De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 202]
| |
Het land der geuzen, door Henry Havard.
| |
[pagina 203]
| |
nemen de handelsverdragen in aantal af, houdt het verkeer met de verwijderde volken als vanzelf op, verplaatsen zich de handelskantoren, verdwijnt de ondernemingsgeest, gaat de fortuin te gronde en ontstaat er door dit alles eene groote leegte. Welke gewichtige leeringen zijn er hier uit de geschiedenis van enkele mijlen grondgebieds te trekken! Neem nu nog in aanmerking, dat deze leeringen zich als vanzelf aan ons oog voordoen. Men ontdekt ze bij elke schrede, als aangewezen door de hand der Vlamingen van den ouden tijd; en de bouwvallen, die elkander opvolgen, welke als naar hartelust zijn opgehoopt in dezen hoek der provincie, ze zouden ons als zoovele kostbare leiddraden kunnen dienen. Deze grond van nieuwere vorming is inderdaad overdekt met eerbiedwaardige gebouwen, met achtenswaardige overblijfsels uit den ouden tijd, heiligdommen, verwoest door 's menschen hand, of kasteelen, die door het wicht der jaren ineenzakten! Zeker is het, dat 't leven van den mensch niets is, vergeleken bij den duur van zijne werken, en dat deze toch slechts een stipje vormen in den stroom des tijds. Sla den blik om u heen en zie of ik te veel heb gezegd. Hebben wij hier niet Wenduyne met zijn ouden tempel, die meer dan zeven eeuwen telt? Daar, beneden, Lisseweghe, met de schoonste en grootste kerk van den geheelen omtrek; Vire, dat geplunderd werd door de Geuzen; Uitkerke, dat de beroemde glazen, de schilderijen en de gouden sieraden van zijn heiligdom behouden heeft? Ligt ginds niet Middelburg, weleer eene versterkte stad, thans een bescheiden dorp, en Male, vermaard door het kasteel, dat zijn naam gaf aan Graaf Lodewijk, dien laatsten afstammeling van den wereldberoemden Boudewijn van Konstantinopel? En hiermede zijn wij nog niet aan het einde. Ook andere kasteelen, vorstelijke verblijfplaatsen, eischen onze aandacht. Wijnendale bijvoorbeeld, dat tweemaal geslecht is, doch in onze dagen door de zorg van een rijk bankier weder tot zijn eersten luister is teruggebracht. Vroeger werd dit kasteel omgeven door uitgestrekte bosschen, doch deze zijn verdwenen, hunne aangename en ook hunne sombere herinneringen medevoerende. Te midden toch van die bosschen en in eene kamer van dat kasteel was het, dat die zachtmoedige Prinses, Maria van Bourgondië, stierf; zij was de dochter van Karel den Stoute, en werd in haren tijd genoemd ‘de rijkste erfgename van de Christenheid’. Bevallige en sympathieke persoonlijkheid, ternauwernood opgemerkt, op den achtergrond gedrongen, verduisterd door den grooten afstand en door ik weet niet welke schaduw, die over haar zweeft, heeft zij in de geschiedenis eene lichtende streep achtergelaten, die men zou wenschen te volgen. ‘Van hare vroegste jeugd af’, zegt ons een van hare levensbeschrijversGa naar voetnoot(*), ‘beschouwde zij zich als een slachtoffer van | |
[pagina 204]
| |
den Staat, dat ter wille van de eerzucht en de staatkunde ten beste gegeven moest worden.’ Bij den dood van haren vader zag zij zich op eenmaal te midden van de grootste moeilijkheden geplaatst, die men zich bedenken kan. ‘De last ervan was zwaar te dragen, zelfs voor een groot, machtig en dapper vorst’, zegt een van hare vertrouwdenGa naar voetnoot(*), die haar aan het vreeselijkste zielelijden ten prooi zag. Allen spanden tegen haar samen, zelfs zij, die zich genoopt hadden moeten gevoelen om haar te beschermen. Hare betrekkingen en voogden wilden haar ‘elk op hunne eigene gelegenheid’ of beter gezegd tot hun eigen voordeel, uithuwelijken. Elkeen maakte aanspraak op een deel van hare verbazend groote erfenis. Machtiger en hoovaardiger dan de andere bedillers, eischte Lodewijk XI voor zich niet minder dan de Bourgondische provinciën, en toen de arme Prinses ‘meende hulp en bijstand te zullen vinden bij hare Brabantsche en Vlaamsche onderdanen, wilden al de steden vroegere en nieuwe voorrechten genieten, en in plaats van zich in 't harnas te zetten voor de ongelukkige Prinses, ontnamen zij haar hare ambtenaren en dienaren, waarvan zij er meerderen deden ombrengen.’ Een oogenblik scheen de orkaan, die boven haar hoofd woedde, tot bedaren te willen komen. Haar echtgenoot, dien zij beminde, bleek krachtig genoeg te zijn om den last van het staatsbeleid te torsen; hare onderdanen waren tot onderwerping gekomen. Buitendien was zij moeder geworden, en bij de wieg van haar kind had haar lijden een einde genomen, nu er echter zulk eene gelukkige wending in haar lot was gekomen, strekte de dood de vingers naar haar uit en werd zij van deze aarde weggerukt. Zij bevond zich te Wijnendale om er de gezonde boschlust in te ademen; op zekeren dag, dat zij met haar gemaal ter jacht was, ging haar paard op hol, ‘naar sommigen schrijven tengevolge van de vrees voor een wild zwijn.’ Zij stortte met het paard en in zijn val wentelde het dier zich over zijn teederen en bevalligen last, waardoor de Prinses derwijze gekwetst en innerlijk gekneusd werd, zegt een oud kroniekschrijver, dat zij, tot groote smart van haren echtgenoot, die haar zoo teeder beminde, den 27sten Maart 1482 overleedGa naar voetnoot(†). Dat groote woud van Wijnendale, waarvan in den tegenwoordigen tijd niet meer bestaat dan eenige bosschages, strekte zich weleer op verre afstanden uit. Oorspronkelijk was het gewijd aan god Thor en 't was dit bosch, dat zijn naam gaf aan de naburige stad TurnhoutGa naar voetnoot(§), omstreeks dien tijd eveneens vermaard, doch nu nagenoeg vergeten. Wie toch zoude bij het doortrekken van hare onregelmatige, | |
[pagina 205]
| |
dorpsche straten kunnen gelooven, dat voor drie eeuwen Turnhout, 'twelk geacht wordt zeer oud te zijn eene groote handelsstad was, beroemd om haren ‘handel in paarden en andere koopwaren’ en door hare kermis, van veel ouder dagteekening dan die te BruggeGa naar voetnoot(*) en welke twee lange maanden duurde? Wie zoude er zich een denkbeeld van kunnen maken, dat gedurende de middeleeuwen deze stad de stapelplaats was voor de Spaansche en Engelsche wolsoorten en dat hare kermis, bijna even druk bezocht als die te Rijssel, aanleiding gaf tot zeer aanzienlijke handelszaken. Tien souvereine vorsten, drie koningen van Frankrijk hebben binnen hare muren vertoefd en de toeristen van onze dagen denken er zelfs niet aan, om haar een bezoek te brengen. De bewoners van Vlaanderen wanhopen evenwel niet, die schoone dagen nogmaals te zullen zien herleven. Zij stellen hun vertrouwen op den vooruitgang; het is vooral op den nieuw gevestigden spoorweg, dat zij hunne gunstige vooronderstellingen gronden. ‘Ach Mijnheer! welk een ommekeer’, zeide een oud geneesheer, die sedert veertig jaar in deze bescheiden streken woont, tot mij; ‘wij bezaten niets dan eene oude, stootende, slecht tusschen hare riemen hangende diligence om de gemeenschap met Brugge, dat wil zeggen met het overige deel van de wereld, te onderhouden. Zij was altijd ledig en niemand toonde zich verbaasd erover, want haar conducteur hield aan alle herbergen op en men besteedde een halven dag om den tocht te maken. Somtijds beschaamd van altijd met een ledig voertuig te rijden, noodigde de door het vele gebruik van hartversterkingen opgevroolijkte conducteur dan een of ander bedelaar, om kosteloos op de harde kussens van zijn plomp rijtuig plaats te nemen; “'k vraag verschooning,” zeide deze meestal, “voor een ander maal houd ik mij aanbevolen, doch heden ben ik een weinig gehaast.” En nu, Mijnheer, tien treinen per dag! Turnhout zal weer worden wat het eenmaal was, het middelpunt van het handelsvertier, eene levendige, welvarende stad.’ Wat mij betreft, ik vereenig mij gaarne met die zoete verwachtingen, maar reken mij dit overigens niet tot eene verdienste. De innemende gastvrijheid van een kasteel in de nabijheid van Turnhout, de welvoorziene kelder van den ouden dokter en vooral die aangename, vriendschappelijke gesprekken bij den vrederechter des avonds aan het hoekje van den haard gevoerd, dat alles staat met onuitwischbare trekken in mijne herinnering gegrift. En zou men dan het land niet liefhebben, waar men zulke beminnelijke lieden aantreft, zou men er niet de beste wenschen voor koesteren! Maar wij houden ons weder te lang op onder weg; met dergelijke herinneringen vervuld laat de geest zich zoo licht tot afwijkingen verlokken. Wij willen nu spoedig | |
[pagina 206]
| |
onzen tocht vervolgen. Zie, Damme wacht ons reeds. Damme, de meest vermaarde, de meest beroemde, de rijkste en machtigste der steden, die in de middeleeuwen dát deel der provincie uitmaakten, 'twelk men ‘het Vrie’ (het Vrije)Ga naar voetnoot(*) noemde. Doch alvorens Damme in haren luister te beschrijven, zou het wellicht goed zijn tot den oorsprong van deze handelsstad op te klimmen en mede te deelen, aan welke omstandigheden zij hare stichting verschuldigd is. Aanvankelijk, dit is aan iedereen bekend, was Brugge eene zeehaven. De zilte baren bespoelden hare muren en drongen in hare grachten door. Toen het verraderlijke element zijne terugtrekkende beweging was begonnen, haastten de Vlamingen zich, hoogst gelukkig hun grondgebied zoo zonder verschil of geweld en zonder oorlog te zien aangroeien, haastten de Vlamingen zich, zeg ik, om dijken te doen bouwen, ten einde den vluchteling het terugkeeren te beletten. Omstreeks het midden van de 12de eeuw zag Brugge zich nu omgeven door een gordel van groene weiden, en in 1168 werd door Hollandsche en Zeeuwsche dijkwerkers, daartoe door den magistraat van Brugge aangesteld, die groote dijk voltooid welke de HondsdamGa naar voetnoot(†) is geheeten, en die niet alleen de stad zelve van de zee afscheidde, maar ook het haar onmiddellijk omgevende grondgebied tegen de overweldiging der golven beschermde. Maar Brugge, boven alles eene handeldrijvende stad, kon niet buiten eene haven. De werklieden, welke haren dijk hadden opgeworpen, bouwden zich woningen aan het einde van hunne werven. Weldra vormden deze huizen een dorp en het was dáár dat de vaartuigen, die met levensmiddelen voor Brugge beladen waren, kwamen aanleggen. Dat oord kwam zóó gunstig gelegen voor, dat de kooplieden er in menigte heenstroomden, en binnen drie jaar tijds was het dorp stad en de dijk haven geworden. Men beijverde zich om door een uitwateringskanaal, het Zwin, Damme met Brugge te verbinden en na verloop van een tiental jaren, dat is te zeggen in 1180, was de nieuwe stad zóó rijk bevolkt, dat Filips van den Elzas haar tot vrije gemeente verklaarde, onder het bestuur van twee burgemeesters en vier schepenen, dat hij er een gerechtshof (vierscaere) vestigde en haar met vele privilegiën begunstigde. Van dien tijd af en gedurende twee lange eeuwen, was de welvaart van die bij toeval ontstane stad letterlijk ongehoord. Alle kooplieden uit Brugge bezaten er kantoren. De aanzienlijkste Europeesche natiën | |
[pagina 207]
| |
waren er vertegenwoordigd door agenten. De groote bankiers hadden er hulpkantoren gevestigd. Het aantal handelsverdragen, dat er dagelijks gesloten werd, was voor dien tijd ontzaglijk groot. Overal verrezen uitgestrekte magazijnen, overladen met uitheemsche voortbrengselen en kostbare levensmiddelen. Een brief van Margaretha van VlaanderenGa naar voetnoot(*), met betrekking tot het betalen van inkomende rechten op het Zwin, geeft ons de opsomming van de voornaamste voortbrengsels, die, hetzij bij in- of uitvoer, aanleiding tot de genoemde handelsverdragen hadden gegeven. Deze waren: sterke dranken, Fransche en Spaansche wijnen, Engelsche bieren, Schotsche wolsoorten, Italiaansche en Oostersche zijden, linnens, goud- en zilverdraad, paarden, ossen en andere trekdieren, kramerijen, allerlei soort van specerijen, Hongaarsche pelterijen, Engelsch tin, rood koper uit Polen en nog wel twintig andere zeldzame of kostbare artikelen. De haven van Damme genoot buitendien, en dat wel zeer terecht, in geheel het handeldrijvende Europa eene groote vermaardheid. Ruim, diep, door kalm water omspoeld en omgeven door vette weilanden, wekte zij door hare veiligheid en geriefelijkheid de bewondering op der reizigers. ‘Zij is zóó ruim,’ schreef Willem de BritanniërGa naar voetnoot(†), die in 1213 Filips August in deze streken vergezelde, ‘zij is zóó ruim, dat zij onze geheele vloot kan opnemen.’ Nu dat zegt nog al iets, want deze vloot telde zeventien honderd vaartuigen. Gewis zullen dit wel geene driedekkers zijn geweest doch, waren het ook slechts eenvoudige sloepen, dan nog zoude het cijfer eene zeer belangrijke uitgestrektheid aanwijzen. En er schijnt toen zelfs nog eenige ruimte te zijn overgebleven, want de Engelsche vloot kon ook nog in de haven binnenloopen, er aan de zeemacht van den Koning van Frankrijk slag leveren en zich van vierhonderd der voornaamste vaartuigen meester maken. Tegenwoordig bestaat er van dat alles niets meer en de verbaasde, verwarde, bevreemde geest vraagt zich af, of wij hier niet met verdichtsels van schalksche of moedwillige kroniekschrijvers, van verbeeldingrijke verslaggevers te doen hebben, of dat deze mededeelingen wellicht het gevolg zouden zijn van een droom, of van eene zinsbegoocheling. Tevergeefs zoekt het oog de haven, de gedenkteekenen, de poorten en de bolwerken, niets hiervan is meer te bespeuren. Evenals de gebouwen weleer als 't ware uit den grond verrezen, schijnen ze nu weder erin terug te zinken en in het stille, eentonige, gelijkvormige landschap, dat de afgestorvene stad omgeeft, wijst ternauwernood eene ongelijkheid van het terrein nog de plaats aan, waar | |
[pagina 208]
| |
