De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 182]
| |
Im Fleiss kann dich die Biene meistern,
In der Geschicklichkeit ein Wurm dein Lehrer sein;
Dein Wissen theilest du mit vorgezog'nen Geistern,
Die Kunst, o Mensch! hast du allein.
Schiller, die dit uitsprak, was een hartstochtelijk vriend en grondig kenner der schoone kunsten, en waardeerde haren invloed op de ontwikkeling en beschaving der menschheid zeer hoog. In zijne Briefe über aesthetische Erziehung des Menschengeschlechts stelt hij dien invloed, ik wil niet zeggen, te hoog, maar zeker te eenzijdig voor. Immers, hij wil den Schouwburg in stede der Kerk tot den voornamen opvoeder des volks maken! De mogelijkheid van dit te onderstellen strekt den edelen zin van Schiller tot eere. Göthe zong van hem, in de hulde hem na zijn dood gebracht: Und hinter ihm, in wesenlosem Scheine,
Lag, was uns alle bändigt, das Gemeine.
Hij zong dat met recht. Schiller was boven het gemeene verheven. Evenals in Virgilius, is er in hem geen regel, die het fijnste vrouwelijk gevoel behoeft te kwetsen. Maar aangezien er een zeer groot publiek is, zelfs onder de beschaafden, dat door het gemeene wordt overheerscht (Göthe rekende, hoorden wij, in het hoog verlichte en kunstrijke Weimar daartoe allen, met uitzondering van den overledene alleen): zoo blijkt het wel, dat er nog iets anders dan schoone kunst (en wetenschap erbij) noodig is, om den mensch van het gemeene of de zonde en de aardsgezindheid en al de daaruit voortvloeiende verkeerdheid en ellende te bevrijden, en de maatschappij gelukkig te maken. Wordt evenwel deze eenzijdigheid en overdrijving ontweken en wacht men zich voor kunstvergoding, dan behoeft men niet voor kunstverguizing te vreezen, en kan de kunstwaardeering haar recht erlangen. Voorzeker, de schoone kunst is eene Godsgave. Zij is den mensch natuurlijk, en de verfijningen, die hij daarin na veel oefening en tijd erlangt, zijn alleen verbetering van een talent, dat hij reeds tevoren bezat. Daarom mag de kunst in geen kring ongebruikt blijven. Wat voor de spijze specerij en zout is - middel, om haar smakelijk, verteerbaar en gezond te maken, - dat is voor den dagelijkschen arbeid de schoone kunst. Voedende spijze is zij niet; maar als specerij en zout onmisbaar voor elk, die mensch wil zijn. Eigenlijk zien wij de grootste kunstgewrochten in de werken van God zelven. Wat evenaart in verhevenheid den oceaan en den sterrenhemel? in kleurengloed den regenboog en duizend bloemen en vogelen? in trotsche vreeselijkheid den orkaan? in liefelijke tonen den nachtegaal of de vrouwenstem? Wanneer wij de schoone kunst beoefenen, volgen wij dus God zelven. Evenaren kunnen wij zijne werken niet, en toch is de schoone kunst niet maar eene navolging der natuur; zij is ook in zekeren zin eene overtreffing | |
[pagina 183]
| |
daarvan. Immers, zulke volmaakte jonkvrouwen als de Ariadne van Dannecker wandelen er niet op aarde. Zij zijn de belichaming eens denkbeelds, eens ideaals, 'twelk alleen in de verbeelding eens kunstenaars wordt gedacht en daarnaar door zijne hand vervaardigd. Wat eene idee en een ideaal is, heeft CiceroGa naar voetnoot(*) met onovertroffen welsprekendheid en aanschouwelijkheid aangewezen. De idee van een volmaakt kind, paard, morgenrood in den geest vormt zich tot eene volmaakte gedaante of ideaal daarvan in de verbeelding. Nu grijpt de schilder het penseel en brengt voor ons oog op het doek, wat zijne verbeelding heeft geschapen. Uit velerlei kinderen, paarden en zonsopgangen, die hij aanschouwde, neemt hij het schoonste te zamen en maakt zijne schepping tot iets schooners, dan hij ooit aanschouwde. In de kunst verheft zich derhalve de mensch, op den grondslag der zinnelijke natuur, door de kracht zijns geestes in zooverre boven deze natuur, als hij, hoewel geen leven kunnende scheppen, toch vele harer schoone vormen nog kan overtreffen. Er blijkt in, dat hij vermaagschapt is aan den Schepper des heelals, van wien hij de heerschappij over alles heeft ontvangen, om Gods werk voort te zetten. Mag de betooning van dezen adel zijner natuur door den mensch worden verwaarloosd? Mag het genot harer voortbrengselen, zoo geschikt, om ook hen, die ze alleen kunnen aanschouwen en niet voortbrengen, tot hoogere sferen op te voeren, aan iemand worden onthouden? Men beoefene, prijze en bevordere dan de schoone kunst, waar men kan, ook voor en bij de laagste volksklassen!
