunstiger is dan Grammont, of zijn levensbeschrijver, ooit hebben kunnen droomen.’
‘Ja wel,’ zeide de Heer Luke, ‘in het algemeen zijn de menschen van onzen tijd al even immoreel als in dien van Karel II; het eenige onderscheid is dat zij oneindig dommer zijn en, in plaats van hun onzedelijkheid met schitterend vernuft te bedekken, het nu met een vernis van fatsoen trachten te doen.’
‘Och,’ hernam Rokeby, ‘de geheele organisatie van de maatschappij is in de war; wat vroeger haar hoofd was, de aristocratie, heeft geen oogen meer om te zien en geen hersens om te denken.’
‘Rokeby heeft geen ongelijk,’ zeide Laurentius, ‘maar ik zou niet zoozeer klagen over de slechtheid van onze maatschappij, als over haar smakeloosheid. Waarin bestaan, bij voorbeeld, onze uitspanningen? De maatschappij is nietig en niet meer geschikt om een denkend mensch belang in te boezemen.’
‘Mij dunkt dat die beschuldiging te ver gaat,’ zeide de Heer Stockton; ‘ik vind overal sporen van de belangstelling van denkers. Het licht van het verstand gaat op uit laboratoriums en ontleedkamers, en verguldt met zijn stralen eetzaal en balzaal. Ik geloof, dat wij een betere toekomst zien dagen.’
‘Ik vrees, Meneer,’ hernam Luke, ‘dat dat aangename geloof den toets van de werkelijkheid niet zal doorstaan.’
‘Zoudt gij dan willen beweren, dat de maatschappij nu niet veel wetenschappelijker ontwikkeld is dan dertig jaren geleden? Bestaat er niet veel minder vooroordeel en veel meer kennis?’ vroeg Stockton.
‘Men moet naar den uitslag van die kennis oordeelen, niet naar de kennis zelf,’ antwoordde Luke.
‘Hoe wil men daarover oordeelen?’ vroeg Stockton.
| |
| |
‘O, er zijn zoo velerlei kenteekens,’ antwoordde Luke. ‘We hebben er, bij voorbeeld, een onder de zaken waarover Mijnheer Laurentius ons heeft bevolen te praten: kunst en literatuur.’
‘Welnu,’ zeide Stockton, ‘wat kan er edeler zijn dan veel van onze nieuwere poëzie?’
‘Ik dacht aan geen poëzie toen ik over literatuur sprak,’ hernam Luke; ‘wij hebben geen dichters meer.’
‘Welzoo!’ antwoordde Stockton, ‘ik dacht dat gij zelf dichter waart.’
‘Helaas,’ riep Luke, met een langgerekten zucht, ‘en er is een tijd geweest toen ik wist, wat Goethe de goddelijke waarde van tonen en van tranen noemde. Maar mijn eigen verzen bewijzen de waarheid van hetgeen ik beweer. Poëzie is in sommige eeuwen de uitdrukking der beste krachten; maar in de onze is zij een dekmantel van de ergste zwakheid; of anders is zij een onnatuurlijk gekweekte plant. Neen, met literatuur bedoel ik de eenige soort die in onzen tijd bloeit, den roman; een plant, die een dorren grond verraadt, wanneer zij uitsluitend en in grooten overvloed bloeit. Zie onze romans maar eens in; gij zult er niets edels, niets goeds in vinden. Onbeduidende karakters, grove zeden en een moraal van water en melk. Er is niets meer in onze romans, dat naar een held zweemt; geen enkele groote en bewonderenswaardige daad. En dat is niet een gevolg van onbekwaamheid van romanschrijvers; want er zijn er, die talent genoeg bezitten, maar de beste romans zijn de spiegels van den maatschappelijken toestand.’
‘En onze schilderkunst geeft, nog duidelijker dan onze literatuur, ons hopeloos verval terug. Toen ik onlangs op de tentoonstelling van de koninklijke academie was, heb ik er maar twee schilderijen gezien die niet direct afschuwelijk waren.’