zich weleer kerken verhieven. Zelfs de aardrijkskunde verloochent het verledene: ‘op het Assegarse,’ zoo deelt de kroniekschrijver Oudegherst mede, ‘werd de hevigste en wreedste zeeslag geleverd waarvan men ooit heeft gewaagd.’ In onze dagen nu ziet men Haezegras geheel overdekt met een weligen oogst; zij vormt nu een der meest voortbrengende gedeelten van deze vruchtbare streek. En wat betreft de stad Damme, of liever datgene wat ervan overbleef, zij biedt een der meest hartbrekende schouwspelen aan, die men zou kunnen bijwonen. Zij is nu beperkt tot de overblijfsels van ééne te breede straat, die door haar voorkomen herinnert aan een van die sombere wegen, welke men bij de nadering der oude Romeinsche steden ontmoet. Het gras groeit er tusschen de steenen. De schijnbaar ledige, stille, door den regen verweerde huizen geven een flauw denkbeeld van grafgesteenten. Na deze vijftig sombere, naar men zou meenen verlatene woningen voorbij te zijn gegaan, komt men aan den omvangrijken bouwval eener kerk, waarvan het herstelde koor driemaal te groot is voor de nog aanwezige inwoners van Damme. Ik ken niets wat even somber en toch zoo schilderachtig is als dit zonderlinge gedenkteeken met zijn grooten, kloeken, fieren toren, zijn schip zonder muren of dak, waarvan niets meer over is dan de schrale bogen, die hunne door de jaren gebruinde geraamten tegen den blauwen hemel afteekenen; ik herhaal het, ik ken niets somber-schilderachtigers, of het moest wellicht dat overblijfsel van het koor zijn, afgesloten voor de behoeften der godsdienstoefening, 'twelk, opgemaakt en opnieuw gepleisterd, geheel op zichzelf eene nog veel te groote kerk is geworden. Niets zou, geloof ik, een beter begrip kunnen geven van den verschrikkelijken val van dit wereldhandelskantoor, thans eene arme landelijke gemeente geworden, van den ondergang dier zoo bemiddelde stad, nu tot hare eenvoudigste afmetingen teruggebracht. Vanbinnen is deze afgebrokkelde kerk ledig en naakt; eenig fraai gesneden houtwerk, een klein, in vakken afgedeeld schilderwerk, de voorstelling gevende van enkele wonderwerken, een vroeger oksaal, bepleisterd en beplakt en gedeeltelijk achter een nieuw metselwerk verborgen, dit is, met eenige grafsteenen, al wat men er uit den ouden tijd nog aantreft. Buitendien vindt men er een twaalftal zonder orde op de zerken verspreide stoelen, die in deze woestenij verdwaald schijnen en er de ledigheid nog te meer van doen uitkomen. De altaren zijn getooid met moderne, dat wil zeggen hoogst smakelooze versierselen, en in eene met glazen voorziene kast bespeurt men de patrones van de plaats, eene zeer schoone, geheel nieuwe, kokette pop, de madonna voorstellende, die volgens kerkelijk gebruik in 't zwart fluweel gekleed is, eene kroon op het hoofd draagt en het kind Jezus in de armen houdt. Bij het verlaten van die kerk gevoelt men zich waarlijk nog een weinig minder opgewekt dan bij het binnengaan ervan. Men slaat | |
[pagina 209]
| |
een enkelen blik op het kerkhof, dat er in vergelijking met al het andere wat u omgeeft bijna vroolijk uitziet, men steekt een klein onregelmatig plein over, 'twelk omgeven is door lage huizen, eene soort van begijnhof, dat voor de helft gesloopt is, en zoo geraakt men weder in de straat, de eenige, ledige, eenzame, verlaten straat, die stellig geheel onbezocht en zonder eenig teeken van leven zou zijn, indien niet eenige oude ‘patriotten’ met vuile snuiten er het gras uitwroetten, dat tusschen de steenen groeit. Aan het andere einde van die droefgeestige straat bevindt zich een klein vierkant plein, waarlangs nog enkele oude gebouwen staan. In de eerste plaats het stadhuis en verder eenige lange, oude huizen, waarvan de lichtopeningen smaakvol met drielobbige bogen omgeven zijn, terwijl de sierlijke slankheid dier gebouwen nog te sterker uitkomt door een paar nieuw gebouwde huizen, die op levendige, schreeuwende wijze met roode verf besmeerd en van wit en groen geverfde buitenblinden voorzien zijn. Te midden van dit plein verheft zich het standbeeld van Jacob van Maerlant, den grooten man daar ter plaatse; niet dat hij er geboren werd, maar hij stierf in deze stad, nadat hij er het grootste deel zijns levens had doorgebracht. Men noemde hem ‘de vader Der dietsce dichteren algader’, den Hollandschen Ennius, en hij was dien titel dubbel waard. Voor zijn tijd (en vooral voor een leek) was hij buitengemeen geleerd. Floris V merkte hem op en wenschte van zijne diensten partij te trekken. Hij droeg hem op, ten behoeve der Vlamingen eene algemeene geschiedenis te schrijven, wijl zoodanig werk in de Vlaamsche taal nog niet bestond. Maerlant vertaalde nu het Speculum historiale van Vincent van BeauvaisGa naar voetnoot(*), 'twelk veertig jaar vroeger, dat is te zeggen in 1245, verschenen was. Vervolgens gaf hij eene geheele reeks leerdichten uit: een ‘Bestiaris’Ga naar voetnoot(†), eene soort van natuurlijke historie naar het gebruik van dien tijd, een ‘Rijmbijbel’, eene ‘Heimelicheit der heimelicheden’ en eindelijk zijn vermaarde samenspraak ‘Wapen Martijn’, die eene eeuw later in Fransche verzen werd vertaald. Doch het beoefenen der letterkunde, dat nimmer zeer winstgevend is, leverde in dien tijd een nog veel schraler bestaan op dan in onze dagen, en Van Maerlant zou zeker genoodzaakt zijn geweest nog veel meer te vasten dan de Kerk het voorschrijft, indien hij niet de betrekking had verworven van secretaris of griffier der stad Damme. Dit verklaart dan ook zijn langdurig verblijf en zijn sterven in die toenmaals zoo bloeiende, woelige, drukke en volkrijke stad, welke anders wel eene weinig eigenaardige verblijfplaats voor een dichter zou hebben mogen heeten. Vóór dien tijd had hij, naar men mededeelt, | |
[pagina 210]
| |
veel gereisd en zelfs, zoo wij zijn grafschrift mogen gelooven, zoude hij zich ook eenigen tijd in ItaliëGa naar voetnoot(*) hebben opgehouden. Dit grafschrift en de grafsteen, die het droeg, zijn, nauwelijks vijftig jaar geleden, op onverantwoordelijke wijze vernietigd, doch hadden voorwaar een beter lot verdiend. In dien tijd was dat grafschrift reeds vermaard, want gedurende vier eeuwen had het aanleiding gegeven tot eene zeer zonderlinge misvatting, zóó zonderling inderdaad, dat ik er hier met een enkel woord van moet gewagen. De zerk, die het stoffelijk overschot van den ouden dichter bedekte, stelde dezen naar het schijnt voor, in basrelief uitgehouwen, schrijvende op eene schrijftafel en met den vogel van Minerva, dat zinnebeeld der wetenschap of der wijsheid, aan zijne voeten. Dit nu was voldoende om de goede bevolking in de verbeelding te doen verkeeren, dat zij hier dit hersengewrocht, dat wonderlijk personage voor oogen had, die vermaard was in geheel het Germaansche land onder den naam van Uilenspiegel en bij de Fransche geleerden bekend stond onder dien van Tiel UlespiegleGa naar voetnoot(†). Zij zag inderdaad de schrijftafel aan voor een spiegel, en men begrijpt nu lichtelijk de verwisseling met Uyl en Spiegel; dit zou dus wel een zóó sprekend grafschrift zijn geweest als men slechts had kunnen bedenkenGa naar voetnoot(§). Nog slechts ééne schrede was er noodig om uit deze opvatting af te leiden, dat de lustige grappenmaker, ‘die zich nimmer liet verschalken of bedriegen’, ook te Damme geboren was en dáár gewoond had. Die schrede was spoedig gezet en de oude Vlaamsche stad bevond zich weldra in het bezit van een eeretitel, waarop zij zelfs ten tijde van haren grooten luister weinig gerekend had. Doch dank der Duitsche geleerdheid, thans zijn al die twijfelingen verdwenenGa naar voetnoot(**). Naar den uitdrukkelijken | |
[pagina 211]
| |