Het is bekend, dat in het oude Griekenland de schoone kunst bij geheel het volk bemind was, en dit een zeer fijnen tact bezat, om haar juist te beoordeelen en te waardeeren. ‘Te Athene’, merkt een bevoegd berichtgever opGa naar voetnoot(†), ‘werkte geheel de natie met de kunstenaren samen, en dit is een voorname grond, waarom de Atheensche kunst zich tot eene onovertroffen hoogte verhiefGa naar voetnoot(§). De kunst was niet het werk van eenige weinigen, zij diende niet voor de weelde van enkelen, zij was weelde voor allen. Hare zegepralen bleven niet in musea en galerijen besloten; zij straalden in het volle zonnelicht, werden door geheel het volk bewonderd en berispt, en ieder vrije | |
[pagina 184]
| |
burger was, gelijk Aristoteles uitdrukkelijk opmerkt, van jongsaf een kunstbeoordeelaar. Sophocles schreef voor geheel Athene, en geheel Athene juichte hem toe. De schouwburg was voor alle vrije burgers geopend. Phydias en Praxiteles, Scopas en Myron schiepen hunne wonderen in erts en marmer als uitdrukkingen van een nationaal geloof, en als hoogste bevrediging van een nationalen geest. Tempels en markten, openlijke wandelplaatsen en parken waren de galerijen, waar deze beeldhouwers hunne werken tentoonstelden. De schatkist was vrijgevig in hare belooningen, en de onderling wedijverende verkwisting der bijzondere personen had niet ten doel, de kunstwerken voor hunne verzamelingen aan te koopen, maar de openlijke kunstschatten te verrijken. De burgers van Cnidus betaalden liever bij voortduring eene hinderlijke belasting, dan dat zij het standbeeld van Venus van hun eiland lieten verwijderen, en toen zich te Athene een gemor verhief tegen de uitgaven, welke Pericles bij den bouw van het Parthenon had gemaakt, bracht hij het tot zwijgen door de bedreiging, dat hij het geld uit eigen zak zou geven en dan zijnen naam op het majestueuse werk plaatsen. ‘Stahr, die de uitwerking van zulk eene gemeenschappelijke werkzaamheid eener geheele natie op de kunst met welsprekendheid heeft ontwikkeld, vergelijkt den soortgelijken invloed der openbaarheid in de middeleeuwen, toen de groote schilders en beeldhouwers hunne werken zetteden in openstaande kathedralen, in raadhuizen en op de markten, waarheen het volk samenstroomde, met de tegenovergestelde toestanden in onze dagen, waarin de kunst hoofdzakelijk eene toevlucht vindt in bijzondere galerijen en in musea, die op Zon- en feestdagen gesloten zijn. En dat is nog niet alles. De werking der kunst op de volkeren vertoont zich in het merkwaardig feit, dat in Griekenland en Rome doorgaans de waarlijk groote mannen de kroon der eere ontvingen, en niet werden voorbijgegaan ten gunste van hem, die met den modesmaak van enkelen boeleerde of den oogenblikkelijken indruk der menigte wist te vleien. Zij, wier namen in Griekenland en Italië de meest gevierde waren, zijn dezelfden, welke de nakomelingschap voor de waardigsten heeft verklaard. Natuurlijk. De uitspraak van het publiek over kunstvoortbrengselen moet, als dit publiek het geheele inzicht der natie in zich vereenigt, ook wel altijd de uitspraak van het juiste inzicht zijn.’ Van deze aesthetische ontwikkeling is bij het groote publiek onder de Germaansche volken nog niet veel te bespeuren. Beter is het daarmede gesteld onder de Romaansche natiën, in het Zuiden. Dáár is eene hier onbekende fijnheid van smaak in houding en kleeding, en aldus ook een veel kiescher zin voor de schoone kunst dan bij ons. In Italië weet de vrouw met oranjes hare waren vrij wat sierlijker te schikken en als schoon en smakelijk in welluidende taal aan te prij- | |
[pagina 185]
| |
zen, dan de koopvrouwen bij ons haar fruit. Te Napels werpt de Lazaroni zelfs zijn gescheurden mantel met zwier over den schouder. In den schouwburg schreeuwt men het dáár uit, als een lettergreep te kort of te lang wordt uitgebracht, of een noot valsch wordt gezongen, of een zanger onduidelijk de woorden uitspreekt.