‘Ik heb niet veel verstand van kunst,’ antwoordde Stockton; ‘ik durf daar niet over in dispuut treden.’
‘Kunst en literatuur zijn de eenige toetssteenen niet waarnaar wij de maatschappij kunnen beoordeelen,’ zeide Leslie, ‘noem ook liefde en geld en hun onderlinge verhouding.’
‘Daar wilde ik juist over beginnen,’ viel Herbert hem in de rede. ‘Juist de onlangs tentoongestelde schilderijen deden mij daaraan denken; toen ik zoo bedacht hoe de meeste schilderijen, die daar hingen, gemaakt waren meer met het oog op den smaak van het groote publiek en op winst, dan om waarachtige kunststukken voort te brengen, dacht ik ook aan een andere soort van zedelijk verval: hoe onze meisjes opgevoed worden met hetzelfde doel als waarmede er schilderijen gemaakt worden. Er is slechts één verschil in: het werk van zulk een schilder is van het begin af, in opvatting en uitvoering, ellendig; maar onze meisjes krijgen wij onberispelijk schoon en rein uit de hand Gods; liefelijker bekleed dan de leliën des velds.’
‘Ik vind,’ fluisterde Mevrouw Ambrozius, ‘dat de Voorzienigheid, wat kleeding betreft, al heel weinig voor ons heeft gedaan.’
‘En,’ ging Herbert voort, ‘met een heiligschennis, waarvoor ik geen woorden weet te vinden, kleedt en tooit men haar, totdat haar hemelsche bekleedsel geheel verborgen is, en zoo stelt men dan de gaven Gods voor geld te koop.’
‘Ja,’ zeide Mevrouw Sinclair, met een flauw glimlachje, ‘van huwelijken uit liefde hoort men bijna niet meer.’
Doch zij werd geheel overschreeuwd door Saunders, die opgewonden riep: ‘Telegrafie, spoorwegen, stoomdrukpersen... mag ik u verzoeken het onderwerp te behandelen dat nu aan de orde is: rijkdom en beschaving, en daarnaar het tegenwoordige geslacht te beoordeelen?’
‘Daar heb ik al dertig jaren lang over gedacht en dat met diepen weemoed,’ antwoordde Herbert.
‘Ik merk, dat gij eenigszins zonderling zijt in uw opvattingen,’ hernam Saunders.
‘Dat ben ik,’ antwoordde Herbert, ‘en juist dat ik met mijn denkbeelden een
| |
| |
uitzondering maak, vind ik een zeer treurig verschijnsel. Hoe kan ik, die welstand boven rijkdom stel, en die het van grooter nut acht over het verschil tusschen recht en onrecht te denken dan over dat tusschen menschen en apen, anders dan zonderling wezen, te midden van een geslacht, dat meer voelt voor een katoenfabriek dan voor een Titiaan?’
‘Ik beschouw het als een van de grootste zegepralen van onzen tijd,’ antwoordde Saunders, ‘dat hij zuiver practische en economische beschouwingen boven een onbestemd sentiment heeft leeren stellen. Ik beschouw niet slechts een katoenfabriek, maar ook een goed rioolstelsel als iets veel edelere en heiligers dan de meest bewonderde Madonna.’
‘Een goed rioolstelsel’, antwoordde de Heer Herbert, ‘is iets goeds, dat stem ik toe, en indien onze fabrikanten en mannen van wetenschap zich in de mijnen wilden begraven en hun aandacht schenken aan het maken van onderaardsche kanalen, ik zou weinig op hen aan te merken hebben.’
‘En zijn spoorwegen, telegrafie, gaz, een Bessemer stoomboot niets in uw oogen? Beteekent het niets dat zij het leven veraangenamen, en dat de geest dagelijks zijn overwinningen voortzet op de stof?’