wil van zijn eenigen en algeheelen schepper, Meester Thomas Murner, Straatsburger van geboorte en doctor in de godgeleerdheid, is Uilenspiegel te Möllen en in geene andere plaats gestorven. Moet Damme nu ook afstand doen van deze zonderlinge vermaardheid, zij bezit, om zich daarover te troosten, een Maerlant, die er den laatsten adem uitblies en een Willem Uten Broek, die er geboren werd. Twee zulke dichters zullen, naar ik meen, toch wel opwegen tegen één pochenden sluwert, een uithaler van twijfelachtige grappen, een fortuinzoeker. Ik zeide dat het standbeeld van Van Maerlant, een middelmatig kunstwerk, zich voor het stadhuis van Damme verheft, en daar nu Damme eene plaats is waar men, er eenmaal geweest zijnde, niet zoo licht terugkeert, zoo willen wij, als het den lezer goeddunkt, nu meteen dat gemeente-heiligdom in oogenschouw nemen. Dit gedenkteeken is eveneens zeer vervallen, het wankelt op zijne grondvesten en heeft zonder twijfel zijne instandhouding alleen te danken aan zijne dubbele eigenschap van stadhuis en koffiehuis. Hoe slecht onderhouden dit gebouw ook zij, zoo heeft het toch nog niet alle karakter verloren. Voor de deur bevindt zich een hooge stoep met dubbelen opgang, beschut onder een voorportaal in spitsboogstijl, dat weleer sierlijk moet zijn geweest. Het huis is voorzien van een groot dak, gekroond door eene soort van kleinen klokketoren, en aan de zijden bevinden zich vier torentjes, die vrij bevallig op hunne voetstukken gesteld zijn; alles verkeert echter in een schandelijk vervallen toestand. In vroegere tijden waren de vensters van elkander gescheiden door nissen, die onder hunne smaakvolle baldakijns bevallige beelden huisvestten. De vensterkozijnen waren gebeeldhouwd en het voorportaal was met tinnen gekroond. Al deze versieringen zijn verdwenen, doch zij lieten hare sporen op den voorgevel na, en de oude, vermolmde, bij de geringste aanraking wankelende deuren doen bij het draaien op hare door de jaren verroeste hengsels een zachten klaagtoon vernemen. Gelijkvloers bevonden zich weleer zeer ruime magazijnen, want het tegenwoordige gebouw was toen de Hal van Damme. Deze magazijnen dienen thans tot koetshuis en paardenstal. Hunne bogen, in Gothischen vorm, die zoowel den tand des tijds als de verwoestende hand der menschen hebben weerstaan, geven een groot denkbeeld van de oorspronkelijke bouworde, een denkbeeld dat evenwel, helaas! weinig gerechtvaardigd wordt door de bovenverdieping, die in verschillende tijdperken veranderd, op onhandige wijze gerestaureerd is en voor het oogenblik dreigt in te storten. Deze eerste verdieping nu dient tege- | |
[pagina 212]
| |
lijkertijd tot stadhuis en koffiehuis. Zij is afgedeeld in drie zalen: het koffiehuis met zijn tooi van gebloemd vaatwerk, zijne aangesproken flesschen en zijne steendrukplaten met onbeduidende voorstellingen; vervolgens de raadzaal, waarop wij zoo aanstonds zullen terugkomen, en dan nog een groot vertrek, dat geene juist afgebakende bestemming heeft en waarmede wij ons bezoek zullen aanvangen. Niet dat het vertrek op zichzelf zeer belangwekkend mag heeten; het is ruim, onregelmatig, vervallen en zonder meubelen, terwijl het als ornementatie niets bezit dan twee in hout gesneden neuten, die de hoofdbalken van de zoldering ondersteunen. Deze neuten zijn evenwel twee zeldzame en merkwaardige proeven van de oude wereldsche houtsnijkunst in Vlaanderen. Eene van deze neuten stelt Van Maerlant voor, gezeten aan zijn lessenaar, wèl met zijne schrijftafel voor zich, doch ditmaal zonder uil en zonder dat de toeschouwer in verwarring wordt gebracht door eene zonderlinge verklaring van de ‘kuische Suzanna’, die juist boven zijn hoofd geplaatst is. Ik zeg zonderling; want het zeer weinig omsluierde tafereel heeft plaats in eene badkuip. Op de andere neut bevindt zich Koning David met zijne traditioneele harp en boven hem eene groep, nog veel merkwaardiger dan die van de kuische Suzanna, welke onverklaarbaar en onder fatsoenlijke lieden zelfs onbeschrijfbaar is. In de andere zaal, die, welke tot het houden der raadsvergaderingen dient, bevindt zich een groote schoorsteen welke er, met twee ontzaglijke haardijzers en eene reusachtige tang van vijf voet hoogte en dertig kilo's zwaarte, de eenige meubels uitmaken, welke nog van den ouden tijd zijn overgebleven. De schoorsteen zelf, in de XVIIde eeuw hersteld en versierd met twee schoone dames, die hoepelrokken dragen, is toen ook opgeluisterd met eene spreuk, die even ongerijmd als hoogdravend is: Parcere subjectis - Debellare superbos. Dat was reeds te veel trots ten tijde toen Damme voor Brugge niet onderdeed, en toen de hertog zich gedwarsboomd zag in 't gebruik maken van zijn oppergezag, ten einde de bewoners van Damme te noodzaken, om ‘van nu af ten eeuwigen dage hunne poorten voor die van Brugge geopend te houden, om er in te gaan en door te trekken op welke uren het hun goeddacht’Ga naar voetnoot(*), maar zooiets in de 17de eeuw! en zooiets vooral in den tegenwoordigen tijd! zulk eene zinspreuk kan nu alleen het verval van die fiere, overmoedige stad nog te sterker doen uitkomen. Tot verontschuldiging van Damme moeten wij evenwel getuigen, dat | |
[pagina 213]
| |
er in haar gemeenteleven een tijdstip heeft bestaan, 'twelk haar aanleiding gaf zich de vreemdste hersenschimmen te scheppen en te meenen, dat alles haar geoorloofd was. In die zaal toch, waar wij ons thans ophouden, in dat groote, ontredderde vertrek, dáár voor die groote haardijzers, had de ondertrouw plaats van Karel den Stoute en Margaretha van York. Welk eene omlijsting voor een dergelijk tafereel! De Prinses was te Sluis aan wal gekomen en de Prins had zich in alle stilte daarheen begeven, om haar bedektelijk te zien. Den volgenden dag vertrok zij met haar gevolg in rijk getooide, als met goud, fluweel en zijde overdekte vaartuigen naar Damme en men huisvestte haar in die Hal, welke wij zooeven in oogenschouw namen. Dáár was het, dat de Vorst zijn officieel bezoek bij haar aflegde. Zij wisselden de trouwringen; zij ontvingen den zegen van den Engelschen bisschop, die de Prinses vergezelde en toen de machtige Hertog afscheid nam van zijne bruid, zeide hij, dat hij haar den volgenden dag te Brugge verwachtte. Zij was getrouw aan de afspraak. Reeds bij het aanbreken van den dag begaf zij zich op weg, vergezeld van een talrijk en schitterend gevolg, dat uit Engelsche en Bourgondische edellieden bestond. Zij vertoonde zich in hare grootste pracht, zegt ons Ollivier de la Marche, die deel uitmaakte van den stoet; zij was geheel in goudlaken gekleed en droeg eene rijke kroon op het hoofd. Om hare schouders schitterde eene prachtige halsketen, en een geheel met edelsteenen bezette gesp of haak hield haren mantel vast. Zij zette zich in een draagzetel, welke door vier witte, met overheerlijke schabrakken getooide telgangers getorscht werd en om haar heen, gezeten op schoone, witte, met karmozijnrood satijn gedekte paarden, bewogen zich hare in schitterende kleederen gedoste hofdames. Nu volgden vijf overheerlijk versierde rijtuigen, waarin zich de schoonste vrouwen van het Engelsche hof bevonden: de Hertogin van Norfolk, Lady d'Escalles, Lady de Villebi en nog vele anderen, terwijl deze schitterende schoonheden begeleid werden door een geheel eskadron van graven, baronnen, ridders en schildknapen, allen gekleed in fluweel met goud, zilver en borduursels, en getooid met hunne in de zon schitterende wapenrokken. Langs denzelfden weg, dien Margaretha van York met haren prachtigen stoet te volgen had, begeeft men zich ook thans nog van Damme naar Brugge. Het is een fraaie, breede, geheel rechte weg, aan beide zijden bezet met oude boomen, ingesloten tusschen twee kanalen, maar ledig en eenzaam, zonder rijtuigen, zonder ruiters, zonder voetgangers. Vijf eeuwen geleden was dat zoo geheel anders, toen was hier leven en beweging. De draagstoelen versperden den weg, de paarden brieschten van ongeduld, de muildieren schudden hunne bellen. Beide de kanalen, overladen met vaartuigen, bedekt met sloepen en schuiten, boden evenwel een nog levendiger schouwspel aan. Door deze vaar- | |