Maar ontbreekt het nu ons volk daarom aan zin voor het schoone, dat is aan zin voor 'tgeen tegelijk voor de verbeelding verrassend, voor 't gemoed weldadig en voor 't verstand juist is?....Ga naar voetnoot(*) Daaraan kan het een enkel mensch, nooit een geheel volk ontbreken! Hoe bloeide bij ons volk de schoone kunst reeds van de middeleeuwen af! Welke overblijfselen zijn er van de beeldhouwkunst, de schilderkunst, de poëzie, de toonkunst van eeuwen her, tot op onzen tijd toe! En welk een aandeel nam het volk daarin van oudsaf! Doch laat ons dit in enkele bijzonderheden nagaan. Zien wij, welk genot, vooral in den vorm van volksvermaken, de schoone kunst bij ons aan de geringere klassen èn werkelijk geeft èn nog meer geven kan. De Muze der bouwkunst is onder al hare schoone zusters wel de minst geëerde bij ons te lande. Wij hebben geen Dom van Keulen, geen Munster van Straatsburg, geen Pauluskerk van Londen. De eenige recht fraaie kerk van ons land is de St. Janskerk te 's-Hertogenbosch. Maar ook aan andere schoone gebouwen zijn wij niet rijk. Ja, het koninklijk paleis te Amsterdam (het eenige een koning waardige huis van alle verblijven des konings bij ons te lande, maar dat toch toont voor eene andere bestemming te zijn verrezen) en het voor weinige jaren daar gebouwde Paleis van Volksvlijt zijn sieraden voor ons land. Maar - ze zijn uitzonderingen. Onder de provinciale gerechtshoven, voor ruim dertig jaren gesticht, is er maar een enkel, dat dragelijk is. De nieuwe openbare gebouwen te 's-Hage, als het Ministerie van Koloniën en het paleis voor den Hoogen Raad, zijn modellen van wansmaak, van denzelfden wansmaak, die zelfs aan een overblijfsel van betere tijden, de schoone Gothische ridderzaal, schendige handen durfde slaan. Veel beter is het met bijzondere gebouwen, vooral met de villa's in het Willemspark te 's-Hage, met die rondom Haarlem, Arnhem en schier bij elke groote stad. Deze met hare smaakvolle tuinen en parken zijn schoonheden van Nederland en bronnen van genot voor het volk, dat die gebouwen kan zien en in sommige parken mag wandelen. - Ook schoon aangelegde bosschen, zooals dat bij 's-Hage en bij Haarlem, wil ik hier vermelden als plaatsen, wier bezoek voor volksgezelschappen reeds op zichzelf een volksvermaak oplevert. | |
[pagina 186]
| |
De beeldhouwkunst zal ik hier maar niet noemen, aangezien zij, hoewel hier en daar gelukkig bij ons beoefend, nauwelijks aanleiding tot volksvermaken schijnt te kunnen geven. Men heeft hier toch geene verzamelingen van beeldhouwwerken, als te München, Dresden en elders buitenslands; om nu van Italië, Berlijn, Parijs en Londen te zwijgen. En men zal ze ook in de eerste jaren wel niet verkrijgen. Maar wel mogen wij met blijdschap de schilderkunst, als bron van volksvermaak, beschouwen. Het volk, ook het allergeringste, vindt daarin genoegen. Geen plaatwinkel, of daglooners en havelooze knapen zoowel als burgerjongens en heeren staan ervoor stil, en begeerig luisteren de eersten, wanneer soms een meer beschaafde hun uitlegging geeft van het voor hen onverstaanbare. Zij zijn daarvoor zeer vatbaar, want - en dit is zeer opmerkelijk - zij kiezen reeds uit zichzelven de beste winkels en platen. Voor veelkleurige, grove prenten staan zij niet stil; maar voor uitnemende voortbrengselen der kunst. En worden er tentoonstellingen van schilderijen gehouden, welke voor weinig geld toegankelijk zijn, dan is het een genot voor den geringen burgerman, ze te bezoeken. En welk een indruk kunnen schilderijen maken! Welk eene tooverwerking had Scheffer's Christus Remunerator op de aanschouwers! ‘Een aantal jaren is vervlogen,’ getuigt de Heer J.A. de BullGa naar voetnoot(*), ‘sedert de tentoonstelling der schilderij in de schoone kunstzaal van Arti et Amicitiae; maar nog staat zij ons frisch voor den geest in hare oorspronkelijke schoonheid en eigenaardigheid, en nog is de herinnering bij ons levendig van den indruk, dien zij gedurig op de beschouwers maakte. Steeds vonden wij eene aandachtige groep het doek aanstarende.... Welligt huns ondanks, werden allen, die er voor traden, beheerscht door den invloed, de magt der gewijde kunst. 't Was niet de plechtigheid van een kerkgebouw, waar elk woord onwillekeurig gefluisterd wordt, als uit vreeze, dat de echo der gewelven 't geluid herhalen zou; 't was niet het gewijde van de plaatse der aanbidding; evenmin brachten wie er opgingen, reeds vooraf de vrome stemming van tempelgangers meê, komende met eerbiedige houding en tred.... Maar Scheffers penseel trok een toovercirkel, waar binnen 't allen zoo wel te moede werd om het hart! - De groep, die wij voor ons zagen in de zaal, welke even goed het tooneel van lustige feesten, als van ernstige kunstbeschouwing had kunnen zijn, was zamengekomen uit de woelige wijken van eene woelige stad, van achter toonbank of lessenaar, uit de drukte van huiselijk bestuur: - en toch was het ééne stemming, die wij er telkens heerschend vonden. Daar was eene plechtigheid, eene stilte, die liefelijk sprak tot het gemoed, en het te vatbaarder maakte voor den indruk der beschouwing. Zoodra een oneerbiedige mond meer dan fluisterde, de strenge opslag van een donker mannenoog of een zachte vrouwenblik bedwong onmiddellijk de onaangename storing. Met zachten | |