‘Moeten wij iemand dankbaar zijn, die ons een uur van zeeziekte bespaart, indien hij er ons een geheel leven van zielesmart voor teruggeeft?’ vroeg de Heer Herbert. ‘Die geest, mijn goede heer, waarop gij u zoozeer beroemt, is zoodanig vervuld van het onderwerpen van stof, dat hij geheel vergeet zich zelf te bedwingen en geloof mij, dat is van hooger belang. En wat die veraangenaming van het leven betreft... den mensch de moeite te besparen zijn krachten te gebruiken, dat noem ik geen beschaving, maar wèl wat hem dwingt zijn edeler krachten in beoefening te brengen; niet wat zijn materieel gemak bevordert maar wat zijn hooger behoeften bevredigt, wat het ook kosten moge.’
‘Al stond al het andere gelijk,’ zeide Saunders, ‘dan geloof ik toch, dat een geslacht dat zestig (Eng.) mijlen in een uur aflegt, verder komt dan een geslacht dat er twaalf aflegt in dien tijd.’
‘Maar al het andere staat niet gelijk,’ hernam de Heer Herbert, ‘en al het andere waarmede gij, denk ik, bedoelt, alles wat het leven van den mensch heiligt, wordt verbannen of verstikt, juist door wat gij als beschaving roemt.’
‘Dat is onze schuld,’ antwoordde Saunders, ‘niet de schuld van de beschaving.’
‘Volstrekt niet,’ zeide de Heer Herbert; ‘leer een knaap niets voor zichzelf doen; maak hem alles gemakkelijk; onderwerp - om uw eigen uitdrukking te bezigen - de stof voor hem, en die knaap zal nooit in staat zijn zich voor zichzelf in te spannen. Hij zal een zwakkeling worden en een lafaard van geest...’
‘Juist,’ antwoordde Saunders; ‘wij hebben slechts lichaamskracht noodig, zoolang wij met ons lichaam hinderpalen moeten overwinnen. Wij hebben slechts dapperheid noodig, zoolang wij vijanden te bestrijden hebben. Doch mijn hoop is dat uit dat schijnbare kwaad: gebrek aan kracht en gebrek aan moed, het groote wereldraadsel zal opgelost worden; en hoewel een algemeene lafhartigheid op het eerste gezicht een wangedrocht schijnt, door de beschaving voortgebracht, zal het ons met zijn leelijkheid verzoenen, wanneer het de vader wordt van den algemeenen vrede.’
‘Ja,’ viel de Heer Rokeby hier in; ‘daar zijn we juist aan toe in de wereld, een algemeenen vrede; wat nooit iets andere zal beteekenen dan vrede met den duivel.’
‘Zoudt gij wezenlijk denken,’ vroeg Mevrouw Ambrozius aan Leslie, ‘dat wij op zulk een slechten weg zijn? Dr. Jenkinson, ik moet het u vragen, die die dingen weet: dunkt u dat wij zoo heel slecht zijn?’
‘Ja, ja,’ antwoordde Dr. Jenkinson, en keek haar met een vroolijken glimlach aan, ‘er is veel verkeerds in onzen tijd; zeer veel. Nadenkende menschen vinden
| |
| |
dat er meer slechtheid is dan vroeger. Zoo hebben nadenkende menschen er altijd over gedacht.’
‘Een feit is het,’ voegde de Heer Rokeby erbij, ‘dat wijze menschen van alle tijden, die over hun eigen tijd nadachten, er altijd een ongunstig oordeel over hebben geveld. Maar dat komt omdat de tijden al slecht waren, eer de wijzen erover begonnen na te denken. Wij denken nooit over ons gestel, voordat er iets aan begint te haperen.’
‘Dat is wel waar,’ hernam Luke. ‘De wijsbegeerte is het goud van herfstbladeren, die weldra afvallen.’
‘Ja,’ voegde Leslie erbij, ‘en niets achterlaten dan:
‘Naakte takken, waar nog pas het vooglenkoor
Zijn stem deed hooren.......’