[pagina 214]
| |
waters had het geheele handelsverkeer met de ‘hoofdstad’ plaats en het was bijgevolg een onophoudelijk heen en weder varen tusschen Brugge en hare haven. Langs dezen weg gaande, slaat men dan ook onwillekeurig nog een laatsten blik op die als weggestorven stad. Over die groenende vlakten heen zoekt het oog tevergeefs de zee, die ontvlucht, de haven, die verdwenen is, en men vraagt zich af, of zich daar wel werkelijk die drukke koopstad, die rijke, welvarende gemeente bevond, waarvan de wetten en gebruiken zich aan al de kuststeden mededeelden, en welke de vreemdelingen dwong zich te schikken naar de reglementen, die men toen pralende ‘de zeewetten van Damme’ noemdeGa naar voetnoot(*). Van de twee kanalen, die langs den weg loopen, is de waterspiegel van het eene gelijk met de velden, doch het andere kanaal ligt ruim acht meters hooger dan het landschap. Dit laatste is, gelijk van zelf spreekt, het nieuwste in dagteekening. Langen tijd had het andere alleen dienst gedaan, doch ‘daar men het niet op zijne diepte kon houden, deden de Bruggenaars met zeer groote kosten en bewonderenswaardige inspanning’ het andere kanaal graven, en dat wel ‘zóó ruim en diep en aan alle eischen beantwoordende, dat men bij hoogtij schepen van 400 mudden inhoudsmaat tot voor Brugge kon sturen.’ Indien Guicciardini, aan wien wij deze inlichtingen ontleenen, in onze dagen eens een kijkje kon nemen, zoude hij zeker aan een dergelijken arbeid minder hoogen lof toezwaaien. Doch wij mogen niet uit het oog verliezen, dat in dien tijd het graven van een kanaal eene groote nieuwigheid was, en dat zulke bescheiden werken beschouwd werden als meesterstukken van vernuft en onverschrokkenheid; om daarvan het bewijs te erlangen, leze men slechts, met welk eene groote bewondering de Toscaansche reiziger spreekt van ‘die vermaarde sluis van Damme, welke dienen moet om den waterspiegel van het tweede kanaal op dezelfde hoogte te houden.’ Hij noemde haar ‘eene verbazende machine... een werk en eene uitvinding tegelijkertijd vermakelijk en bewonderenswaardig.’ Met welgevallen wijdt hij uit in lof over die ‘uitstekend saamgevoegde deuren, met kunst en vaardigheid toegemaakt, welke het zoetwater tegenhouden opdat het niet in de zee wegvloeie.’ Een lof die, naar onze meening, wel een weinig overdreven is, want dat alles heeft niet zoo heel veel te beduiden; evenwel mogen wij niet vergeten, dat die sluis van Damme, moge ze dan ook al geene andere verdiensten hebben, toch deze ééne bezit, van verreweg het oudste kunstwerk van dien aard te zijn. De rekeningen van de stad Brugge melden ons ten minste, dat zij van 1394 | |
[pagina 215]
| |
tot 1396 gebouwd werd als vervanging van eene vroegere sluis, die niet meer aan de behoeften voldeed, en waarvan het tijdstip der grondvesting niet is kunnen worden aangewezen. Maar als wij nu deze eerste sluis niet rekenen en ons alleen met de tweede bezig houden, waarvan de dagteekening aan geen twijfel onderhevig is, wijl er in de kosten van den bouw werd voorzien door eene ‘Caillotte’Ga naar voetnoot(*) belasting, dan heeft deze laatste waterkeering toch eene eeuw vroeger bestaan dan de vermaarde sluizen van Brenta, die in haren tijd de hoogste bewondering opwekten en waarvan het ontwerp, als een aanspraak op de erkentelijkheid der nakomelingschap, werd toegekend aan Leonardo da Vinci. Dat dergelijke, in het overige deel der wereld nog onbekende kunstwerken in dezen hoek van Vlaanderen toen reeds bestonden, laat zich verklaren door de ontzaglijk drukke koophandelszaken, welke in dien tijd te Brugge gedreven werden. Die uitgebreide stad bezat toch op dat tijdstip het ongemeen groote voorrecht van stapelplaats te zijn voor de koopgoederen, welke in Vlaanderen werden ingevoerd; dat wil zeggen, dat men verplicht was alle koopwaren dáár binnen te voeren en dat geene daarvan elders ten verkoop mocht worden aangeboden dan op hare markt. Geene enkele stad kon onmiddellijk uit den vreemde eenig voortbrengsel, welk dan ook, ontvangen, zonder dat het door de handen der Bruggenaars was gegaan en, opdat dit privilegie in al zijnen omvang zou kunnen worden toegepast, verleende Filips de Onversaagde, ‘als bekrachtiging en grootere zekerheid voor den vrijdom van hunne stapelplaats’Ga naar voetnoot(†), aan de Brugsche bevolking het recht van onderzoek, eene soort van handelsstrafgericht, dat hun toestond op alle mogelijke wijzen berichten in te winnen en onderzoek in te stellen naar de in andere steden ontvangen, verkochte of in de magazijnen geborgen koopwaren en voortbrengselen en degenen, welke zich aan zoodanig vergrijp hadden schuldig gemaakt, voor het leenheerlijk oppergezag te vervolgen. Men begrijpt licht, welke voordeelen zulk eene vergunning moest opleveren voor eene derwijze, te midden van eene rijke, nijvere landstreek gelegen stadGa naar voetnoot(§). Brugge was dan ook weldra eene soort van noordelijk Venetië, de eerste handelsstad van het Noorden geworden, en de bewondering, die hare verbazende welvaart opwekte, openbaart zich in alle geschriften uit dat tijdvak. | |
[pagina 216]
| |
Commines, de bedachtzame Commines, die haar evenwel eerst zag toen hare gelukster reeds aan het tanen was, aarzelt niet te verklaren, dat zij in zijn tijd is: ‘de grootste verzamelplaats van koopwaren en het meest aanzienlijke vereenigingspunt van vreemde natiën’Ga naar voetnoot(*); met voldoening voegt hij eraan toe,’ dat er zich somwijlen meer koopgoederen in deze stapelplaats bevinden, dan in eenige andere stad van Europa.’ Wat zoude hij wel eene eeuw vroeger hebben gezegd, toen zoowel de macht als de rijkdom van Brugge het hoogste toppunt had bereikt! Zij stond toen in onmiddellijke verbinding met vreemde vorsten. Haar magistraat sloot, als op gelijken voet, verdragen met verschillende koningen. Te haren gunste werd er van alle bepalingen afgeweken. In 1260 zien wij hare burgers door open brieven gemachtigd om vrij in Engeland verblijf te houden, zonder hun burgerrecht te verliezenGa naar voetnoot(†). Dit voorrecht, in 1285 hernieuwd, bevestigd en uitgebreid door Eduard I en in 1330 eveneens door Eduard III, verzekerde hun inderdaad onschatbare voordeelen. In strijd met de gebruiken van dien tijd, waren zij niet rechtstreeks verantwoordelijk voor de misdaden en overtredingen van hunne bedienden; in geval dat door dezen eenig misdrijf werd begaan, liepen 's meesters goederen geen gevaar van in beslag genomen te worden; bij overlijden werd het eigendom van den overledene niet verbeurd verklaard, en zijne nalatenschap kon op den bij de wet bepaalden tijd door zijne erfgenamen worden opgevorderd. Als er oorlog was, werd hun een termijn van veertig dagen toegestaan, om voor hunne eigene veiligheid en die van hun eigendom te kunnen zorg dragenGa naar voetnoot(§). En meer nog dan dat, in 1325, te midden van den oorlog alzoo, verkregen de Bruggenaars eene bijzondere wapenschorsing voor den tijd van negentig dagen, gedurende welken tijd zij vrijelijk mochten handeldrijven met de onderdanen van den Koning van Engeland. De archieven van Brugge en Londen vloeien inderdaad over van stukken, die den duur en het gewicht van de toenmaals tusschen de beide steden bestaande betrekkingen staven. Neem hierbij in aanmerking, dat Engeland niet het eenige land was, dat door nauwe handelsbetrekkingen met de oude Vlaamsche hoofdstad verbonden was. Die betrekkingen namen met sommige andere mogendheden een nog veel inniger en, als ik zoo zou mogen zeggen, oneindig vertrouwelijker karakter aan. Zelfs schroomden de Doges van | |
[pagina 217]
| |
Venetië niet, om voor bijzondere aangelegenheden in rechtstreeksche briefwisseling te treden met de burgemeesters van Brugge. Bij het doorbladeren der oorkonden van die oude stad en ook van den inventaris harer charters, ontmoet men tal van die brieven waarin zich de meest oprechte vertrouwelijkheid openbaart. In 1356 schreef de Doge Jan Gradenigo aan den ‘magistraat’ en dat wel, om zijne tusschenkomst in te roepen ten behoeve der schuldeischers van een Venetiaan, Pieter Ciaura, die uit zijne geboorteplaats ontvlucht was en wiens zaakgelastigden te Brugge voor 4800 ducaten aan koopwaren terughielden. In 1362 zag de Doge Laurens Celsi er geen bezwaar in, om de burgemeesters en schepenen van Brugge te onderhouden over eene schikking, die getroffen moest worden tusschen twee kooplieden, Nicolaas Coie en Laurens de Polis genaamd. Het volgende jaar vraagt de senaat van Genua inlichting omtrent het lot van eene lading amandelen... er zouden nog vele bewijzen van dien aard zijn aan te halen, doch waartoe zou dit dienen? Wat wij dienaangaande opnoemden is voldoende om te staven, met welke oprechtheid en welken ijver men allerwege pogingen in het werk stelde, om met den magistraat van Brugge op goeden voet te staan. Wij willen dan ook niet verhelen, dat de Bruggenaars van hunne zijde de hooge waarde van die verschillende gezindheid wisten op prijs te stellen, en dat zij die door wederkeerige bewijzen van vriendschap trachtten te onderhouden en aan te moedigen. De vreemdelingen werden altijd vriendelijk door hen ontvangen, op eervolle wijze behandeld en met bijzondere voorrechten, overeenkomende met die welke de Bruggenaars elders genoten, begunstigd. De in 1307 aan de kooplieden der Duitsche Hanse verleende privilegiën omvatten niet minder dan negen en zestig artikels, en verzekerden aan de contracteerende handelende partijen bijna even groote gemakkelijkheid in het handelsverkeer, als waarop de Bruggenaars zelf aanspraak mochten maken. En wat de Venetianen betreft, dezen werden op een voet van bijna volkomen gelijkheid behandeld en te rekenen van 1348 ontmoeten wij in het archief eene geheele reeks van voorrechten, toegestaan aan de ‘hounnourables hommes les Amiraulx, Marchans, Maistres de neifs et Maronniers (Mariniers) du Royaume et seigneurie du très noble et très poissant prinche le Roy de Castille’Ga naar voetnoot(*). Die vreemdelingen waren weldra zoo talrijk in de oude Vlaamsche stad, dat zij vereenigingen, eene soort van vennootschappen vormden, aan welker hoofd een consul stond, voor wien zij zich te verantwoorden hadden van de beschuldigingen, welke tegen hen werden ingebracht, en welke consuls de strikte nakoming waarborgden van de verbintenissen | |
[pagina 218]
| |
door hunne leden met de verschillende nationaliteiten aangegaan. Het zijn deze vereenigingen, welke men toen noemde de ‘natiën van Brugge’, die, volgens het zeggen van Duclercq, in alle oorden der Christenwereld koophandel drevenGa naar voetnoot(*). Chastellain is als adellijk kroniekschrijver wel een weinig vluchtig te werk gegaan met de opsomming dier verschillende volken: ‘het waren de natiën van Spanje, Arragon, Portugal en Schotland, het waren Venetianen, Florentijners, Milaneezen, bewoners van GenèveGa naar voetnoot(†) en van Lucca.’ De oude Marchantius, meer nauwkeurig en minder voornaam heer dan Chastellain, noemt ze met grooter zorg opGa naar voetnoot(§); volgens hem waren het Lubeck, Hamburg, Keulen, Dantzig en Bremen welke het verbond vormden, dat men de Hanse noemt; dan volgen de Engelschen, Schotten, Franschen, Portugeezen, Castillianen, ‘la nacion de la coste de Biscaye et Pinee de Guipuscoa’, Aragonneezen, BiscaiërsGa naar voetnoot(**), Venetianen, Genueezen, Florentijnen, Milaneezen en de bewoners van Lucca en Piacenza. Hieraan heeft men nu nog toe te voegen de natiën van Lombardije en die van Navarre, waarvan brieven bestaan in het archief van Middelburg. Elk van deze natiën, voegt Marchantius hier nog bij, had hare wettelijke woonplaats, haar hôtel en hare magazijnen. In het werk van SanderusGa naar voetnoot(††) kan men nog de afbeelding van verschillende consuls-woningen uit dien tijd vinden. De meesten daarvan hadden een zeer voornaam aanzien, en 't was voor de woningen der Florentijnsche en Genueesche consuls, dat er beurs gehouden werd, die beurs waarop de Bruggenaars zoo trotsch waren en die bij hen reeds bestond vóórdat eenig ander land er een bezat. Men begrijpt licht, dat elk van deze ‘natiën’ eene zeer aanzienlijke hoeveelheid belangen in deze stad vertegenwoordigde. De accijnsrekening van het jaar 1365 doet ons meer dan veertig Duitsche handelshuizen kennen, die op dat tijdstip te Brugge gevestigd waren en deel uitmaakten van de HanseGa naar voetnoot(§§). De Spanjaarden en Italianen waren nog veel talrijker, en buitendien telde men onder dezen eene menigte vermaarde namen. Marchantius maakt melding van de Gualleroti's van Florence, de Buonvisi's van Lucca, een tak der Spinola's van Genua. Aan dezen voege men nog toe Laurens Barbarigo van Venetië, | |
[pagina 219]
| |