[pagina 187]
| |
tred en herhaald terugblikken verwijderden zich nu en dan de aanwezigen, om daarbuiten, reeds in gang of portaal, elkaâr mede te deelen, wat er omgegaan was in het hoofd of - het hart.’ Dit is geene overdrijving. Een ander heer verhaalde mij van zijne ondervinding, welke die des Heeren De Bull bevestigt. Op een morgen was hij zeer vroeg de tentoonstelling gaan bezien en bleef lang in het vertrek, waar de Christus Remunerator hing, zonder eenige andere schilderij. Hij was eerst alleen, doch werd straks onaangenaam in zijne studie en bewondering gestoord door een talrijk gezelschap, 'twelk luidruchtig de trap opstoof. Binnengekomen bleken het Portugeesche Israëlieten te zijn, die hunne levendige gesprekken eerst wilden voortzetten. Doch zij konden niet; zij zwegen weldra, bezagen het tafereel nu van deze, dan van die zijde, wezen elkander fluisterend op iets, en gingen ten laatste stil henen. In het bijzonder zijn ook panorama's recht geschikt, om het volk vermaak te schenken. Vele kermissen hadden in 1835 bij ons te lande haar voornaamste sieraad in het schoone panorama van Salzburg, door den waren kunstenaar Sattler geschilderd en tevens met smaak en wellevendheid door hem uitgelegd. Salzburg heeft er hem om tot eereburger benoemd, en zijn graf daar ter stede met een gedenkteeken voorzien. Maar ook de bewoner van het verafgelegen en platte Nederland bewonderde het schoone kunststuk, en waande, zag hij ook nog nooit bergen, zich nu in eene romantische streek getooverd. Belangrijk en boeiend is ook het zeer uitvoerig panorama van den slag bij Leipzig op 18 October 1813, 'twelk door mij in Augustus 1863 te Dresden werd bewonderd. Die nooit een veldslag aanschouwde, kon er zich een denkbeeld van vormen, en den oorlog - leeren verfoeien. De lage prijs, op de bezichtiging gesteld, maakte het ook voor de geringste klasse toegankelijk. Volksvermaak levert ook het bezoek van vele openbare musea voor niet of voor uiterst geringen prijs, gelijk men te Parijs, Londen, München, Dresden en elders heeft, en ook in ons land, b.v. het Museum Van der Hoop te Amsterdam, 'twelk des Zondags voor 10 cent toegankelijk is. Lof en eere hun, die aldus voor het volk zorgen! Maar - men veroorlove mij dezen voorslag - zou het bezoek niet veel drukker en vruchtbaarder worden, indien niet alleen een catalogus van zulke verzamelingen bestond, maar daarin telkens iemand aanwezig was, die lust en tact had om voor een groep van 10 of 20 personen, die dit verlangden, uitlegging te geven van de beteekenis en aanwijzing van het schoone? Zoo vervelend als de gewone gidsen in paleizen zijn, zoo aangenaam zijn kundige mannen, die de schoonheid van kunstschatten uitleggen. Gaarne luistert zelfs de meer beschaafde naar hen, hoezeer hij zich ook gaarne in eenzame beschouwing verdieptGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 188]
| |
Nog iets: zou men zich ook niet kunnen bemoeien met de liedjeszangers en kladschilderijvertooners op onze kermissen? De politie zorge, dat geene gruwelijke moordtooneelen worden bezongen en vertoond; de menschlievendheid, dat zang en schilderstuk, hoewel weinig kunstwaarde hebbende, toch van inhoud goed en nuttig zij.
Van niet minder invloed op het volk dan de schilderkunst, is de zang- en toonkunst. De Hoogduitschers hebben daarvoor meer aanleg dan wij. Stem en gehoor kunnen in hoogere streken, naar het schijnt, zich beter ontwikkelen en bewaren, dan in nevelachtige, lage landen, vooral zoo daar eene scherpe zeelucht wordt ingeademd. Bij ons worden de aanvankelijk liefelijke kinderstemmen bij 't opgroeien dikwijls hard en rauw, en zijn de zang- en muziekonderwijzers voor een groot deel Duitschers of in Duitschland gevormde Nederlanders. Men kan in Duitschland niet reizen, of men hoort zuivere stemmen en vaste maat. In het ‘Rauhe Haus’ bij Hamburg, eene stichting ter redding van ellendige kinderen, is de zang de vroolijke en jolige zoowel als de godsdienstige, een voornaam opvoedingsmiddel. Zoo ook in het Diakonessenhuis te Keizersweerd. Te Hermansburg greep mij het kerkgezang der door den geest van Ludwig Harms bezielde gemeente, dat kerkgezang vol kracht en vastheid, moed en vroolijkheid, zóó sterk aan, dat ik eerst niet kon meezingen. Men weet, hoeveel het zingen van Körner's Leier und Schwert heeft bijgedragen, om in de bevrijdingsoorlogen 1813-1815 de edele jongelingen, die ze aanhieven, terwijl zij tegen Napoleon's huurlingen oprukten, met heldenmoed te bezielen en de overwinning te doen wegdragen. Doch is Duitschland in 't algemeen het land der tonen, er is geen oord in dat land, waar zang en muziek meer ‘naturwüchsig’ en als ingeschapen is, dan Tirol. Men kan het reeds gissen uit de vele, wel niet gecultiveerde, maar toch krachtige en door eenvoud en waarheid roerende zangers, die uit dat landschap Europa doorreizen, om goedkoope volksconcerten te geven. Maar men kan het eerst recht weten als men zelf in Tirol reist. Wonderbaar grijpt u dáár de algemeenheid, de liefelijkheid, de vroolijkheid en vaak de heiligheid van 't volksgezang aan. Kunstmatig onderwijs hebben de inwoners niet. Maar in de winteravonden verzamelen zich de buren, om bij gitaar of Wiener citer zich onderling in den zang te oefenen. Onderwerpen en wijzen zijn geheel nationaal, de woorden in den volkstongval. Nu eens bezingen zij de schoonheid van hun land, dan een tooneel uit het volksleven, dan weder eene herinnering uit de geschiedenis; nu eens is 't | |