‘Zijt gij een pessimist, Meneer Leslie?’ vroeg Mevrouw Ambrozius.
‘Ik vind althans, dat onze tijd in sommige opzichten al niet veel slechter zijn kan. Men ontmoet bijna nooit meer iemand, die nog in iets gelooft. Zijt gij dat niet met mij eens?’
‘Volstrekt niet,’ antwoordde Mevrouw Ambrozius; en met zachter stem voegde zij erbij: ‘Die Meneer Saunders is de eerste, dien ik zoo heb hooren spreken. Ik heb nog onlangs bij den Bisschop gedineerd en die zeide, dat er in de laatste tien jaren meer kerken gebouwd worden, dan ooit sedert den tijd der Hervorming het geval geweest is. Daaruit zou men niet zeggen, dat de godsdienst in verval is. De Bisschop sprak over een phase van ongeloof, dat over de volken heen hing, maar dat spoedig voorbij zou drijven. Hij zeide dat die moderne, godsdienstlooze wetenschap niets anders is dan een opwarmen van de leer van - de heeren mogen mij niet uitlachen als ik de namen verkeerd zeg - Epicuris en Democritus, en een heel knap man, die naast mij zat, zeide tegen mij dat de Bisschop in die opinie volstrekt niet alleen stond; dat al de geestelijke heeren het met hem eens waren; dat het trouwens het eenige was, waarvan dat gezegd kan worden.’
‘Het materialisme,’ zeide Leslie, ‘is in de wereld gekomen als een kleine straatjongen, die haar met slijk gooide, en door de verontwaardigde wereld werd verdreven; doch hij is, vuiler dan ooit, teruggekomen en heeft een grooten broer meegebracht, en de hemel weet hoe we hem nu weer kwijt raken.’
‘Iedere tijd van overgang,’ zeide Dr. Jenkinson tot Juffrouw Merton, ‘heeft zijn schaduwzijde. Maar ik geloof niet, dat onze tijd slechter is dan alle tijden. Neen, als wij er goed op letten, zijn wij vrij wat beter; wij hebben al een massa bijgeloof en onwetendheid overwonnen en wij leeren waren eerbied, namelijk niet te kibbelen over dingen waarvan we niets weten.’
‘Juist, dat zeg ik ook!’ zeide Luke, ‘persoonlijke onsterfelijkheid bij voorbeeld, die.....’
‘Ja, ja,’ viel Dr. Jenkinson hem in de rede, ‘de Kerk heeft dat leerstelsel mismaakt. Er moet een nieuwe uitdrukking voor gevonden worden.’
‘Ik, als Katholiek,’ viel Juffrouw Merton hier in, ‘hecht aan wat ik voor een onfeilbaren gids houd, maar daarom noem ik den tijd, zooals hij is, niet ongunstig. Het is alleen maar zoo moeilijk zich een weg in het leven af te bakenen; men weet zoo niet welk werk eigenlijk voor ons bestemd is.’
‘Zulk een gevoel is niet onnatuurlijk,’ antwoordde Dr. Jenkinson; ‘maar men ziet het verdwijnen, wanneer men altijd doet wat er voor het oogenblik te doen is, al is het maar zeggen wat er gegeten moet worden. En,’ voegde hij erbij, ‘wanhoop niet aan de wereld, daardoor wordt ze niet beter; zij is zoo slecht niet.’
‘Die wanhoop is toch te verontschuldigen,’ zeide Laurentius, ‘als men ziet
| |
| |
dat alle geloof, waarin de wereld zoo lang haar toevlucht heeft gevonden, voor goed verdwijnt.’
‘Dat geloof ik niet,’ antwoordde Dr. Jenkinson.
‘Het Christendom zal alleen maar plaats maken voor iets beters,’ zeide Stockton. ‘Laat ons op het toenemende licht van de toekomst zien, en niet op den verdoofden glans van het verleden.’