François Sander van Lucca en, onder de Spanjaarden, Pietro de Salamanca, Gonzalvo de Seville, Sancho de Urteaga, Jehan de Vaillodolit, Fernando de Castro, Jean de la Tore, Gonzalvo Daguillera, Jehan de Peralta, die consul was van Navarre, en Martin de Posa, den zaakgelastigde van Biscaye en Guipuscoa; allen rijke, aanzienlijke en vermaarde huizen, waarvan ik de namen heb opgespoord in het archief van Middelburg, en welker lof door Damhouder werd vermeld. De werkkring van deze aanzienlijke vreemdelingen beperkte zich overigens niet geheel en alleen tot handelszaken. Zij hielden niet enkel het oog op de nakoming der door hunne natiën aangegane verdragen, zij zorgden niet uitsluitend voor het inkomen der schuldvorderingen en het doen eerbiedigen der verbintenissen, maar zij bekleedden ook eene aanzienlijke plaats in het openbare leven der handeldrijvende stad. Zij namen deel aan de officieele optochten. Bij den plechtigen intocht van den graaf gingen zij dezen tegemoet, begroetten hem, heetten hem welkom en sloten zich dan bij zijn gevolg aan, terwijl zij bij zulke feestelijke gelegenheden eene weidsche praal tentoonspreidden. Toen in 1457 Filips de Goede zijn intocht deed in Brugge en dat wel in gezelschap van den Dauphin van Frankrijk, ‘dien vos, welke hem, naar het zeggen van Karel VII, al zijne kippen zou opeten’, gingen al de natiën hem tegemoet. De Castillianen, ‘aan het hoofd van den ruiterstoet’, telden zes meesters, gekleed in zwart fluweelen gewaden en gezeten op prachtig opgetuigde paarden. Zij werden voorafgegaan door een neger, in wit satijn gekleed ‘met het wapen van den Koning van Aragon geschilderd op een mantel, die zijn paard geheel overdekte’; om hen heen galoppeerden dertig schoone jongelingen, die brandende toortsen droegen. Vervolgens kwamen de Spanjaarden, ten getale van dertig meesters, gekleed in zwart met goud en omringd door een gelijk aantal schildknapen. Van de Florentijnen telde men slechts zestien meesters, doch zij waren nog prachtiger uitgedost dan de vertegenwoordigers der andere natiën, allen in violet en Damascener laken gekleed, en hun gevolg was het talrijkste van alle. En wat de Genueezen betreft, die de vorsten aan de kerk van den Heiligen Verlosser opwachtten, zij waren vier en twintig in getal en bedekt met rijke, karmozijnroode mantels. In dat tijdperk, toen de etikette zulk eene gewichtige plaats bekleedde in het openbare leven, was het geene geringe eer om op zoodanige wijze een rang in te nemen onder de hoogwaardigheidsbekleeders van het land; de grootste gunst aan dezen rang verbonden was voor de ‘natiën’ van Brugge toch misschien wel het recht, om hun stem in de raadsvergaderingen van het gouvernement te doen hooren. Somtijds zelfs werd hunne tusschenkomst ingeroepen en zoo zien wij hen dan ook in 1452, kort voor den vreeselijken veldslag van | |
[pagina 220]
| |
Gavre, pogingen in 't werk stellen om een vergelijk te doen treffen tusschen den Hertog en de oproerige GentenaarsGa naar voetnoot(*). Zulk een toevloed van veel vermogende, rijke vreemdelingen, op die wijze gehuisvest in de weelderige stad, waar zij hunne kantoren, hunne prachtige woningen en hunne magazijnen bezaten, moest, zooals men kan denken, ontzaglijk veel bijdragen tot het toenemen van den rijkdom te Brugge. In geen ander gedeelte van Europa was het goud en zilver zoo overvloedig als in deze plaats. De muntslag van de Graven van Vlaanderen omvatte niet minder dan dertien gouden en acht zilveren muntstukken, alle van verschillende waardeGa naar voetnoot(†). Geene munt van eenig land was in dien tijd in zooveel onderdeelen gesplitst en de overvloed van edele metalen, die de eerste aanleiding was tot eene zoo groote verscheidenheid van typen, nam nog steeds en in groote mate toe, omdat de uitvoer ervan streng verboden was. Erger nog, bij bevelschrift van den 20sten December 1389 was aan de geldwisselaars uitdrukkelijk gelast de vreemde specie, die hun werd aangeboden, door te snijden en onmiddellijk te laten omsmelten. Op deze zeer strenge voorschriften werd alleen ten behoeve van zeer voorname en invloedrijke personen uitzondering gemaakt; bijvoorbeeld ten gunste van den Graaf van Pembroke die, door Duguesclin uit de gevangenschap verlost en in zijn land het bedrag van zijn losgeld niet kunnende bijeen krijgen, met borgstellingen van de Graven van Warwick, Strafford, Salisbury en Suffolk voorzien, te Brugge de zeventig duizend ponden kwam leenen, waaraan hij behoefte had. Somtijds, evenals in onze dagen, werd de stad ook wel, als noodlottig gevolg van het spel en van speculatiezucht, door eene financieele crisis getroffen. ‘Aan het einde van de maand Mei 1457 namen drie lieden, die de Piemonteesche bank hielden, des nachts de vlucht; zij voerden eene groote waarde mede en begaven zich naar verschillende vrijplaatsen’Ga naar voetnoot(§). De schrik verspreidde zich allerwege, het volk schoolde samen en morde tegen alle ‘bankhouders en Lombarden’. Men ziet het alweer, er is niets nieuws onder de zon. Meestal kwam dan echter de beschermende overheid tusschenbeide. Zij schonk aan de borgstellers hunne onderpanden terug, of, zoo deze verdwenen waren, gaven zij daarvoor de waarde in geld. Indien men Brugge in het prismatisch daglicht der oude kroniekschrijvers beschouwt, wanneer men den geest geheel vervuld heeft van die schitterende herinneringen, en het verleden zich in goudglans baadt bij de afstraling van die oude verhalen en van die luistervolle beschrijvingen, komt men er niet licht toe om zich te verbazen over de geestdrift, waartoe die oude en fiere stad weleer opwekte. Geene stad ter wereld werd meer geroemd dan zij. Hare schoonheid werd | |
[pagina 221]
| |
door de dichters bezongen, haar rijkdom door de geschiedschrijvers wereldkundig gemaakt. Zij allen spreken met eene soort van eerbied over ‘die vermaarde stad Brugge, welke bij alle natiën in gunstige herinnering staat’Ga naar voetnoot(*). De oude Marchantius verklaart haar, nadat hij hare oudheid geroemd heeft, nog veel luisterrijker en schooner te zijn dan zij oud is. ‘Bruga plus splendoris et venustatis quam antiquitatis habet.’ AEneas Sylvius haalt haar aan onder de meest bewonderenswaardige steden, welke hij gezien heeft. Barlandus verklaart, dat ‘de luister van hare openbare en bijzondere gebouwen alles overtreft wat men ervan zou kunnen zeggen.’ Damhouder wijdt een geheel hoofdstuk aan hare pracht ‘de magnificentia civitatis Brugarum’. Guicciardini, eindelijk, beschrijft haar met eene zekere geestvervoering. ‘De straten zijn er breed en recht, de gebouwen, zoowel de geheiligde als de wereldsche, zoowel de openbare als de bijzondere, zijn in het algemeen de luisterrijkste en prachtigste.... er bevinden zich meer dan zestig kerken waarin zingende dienst wordt verricht.’ Het zijn evenwel voornamelijk de oude Vlamingen, welke men over dit onuitputtelijk onderwerp moet hooren. Sanderus noemt haar ‘de ster van België’, Maximiliaan de Vriendt verkondigt haar roem in schoone Latijnsche verzen, en Cassander vergelijkt haar met Athene, ‘niet enkel ter oorzake van de gelijkheid van geest, maar ook om vele andere hoedanigheden en eigenaardige deugden’, en na nu die hoedanigheden en deugden één voor één te hebben opgesomd, vervolgt hij aldus: ‘van hare schoonheid zal ik slechts weinig zeggen, deze is van dien aard, dat het, naar het oordeel van allen die haar zagen, onmogelijk zou zijn haar wedergâ te ontmoeten..... Hare burgers zijn de rechtschapenste en verstandigste, die men zou kunnen vinden... Onder alle volken zijn het de Vlamingen, die het beste Latijn spreken, en onder deze laatsten hebben de Bruggenaars de zoetvloeiendste uitspraakGa naar voetnoot(†)... Brugge bezit de verstandigste magistraatspersonen en de onverschrokkenste krijgslieden’Ga naar voetnoot(§). Op deze wijze gaat hij nog een geruimen tijd voort. De overtuiging straalt in de gezwollenheid van eene dergelijke lofspraak door, en men vergeeft den schrijver zijne overdrijving ter oorzake van zijne kinderlijke genegenheid. En tegenwoordig, ofschoon die ontzaglijke luister voor eene groote kalmte heeft plaats gemaakt, is het toch nog ver ervan af, dat de geestdrift der Bruggenaars geheel zou zijn uitgedoofd. Sedert eene eeuw is de verbeeldingsgloed der dichters wel is waar bekoeldGa naar voetnoot(**), | |