[pagina 189]
| |
een lied aan God gewijd, dan een spotdicht op dwaze, naburige stammen. Altijd is 't een volksvermaak, zich daarin te oefenen en deze zaken vervolgens in grooter kring uit te voeren. Ik ontmoette eens te München den directeur eener zangschool te Berlijn, die, pas uit Tirol gekomen, geene woorden wist te vinden voor zijne verbazing, dat men het dáár met die hulpmiddelen zóóver kon brengen. Ook in andere landen speelt zang en muziek in de volksuitspanningen eene groote rol. Zelfs heeft de zang, hoe ruw ook, zoo men maar maat houdt, eene wonderbare werking, om den arbeid lichter en de gezondheid vaster te maken. De steden in Brazilië wemelen van slaven. Wanneer men aan de kaden wandelt, ontmoet men troepen Negers, die lasten dragen, waarover een Amsterdamsch kruier zich zou verwonderen. Dit belet hen evenwel niet te zingen en met verbazend gemak en groote lenigheid voort te stappen, terwijl één dansende vooraangaat met een mand vol steentjes en schelpen, waarmede hij de maat aangeeft. Het geraas is verdoovend, voor Europeesche ooren ondragelijk, zelfs voor Braziliaansche onaangenaam. Bij eene wet werd het verboden. Maar toen verloren de slaven hunne vroolijkheid en veerkracht, zij sleepten zich als zwarte spoken voort en vermagerden zichtbaar. Men was genoodzaakt de wet in te trekken. De vrijheid, om weer te mogen zingen en rumoer maken, werkte als een toovermiddel en toonde, hoe groot de kracht zelfs ook van nog ruw zinnelijke kunst is, zoowel op den geest als op het lichaam. In onze havensteden ziet men iets dergelijks, als de matrozen onder een vast maatgezang de zwaarste lasten in of uit het schip hijschen met een van vermoeienis gespannen en toch vroolijk lachend gelaat. Niet alleen als hulpmiddel voor den arbeid, ook als zuiver vermaak is muziek en zang onwaardeerbaar te achten. In Vlaanderen, welks bevolking door afkomst en taal met de onze zoo nauw is verbonden, is geen dorp van eenige beteekenis, waar niet een harmoniegezelschap bestaat, dat vaak uitmuntend is samengesteld. Te Brussel woonde ik in Augustus 1830 een concours van een groot aantal muziekgezelschappen uit steden en dorpen bij, 'twelk ten aanhooren van duizenden en duizenden in het Park werd gehouden. Toen in 1863 het standbeeld van Jakob van Artevelde te Gent werd onthuld, waren bij dat feest over de dertig muziekgezelschappen tegenwoordig, die op een aangewezen plein een concert gaven. In Augustus 1865 had te Brussel weder een dergelijke wedstrijd plaats als in Augustus 1830; desgelijks te Gent in 1876 bij de feesten van de Pacificatie in 1576 gesloten, en te Antwerpen in 1877 bij de feestviering van Rubens' geboorte (in 1577). De oefeningen, vooraf gehouden, zijn een vermaak voor de deelnemers; de proeven, in hunne woonplaats voor het publiek gegeven, een vermaak voor geheel de gemeente; de optochten met banier, zang en klank naar Gent of Brussel, de daar gehouden wedstrijd, de terugreis naar huis, zijn feesten voor de vele toeschouwers. | |
[pagina 190]
| |
Ook de iet of wat zwaarder ooren van Albion's bevolking zijn open voor de genietingen dezer schoone kunst. Meer en meer wordt het toch de gewoonte in Engeland, om in de groote steden op Zaterdagavond goedkoope volksconcerten, tegen 15 cent den persoon entrée, te geven, terwijl dan vaak die bijeenkomsten elken winter door den mayor (of burgemeester) der stad met eene toespraak worden geopend. Algemeene goedkeuring oogstte onder anderen 'tgeen in November 1865 de nieuw benoemde mayor van Liverpool bij het eerste dier concerten aldaar heeft gesproken. Met nadruk wees hij erop, in welk eene hooge mate morsigheid en slordigheid, sterke drank en eene ongeregelde leefwijze de groote oorzaken van volksellende zijn, waarbij hij zijne hoop uitte, dat pogingen als deze, om het volksleven een beter karakter te geven, voortdurend mochten slagen. Hoever men het in Duitschland daarin voor het volk brengen kan, toont menige proeve. Eéne worde hier vermeld! ‘Een uitstekend schoon voorbeeld geeft in Breslau de werkzame Siegert. Er hebben onder zijne leiding talrijke uitvoeringen van kerkelijke compositiën in het openbaar gratis plaats. Van de bekendste en beste oratoriën is er geen, dat niet reeds menigmaal in eene der kerken van Breslau is uitgevoerd. Zóó heeft ook de arme gelegenheid, om de meesterstukken der heilige toonkunst te hooren, die anders binnen de wanden der concertzaal, of althans der in eene geslotene concertzaal omgeschapene kerk, besloten blijven. Zóó wordt dat heilige de gemeenschappelijke eigendom der natie, 'twelk de geest, van wien alle gaven zijn, der Kerk door den toonkunstenaar geschonken heeft. Dat deze uitvoeringen talrijk bezocht worden, behoef ik niet te zeggen. Ongeloofelijk is de invloed, dien het op den godsdienstig-muzikalen smaak van het volk heeft. Het is op die wijze, dat ook het volkskerkgezang zelf het best kan verbeterd worden.’ Bij ons te lande werd eeuwen lang veel werk van zang en muziek gemaakt. In de vijftiende en zestiende eeuw waren de Nederlanden het klassieke land van de hoogere toon- en zangkunst voor geheel Europa. In den worstelstrijd tegen Spanje ontstonden de Geuzenliederen, uit het diepst der ziele opgeweld als uiting van geloof in God, hoe duister het rondom mocht zijn, van moed onder de drukkendste bezwaren, van hoop tegen hoop. Later is dit innig volksdicht veel verbasterd. Maar ook thans is er veel smaak voor ware en edele zang- en toonkunst, die nog verder kan gewekt worden mede onder het volk. Treffend is het te zien, hoe des Woensdagavonds eene menigte daglooners in het Haagsche Bosch naar de schoone muziek luistert. De volksconcerten te 's-Hage en te Amsterdam maken ook veel opgang. Uit Middelburg berichtte men over deze zaak het volgende: ‘Op zondagavond den 13den Augustus 1865 werd, van wege de Vereeniging tot het regelen en bevorderen van volksvermaken te Middelburg, het eerste volksconcert gegeven. Meer dan duizend menschen uit allerlei klassen der maatschappij waren in den ruimen, sierlijk ver- | |
[pagina 191]
| |
lichten tuin van het schuttershof St. Bastiaan zamengevloeid. Een welbezet orchest voerde flinke en gemakkelijk te begrijpen muziekstukken uit, die tot het laatste toe met de meeste aandacht werden aangehoord. Als men rondwandelde tusschen de tafeltjes, waar koffij en bier werd gedronken, want sterke dranken waren niet verkrijgbaar, viel het terstond in het oog, dat er vrij wat meer genoegen werd gesmaakt, dan in een woesten kermisnacht en dat het ons volk nog niet geheel aan den zin ontbreekt, om zich op eene behoorlijke wijs te vermaken. Toen de menigte rustig uiteenging, scheen ieder tevreden over den genoeglijken avond. ‘Met dit concert ving de in het voorjaar alhier opgerigte bovengenoemde Vereeniging hare taak aan. De Vereeniging heeft ten doel Middelburgs ingezetenen, voornamelijk den handwerksman en den dienstbaren stand, door muziekuitvoeringen, tentoonstellingen als anderszins nu en dan aangenaam en nuttig bezig te houden, en daardoor den smaak voor al wat schoon en edel is aan te wakkeren. Zij ondervond spoedig medewerking en telt op dit oogenblik reeds meer dan vijfhonderd leden. De contributie bedraagt f 1,25 in het jaar, waarvoor men den toegang tot alle bijeenkomsten heeft en bovendien nog eenige kaartjes verkrijgt, om uit te reiken aan zoodanige personen, die moeijelijk lid der Vereeniging kunnen zijn, doch op wier tegenwoordigheid men, overeenkomstig het doel der Vereeniging en den aard der bijeenkomsten, den meesten prijs stelt.’ Moge dit schoone voorbeeld algemeen navolging vinden! Hoeveel zou bij ons voor de muziek als volksvermaak gedaan kunnen zijn, indien de regeering niet voor ettelijke jaren de barbaarsche stelling had uitgesproken en opgevolgd: ‘Kunst is geene regeeringszaak’. Tengevolge van dit beginsel hebben wij ook weinig militaire muziek, zoodat een Nederlander zich moet schamen, als hij in arme Duitsche landjes bij parade en exercitie de heerlijkste stukken hoort uitvoeren, 'tgeen voor het volk een vermaak is bij die gelegenheden, en verder de mogelijkheid biedt, om bij vele andere gelegenheden goede muziek goedkoop te verkrijgen. Vooral worde ook de zang beoefend. Toen in 1807 de Evangelische Gezangen bij de Hervormden werden ingevoerd, ontstonden er vele zanggezelschappen, om zich in de uitvoering der onbekende wijzen te oefenen. Later kwamen de Hazeusche Gezangen bij 't volk zeer in trek. In de Bewaarscholen wordt het gehoor tegenwoordig vroeg geoefend; de wet van 1857 heeft gelukkig ook het zingen in de lagere school bevolen. Het volkslied van Tollens vooral hoort men vaak onder den arbeid door ambachtslieden aanheffen. Te Rijsselt op Nederlandsch Mettray wordt treffend schoon gezongen; allerlei liederen hoort men daar, op natuur en godsdienst, vaderland en arbeid, vroolijk en ernstig. Zoo is 't ook in de gestichten van Heldring in de Overbetuwe. En | |
[pagina 192]
| |
niet alleen de kinderstemmen op Talitha Kumi zijn dáár liefelijk aan te hooren, ook is er 't gezang der gevallen meisjes op Steenbeek vaak treffend. Toen ik er eens het: Op bergen en in dalen
En overal is God,
hoorde zingen, met het innig gevoel van zulken, die gemeend hadden, zich voor Gods oog te kunnen verbergen, ging het mij diep door de ziel. Een gunstig teeken van den tegenwoordigen tijdgeest is het, dat er vele Liedertafels ontstaan, in steden en dorpen, die op hooge feestdagen of voor weldadige doeleinden zich gedurig laten hooren, en dan aan vele honderden een aangenaam en verheffend genot verschaffen. Moge de werkzaamheid van de Maatschappij ter veredeling van het koraalgezang en van die ter bevordering der toonkunst rijk gezegend zijn! Haar streven worde door menige afdeeling of andere plaatselijke vereeniging ruim ondersteund!