‘Waarom niet op het tegenwoordige?’ vroeg Dr. Jenkinson. ‘Geloof mij, het is niet wijs verder dan zijn tijd te willen zien. Er is godsdienst genoeg. De ware macht van het Christendom neemt met den dag toe, zelfs waar men dat het minst verwacht.’
‘Ik weet niet wat gij het ware Christendom noemt,’ zeide Leslie, ‘maar ik weet wel, dat vier van de vijf wezenlijk knappe, denkende menschen niet in een persoonlijken God of in persoonlijke onsterfelijkheid gelooven.’
‘Ja,’ gromde Rokeby, ‘en er was een tijd, toen het ongeloof aan het toekomende leven een kenmerk heette van de laagste wilden, en nu zal het geloof een kenmerk van het laagste menschenras worden.’
‘Zelfbewustheid,’ schreeuwde Saunders ertusschen, ‘kan niet bestaan zonder hersens, en tenzij het heelal een uitgestrekt brein is, en dat brein God...’
‘Persoonlijke onsterfelijkheid en een persoonlijke God zijn geen leerstelsels van het Christendom,’ zeide Luke. ‘Dat zijt gij met mij eens, niet waar Dr. Jenkinson?’
Dr. Jenkinson antwoordde niet; het hinderde hem altijd wanneer Luke zich op hem beriep. Hij wendde zich tot Juffrouw Merton en zeide:
‘Onze tijd is eenvoudig een tijd van overgang, zooals er meer zijn geweest.’
‘Maar in sommige opzichten is onze tijd toch zeer bijzonder,’ viel Leslie hem in de rede, ‘wat de snelheid van de veranderingen betreft. Het Christendom heeft drie eeuwen noodig gehad om het veelgodendom te verdrijven, en het ongeloof heeft in nog geen dertig jaren het Christendom verdrongen.’
‘Gij beschouwt het Katholicisme waarschijnlijk als geheel tot het verleden behoorende,’ zeide Juffrouw Merton.
‘Dat zal ik niet zeggen,’ antwoordde Leslie. ‘Maar gij zult toestemmen, dat er veel veranderd is en dat de veranderingen elkander zoo snel opvolgen, dat de wereld op geestelijk gebied in een toestand van regeringloosheid verkeert. Er zijn geen erkende richtsnoeren meer. Iedereen, die het goede wil, doet wat goed is in zijn eigen oogen.’
‘Ik beschouw maatschappelijke ontbinding als de eenige voorwaarde van volmaakt leven,’ zeide Rose. ‘Het middelpunt van het leven toch is de individu, en alleen uit ontbinding kan het individueele weer te voorschijn treden. Al die eindelooze twijfelingen, al die quaesties van geest en stof, waarin ik mij heb verdiept, hebben nog slechts eenige beteekenis voor mij, omdat ik, als ik aan het geharrewar denk, grooter genot vind in de kleur van een bloem, in den toon van muziek, of een schilderij van een meester.’
Die uitspraak van den Heer Rose miste voor een deel haar uitwerking, wijl zij gesmoord werd in het geritsel der opstaande dames.
‘Wilt ge mij, eer ik ga, de geschiedenis van die zoutvaatjes vertellen?’ vroeg Mevrouw Ambrozius. ‘Ik heb er u al eer naar willen vragen, maar gij waart zoo streng dat ik niet durfde.’
‘Het verwondert mij niet dat uw oog erop valt,’ antwoordde Laurentius; ‘ik heb ze gekregen van een vriend, een man van de wetenschap; zij zijn modellen van een eigenaardige soort van vat, dat hij heeft uitgevonden, om menschelijke lichamen te verbranden en er gaz van te maken.’
‘Goede God, hoe afschuwelijk! Laat als 't u blieft morgen andere op tafel zetten!’ zeide Mevrouw Ambrozius.