[pagina 222]
| |
maar, gelijk aan de zonen, die zoo gaarne de heldendaden hunner vaderen verhalen, troosten zij zich over het verval van de hun zoo dierbare stad, door het telkens weder aanhalen der roemrijke bladzijden van haar vroeger gemeentelijk bestaan. Het is immer met levendigen trots dat zij, als een roemrijk erfdeel, die nuttige en schoone ontdekkingen, die liefelijke rustpunten weder voor den geest roepen, welke het bewijs hebben geleverd van den beschavenden invloed hunner zoo veel vermogende woonplaats. Zij zullen u met fierheid verhalen van die Sluis van Damme, waarvan wij straks melding maakten en van die beurs voor de koopgoederen, de eerste welke ooit heeft bestaan. Zij zullen het den Hollanders betwisten, dat dezen de eerste haringkakerijen en diamantslijperijen bezaten, daar zij de eer van die kostbare uitvindingen aan hunne vaderen willen toedichten. Zij zullen u trachten te bewijzen, dat in 1446 de loterij reeds te Brugge bestond en u met de stukken in de hand aantoonen, dat reeds in de 15de eeuw het kadaster bij hen in werking was. Ik ken op dit oogenblik een geleerd Bruggenaar, die de hoop koestert om te kunnen bewijzen, dat de boekdrukkunst in zijne geboortestad haren oorsprong heeft gehad. Men erlangde reeds de overtuigende bewijzen, dat er van het jaar 1300 af handelsmakelaars in Brugge bestonden en even zeker is het ook, dat het eerste verzekeringsverdrag daar ter plaatse tot dienzelfden tijd opklimt. Guicciardini, eindelijk, kent aan de Bruggenaars de uitvinding toe van de kunst om valken tot de jacht af te richten, en zoo zij ook al niet durven beweren, dat zij het kruit hebben uitgevonden, toch zijn zij niet geheel overtuigd, dat zij het niet in Europa hebben ingevoerdGa naar voetnoot(*). Vergeef deze kleine spotternij, doch op dat gebied is de helling zoo glibberig, en wij moeten dien vindingrijken Vlaming niet uit het oog verliezen die, al te fier op zijn land, niet geschroomd heeft in drie flinke boekdeelen te bewijzen, dat de Elyzeesche velden en de Hel der ouden niets was dan eene republiek van wijze en rechtvaardige menschen, gelegen aan het uiterste einde van Gallië en vooral in de eilanden van den Neder-RijnGa naar voetnoot(†). Zou het dan nu moeilijker zijn te bewijzen, dat Brugge niet alleen alles uitgevonden heeft, maar ook dat zij in 't bezit is gebleven van haren oorspronkelijken rijkdom en haar gewicht van weleer? Haar verval klimt intusschen reeds tot een lang geleden tijdperk op. Naar de bekentenis toch van een harer eigen kinderen hebben de kenteekenen ervan zich reeds in de 14de eeuw vertoond. In 1375 | |
[pagina 223]
| |
trad, als gevolg van een vreeselijken hongersnood, het armwezen voor de eerste maal binnen hare muren op en liet er in de rekeningen van de stad zijn somberen indruk achter. De gemeentelijke begrooting, die tot dat oogenblik steeds met een batig saldo had gesloten, begon van toen af een tekort op te leveren, en het gaat daarmede als met de olievlek, met elk jaar breidt zij zich uit en valt zij meer in het oog. Het tekort, dat aanvankelijk 150 pond bedroeg, was in minder dan twaalf jaar tot 46,000 pond toegenomen. Nog eene eeuw verder en de welvaart van Brugge gaat met rassche schreden achteruit. Tengevolge van eene muiterij tegen Maximiliaan bleven in 1483 hare winkels gedurende drie maanden gesloten en waren alle zaken geschorst. In 1495 waren er van vier tot vijf duizend huizen, die zoo min koopers als huurders vonden en bijgevolg ledig en gesloten bleven. Om de bevolking, die met elken dag verminderde, weder te doen aangroeien, nam men zijne toevlucht tot een heldhaftig middel: men verminderde den prijs ter verkrijging van het burgerrecht tot vijf Vlaamsche stuivers, doch ook deze maatregel mocht met geen gunstig gevolg bekroond worden. De woningen der vroegere magistraatspersonen, de vorstelijke verblijven der vreemde kooplieden, die bij de minder gunstige tijdsomstandigheden te groot en te kostbaar van onderhoud waren geworden, werden in twee of drie huizen gesplitst, en vele andere begonnen bij gebrek aan bewoners veel in waarde te verminderen of dreigden geheel tot een bouwval te zullen worden. In 1516 eindelijk bracht de Hanse, welke veertig jaar vroeger had verklaard, dat zij te Brugge haar eenig kantoor voor de Nederlanden gevestigd wilde houden, den zetel harer zaken naar Antwerpen over. Dat was de genadeslag voor de welvaart van Brugge. Langzamerhand begonnen de ‘natiën’ de oude stad te verlaten en ving deze aan in te dommelen in dien aan doodslaap gelijken toestand, die weinig anders meer verstoord zou worden dan door de godsdienstige woelingen van het einde der zestiende eeuw. Doch deze crisis was niet van dien aard, dat de arme dommelende er weder door kon worden opgewekt; zij droeg integendeel nog bij om de krachten der stervende geheel uit te putten. Een groot deel harer inwoners, verlichte, verdraagzame en vrijzinnige lieden, betoonde zich zeer ingenomen met de nieuwe denkbeelden, welke overigens in dit gedeelte van Vlaanderen niet dat strenge, hevige karakter openbaarden, 'twelk zij in het zuiden des lands hadden aangenomen. Een oogenblik werden de beide godsdiensten gelijkelijk geduld en de rekeningen van de stad toonen nog aan, dat het gemeentebestuur een zeker aantal predikanten te zijnen koste onderhield. Niettemin en ondanks deze betrekkelijke kalmte, was de onderdrukking toch zonder eenig mededoogen. De Heer Gilliot, de archivaris van de stad, zeide tot mij, terwijl hij mij de registers aantoonde waarin de rechterlijke besluiten van dien tijd zijn opgeteekend: ‘Als ik deze bladzijden door- | |
[pagina 224]
| |
blader, is het mij letterlijk of mij het bloed langs de vingers vloeit.’ Treurig tijdperk, droevige dagen, waaraan men bij het doorwandelen van het oude Brugge onwillekeurig terugdenkt; de levendigheid, de drukte, de woeligheid van weleer is verdwenen en nu vervangen door diep indrukmakende somberheid, door droefenis en verlatenheid. | |
de Geldersche bergen.De Geldersche bergen zijn heuvlen gelijk,
Maar vol is hun top en hun dalen zijn rijk.
Zij bergen geen steenbok of gems voor de jacht,
Maar 't lied in hun twijgen klinkt vroolijk en zacht.
Zij brengen geen water uit heilzame bron,
Maar breed is hun schaduw, bij 't branden der zon.
Zij schragen geen burchten, verbrokkeld tot puin,
Maar zoet is de geur van hun wuivende kruin.
Zij hebben hun troon niet in wolken geplaatst,
Maar blank is de stroom, die hun dennen weerkaatst.
Zij bieden den arend geen nest voor zijn broed,
Maar prachtig is 't landschap, dat rust aan hun voet.
Zij kweeken geen druif, die tot nectar gedijt,
Maar lief is hun lommer voor 't paartje, dat vrijt.
Zij geven geen schatten van edel metaal,
Maar lokken de jonkheid van Rijn en van Waal.
Zij dragen geen mantel van sneeuw of van ijs,
Maar voor geen Mont-Blanc geeft ze Gelderland prijs.
K.J.H.W. Ramondt.
Heteren, Nov. 1877. |
|