Ik kom tot eene andere kunst, de dramatische of de tooneelkunst, die wel eene koningin onder hare zusters schijnt, aangezien tot haren bloei poëzie, actie, muziek, zang-, schilder- en bouwkunst elk hare schatting brengen. Voorzeker is zij eene recht menschelijke, ons ingeschapene. Geene kunst wordt vroeger en meer zoo als vanzelve beoefend. Of wat is het spel der kinderen, als zij bruiloft, school, huishouding, begrafenis, rooversleven vertoonen, anders dan tooneelkunst in hare kiem? En toch kan men vragen, of de tooneelkunst aan het volksvermaak wel behoort dienstbaar gemaakt te worden. In geheel mijne verhandeling acht ik niets zoo moeielijk, dan hierop een goed antwoord te geven. Sedert eeuwen zijn de denkbeelden over dit onderwerp zeer verdeeld. Een doorgeleerd man heeft er een uitvoerig en belangrijk werk over geschrevenGa naar voetnoot(*). De Kerkvaders en de Calvinisten waren tegen niets meer ingenomen, dan tegen het schouwspel; de eersten vooral, dewijl het tooneel in hun tijd met de afgoderij in verband stond, de laatsten, dewijl het doorgaans eene prikkeling van zinnenlust werd. Ons schouwspel is bovenal van de Grieken afkomstig. Evenwel is er een overgroot verschil tusschen onze thans meest gewone dramatische kunst en die der Grieken. Zij kenden alleen tragedie en comedie, dat is ernstig en vroolijk spel. De tragedie was niet treurspel, maar ernstig spel, eene voorstelling van den mensch in zijn kamp met het leven, ten einde de toeschouwers tot medegevoel, tot nadenken, tot onderwerping aan hoogere machten, tot ootmoed en godsvrucht | |
[pagina 193]
| |
te stemmen. Er bestaat nauwelijks eene edeler godsdienstige poëzie, dan die der tragedies van Sophocles. Maar daartoe was de tragedie niet juist altijd treurig. Menig stuk eindigt in een schitterenden triomf der deugd. Daarom heeft Schiller dan ook zijne zoo verheffend eindigende Jungfrau von Orleans niet een Trauerspiel, maar eene Tragoedie genoemd. Gelijk de tragedie ernstig was, zoo de comedie vroolijk. Zij diende om al lachende lessen te geven, de gebreken des tijds onder scherts en spot zonder verschooning bloot te leggen, en de volkswonden vaak als met een gloeiend ijzer uit te branden. Zoo is de comedie van Aristophanes. Was zij niet zelden grof en onkiesch - voor onze ooren - men bedenke, dat in het bespreken van nu verzwegen of bemantelde onderwerpen de oudheid veel vrijer was, dan wij zijn. Langen tijd heeft men zich aan het Grieksche voorbeeld gehouden en dus òf ernstige òf vroolijke schouwspelen gehad, ja, zelfs de ernstige tot middel van stichting aangewend, gelijk in het geestelijk schouwspel onder leiding der Kerk in de middeleeuwen plaats vond. En hoe treffend ook de comedie, vol kortswijl en scherts, tot een middel van zedenverbetering kan dienen, heeft de vrome Gellert in zijne vroolijke Blijspelen eene eeuw geleden getoond. Doch in Gellert's tijd en land is eene tusschensoort van tooneelstukken opgekomen, melodrama's, die noch ernstig, noch vroolijk zijn bij uitsluiting, maar het dagelijksch leven voorstellen, gelijk het is. Wanneer een genie, gelijk Lessing, die ze vooral door zijn voorbeeld heeft aanbevolen, daaraan zijne kracht wijdt, kunnen ook dáárin meesterstukken worden geleverd. Men heeft mij verhaald van een jongeling, die, op het spel verzot, eens werd medegenomen naar een melodrama, waarin het rampzalig leven en sterven van een speler werd voorgesteld. Hij was in tranen uitgebarsten en - had zijn hartstocht overwonnen. Ik hoorde eens van iemand, die een meisje had bedrogen en door het zien van het tooneelstuk De onechte zoon werd bewogen dat meisje te trouwen. De beroemde godgeleerde De Wette laat in zijn roman, Theodor oder des Zweiflers Weihe, zijn held in een schouwburg in Christelijken zin bekeerd of wedergeboren worden. Doch dit alles neemt niet weg, dat het tooneel eene zeer bedenkelijke uitspanning oplevert, en dat de melodrama's een zeer gevaarlijke middelsoort van tooneelstukken is, wier opkomst wellicht meer dan iets anders heeft bijgedragen, om het tooneel aan de middelmatigheid over te leveren en tot een vaak nietig, vervelend en tijddoodend, ja, niet zelden zedenverwoestend spel te doen verbasteren. Want waartoe naar den schouwburg gegaan, als dáár met kunst en ophef niets wordt vertoond, dan 'tgeen de straat en het huis ook te zien geven? Waartoe het tooneel opgezocht, als het u niet ontspant, verheft en veredelt? Waarlijk, men moet zich dikwijls schamen over den toestand van het tooneel, vooral van dat, 'twelk voor het volk is bestemd. In geen Christelijk land is het thans zoo edel en verheven, als het reeds bij de Grie- | |