‘Zij zijn een nieuwe toepassing van het geraamte aan den feestdisch; een her- | |
| |
innering aan de twee handenvol stof, waarin wij eenmaal zullen vergaan. Laat ons al de stieren, die wij bezitten, offeren aan den meedoogenloozen Pluto, of onszelf aan elkander of aan den hemel. Daar moeten wij toe komen; niet waar, Mijnheer Storks?’
‘Laurentius,’ zeide Dr. Jenkinson, ‘het gesprek heeft niet gelijken tred gehouden met het diner. Wij zijn nog niet verder dan het tegenwoordige. De dames praten al over de toekomst. Zie, zij gaan naar buiten, naar het terras.’
De Heer Storks trok zijn stoel dichter aan de tafel.
‘Het is gemakkelijker,’ begon hij, ‘over het tegenwoordige te praten nu wij alleen zijn. Er zijn dingen, waar men niet over praten kan in het bijzijn van vrouwen; van de meeste vrouwen althans. Het edelste kenmerk van onzen tijd is een algemeen en moedig besluit, om de waarheid te ontdekken en haar onder de oogen te zien en door geen vooroordeel, hoe lief ons dat geworden zij, onzen blik te laten benevelen. Dat is de eenige ware zedelijkheid, en niet slechts is zij vol zegen voor de toekomst, maar ook voor het tegenwoordige. De wetenschap heeft tweeërlei nut: zij verbreedt den horizon van den geest en verbetert den toestand van het lichaam. Gij moet het mij niet kwalijk nemen, Mijnheer Herbert, maar ik houd het ervoor, dat uw antipathie tegen de wetenschap hieraan is toe te schrijven, dat gij haar werken en haar waarde geen recht laat wedervaren.’
‘Ja, de wetenschap is tweeledig, dat weet ik,’ antwoordde Herbert, ‘zij is bespiegelend en zij is practisch.’
‘Juist!’ riep Storks goedkeurend.
‘En de slotsom van haar bespiegelingen is de leer, dat wij geen leven na dit leven hebben; en al wat die leer in de praktijk vermag, is ons leven hier bederven. Zij ontzenuwt ons door lage weelde en verlaagt ons door onze aandacht te vestigen op lage kennis.’
‘Neen, neen,’ zeide Dr. Jenkinson, met het hem eigene lachje; ‘dat is niet waar. - Mijnheer Herbert meent niet altijd wat hij zegt.’
‘Mijn waarde Heer,’ hernam Herbert, ‘gij zijt een priester van de mystieke Kerk van Christus (Dr. Jenkinson fronste zijn voorhoofd); ‘mag ik u dan vragen, of het een werk van Christus is de menschheid op het denkbeeld te brengen van eeuwig bederf in plaats van eeuwig leven; erger dan bederf - verrotting. Onze edelste gedachten bederven door de aanraking van de wetenschap, totdat onze geheele ziel als bezaaid is met doode hoop, dooden godsdienst en met de lijken van al de denkbeelden, die ons eenmaal dierbaar waren.’
‘Ik wou, dat wij u konden bewegen de zaken wat billijker in te zien; de waarheid kan immers op den duur niet anders dan levenwekkend zijn’, zeide Stockton.
‘Laat ons voor de werkelijkheid zorgen,’ hernam Storks; ‘dan zal de verbeelding - pardon - de godsdienst wel op zichzelf passen.’
‘En dat zal de godsdienst goed doen,’ hernam Stockton; ‘wij kunnen nu den tijd niet verkwisten met bespiegelingen over persoonlijke onsterfelijkheid. Wij zullen niet voortleven, doch de menschelijke geest wel, en de godsdienst zal ook blijven leven; want hij is een deel van den menschelijken geest. De godsdienst is voor de innerlijke wereld, wat het uitspansel is voor de zichtbare; hij is het uitspansel van den geest; het oneindige azuur, waarin de geheimzinnige oorsprong van ons wezen tegelijk geopenbaard en verborgen is. Laat ons dus den godsdienst als iets edels beschouwen, doch ons wachten hem de waarheid te noemen. Wij zien in de wolken allerlei bestaande dingen; maar laat ons niet vergeten dat de wolk, die voor ons de gedaante heeft van een menschenzoon, voor een ander die van een wezel heeft, terwijl weer een ander er een walvisch in ziet. Wat kan edeler studie zijn dan het groote boek der Natuur, of, zooals wij het plachten te noemen: de werken Gods?’
| |
| |
‘Ik beklaag mij niet,’ zeide Herbert, ‘dat dit geslacht de natuur bestudeert, maar hierover, dat het dat niet doet. Gij kunt haar door een microscoop bekijken; maar kunt gij haar met uw eigen oogen zien en in uw ziel opnemen? Toen God de wereld had geschapen, en zag dat zij goed was, dacht Hij toen aan land en water met hun schoone blijde kleuren, aan de vleugelen van den morgen, welke Hij met zilver had bedekt en de vederen van den avond met goud? Of dacht Hij misschien aan de drie en zestig basissen, waaruit hij zoo knap geweest was dit alles te formeeren? Gij, meesters in moderne wetenschap, weet te zeggen uit welke bestanddeelen zuiver water ontstaat; maar dank zij uw molens en dregmachines, kunt gij niet zeggen waar het te vinden is. Gij kunt ons den zonsondergang haarklein verklaren; maar de rook van uw steden en fabrieken belet ons er ooit een te zien. Ieder geslacht heeft zijn eigen wijsheid, maar het onze zou liever kijken naar een foetus in een flesch, dan naar een beeld van Apollo, van de hand van Phydias, in de lucht van Athene.’
‘De wetenschap als zoodanig heeft niets met zedelijk goed en kwaad te maken,’ zeide Stockton.
‘Neen,’ voegde Saunders erbij, ‘want zij heeft bewezen, dat goed en kwaad termen zijn uit een tijd die voorbij is. Automaten, wat de wetenschap leert dat wij zijn, machines, die door spijs en drank moeten opgewonden worden...’
‘Dat de mensch een automaat zou zijn, is nog niet door de wetenschap uitgemaakt,’ viel Storks hem in de rede ‘Mijnentwege mag dat waar zijn of niet. Voorondersteld dat de Godheid - indien die bestaat - een machine van mij wil maken - indien ik er al geen ben -, op voorwaarde dat ik altijd goed zal gaan, zou ik er gaarne in toestemmen.’
‘Gij vergeet,’ zeide Lord Allan, ‘dat waar, in zedelijken zin, geen mogelijkheid bestaat van slecht gaan, er ook geen mogelijkheid is van goed gaan.’
‘Verbeeld u een horloge of een stoommachine die zondigt,’ zei Leslie.
‘Zonde is een woord, dat den zedelijken en maatschappelijken vooruitgang meer dan iets anders heeft belemmerd. De wetenschap zal een geheel nieuwe basis van zedelijkheid oprichten, en het zonnelicht van redelijke goedkeuring zal schijnen op veel, dat tot nog toe door den vloek van een persoonlijk God werd verdonkerd.’
‘Juist,’ zeide Saunders, ‘ik twijfel er bijvoorbeeld bijna niet aan, of de groote vraag over de sfeer van de werkzaamheid der vrouw zal opgelost worden in de erkenning van de prostitutie als een eervol en weldadig beroep...’
‘Meneer!’ bulderde Storks en sloeg met zijn vuist op de tafel: ‘Ik zou niet gedacht hebben, dat zulke misplaatste lichtzinnigheid...’
‘Lichtzinnigheid!’ schreeuwde Saunders, ‘het is rede en waarheid!’ en in zijn woede wierp hij zijn glas om.
Daardoor ontstond er gelukkig een oogenblik van stilte, waarvan Laurentius gebruik maakte.
‘Zie,’ zeide hij, ‘Dr. Jenkinson heeft ons verlaten. Wil niemand meer wijn? Dan moesten wij hem volgen.’
(Wordt vervolgd.)
|
|