[pagina 194]
| |
ken was. Den mensch vernederend en ontzedelijkend is het tegenwoordig vaak, en dit niet alleen in Frankrijk, waar men er met recht over klaagt. Voor eenige jaren kon ik te München in het hoftheater Shakespeare's Koopman van Venetië zien; maar ik ontzei mij dit genot, om het veel geroemde volkstheater te leeren kennen, vooral dewijl er een stuk in werd gegeven over de verbetering der geringere standen door het tooneel. Wat zag ik? Eene jonge dame is verliefd op een verren neef, die aanleg voor de schilderkunst heeft, en bezorgt hem door eene derde hand geld, om zich in Italië te kunnen oefenen. Dit geld verschaft zij zich door actrice te worden en - een jongen graaf te believen. Eene vriendin, die alles weet, werpt haar voor de voeten, dat zij, zoo zij haar neef liefheeft, zulk eene tweede verbintenis moet laten varen. Zij antwoordt lachend: ‘Ja, weet gij, mijn hart heeft twee kamers, in de eene woont mijn neef, in de andere de graaf.’ Zulk een puntig gezegde dringt door en blijft hechten in het hart van menig kind des volks, en dient niet om te verbeteren, maar om te bederven. Elders zag ik eens een stuk, ook in een Duitsch volkstheater, waarin vader en moeder twisten over de opvoeding van een kind. De vader zegt: ‘Ben ik niet zijn vader?’ ‘Dat kan wel zijn,’ antwoordt de moeder. ‘En zijt gij niet zijn moeder?’ herneemt de man. Met een honenden en spottenden lach zegt daarop de moeder: ‘Dát is gewis.’ Dat woord, die toon, die blik, waartegen de man niets inbrengt, waren recht geschikt om overspel tot eene aardigheid te maken, en werden dan ook, dewijl het publiek ze begreep, zeer toegejuicht. Indien het volkstooneel, elk zal het erkennen, zulke stukken biedt, strekt het tot ondermijning van deugd en goede zeden. Maar welke stukken biedt het doorgaans? Veelal liefdeshistories, waarvan het einde het huwelijk is, alsof met den echt nu ook hemelzaligheid voor goed nederdaalde. Of is er nog iets anders begeerlijk, dan is het rijkdom en grootheid. Over 't geheel geven de stukken, die meest ten tooneele worden gevoerd, volstrekt geene beschouwing van 't leven, gelijk dit werkelijk is, met zijne bezwaren, zijn strijd, zijnen jammer en zijne zegepralen. Het leven wordt zeer oppervlakkig van de uiterlijke zijde vertoond; de zonde en hare bestrijding en de overwinning ervan komen er weinig in voor; veel meer het genot ervan en de gruwelen van het Fransche tooneel en den Franschen roman. Aan toeval, aan omstandigheden, aan geluk en aan behendigheid worden de uitkomsten toegeschreven. Ja, dikwijls is het tooneel eene leerschool der misdaad! Met genot zag ik ergens: Der alte Fritz und seine Zeit, eene bijeenvoeging van zeer kenmerkende voorvallen uit het leven van Frederik II. Over 't geheel is de geschiedenis eene rijke bron voor het tooneel. Het wordt leerzaam en opwekkend door de opvoering van stukken, als Schiller's Wilhelm Tell, als Shakespeare's Julius Caesar (welk stuk | |
[pagina 195]
| |
eigenlijk Brutus moest heeten), Vondel's Gijsbrecht van Aemstel en dergelijke, welke karakters en toestanden schetsen, die de moeite waard zijn, gezien en onthouden te worden. Ook de luchtige en aangename schildering van den toestand in 1831 in J. van Lennep's Het dorp aan de grenzen kan stellig geenerlei kwaad, wel eenig goed uitwerken, en in elk geval eene aangename uitspanning leveren. Hier komt echter eene waarschuwing te pas tegen een vooroordeel van vele menschen, dat namelijk het volk alles, wat men het biedt, moet kunnen begrijpen. Dit is volkomen valsch. Juist het onbegrijpelijke, raadselachtige, diepzinnige trekt het meest. Tot voor weinige jaren werd de Openbaring van Johannes veel meer door de geringere klasse gelezen dan de Evangeliën. In Duitschland is niets populairder dan de moeielijke Faust van Göthe, met wien zich de geleerden niet alleen, maar ook allen, die kunnen lezen, zelfs tot ieder billardjongen toe, zegt Heine, het hoofd breken. En hoe is het in Engeland? Een Britsch schrijver zegt van den raadselachtigen Hamlet van ShakespeareGa naar voetnoot(*): ‘Hamlet is het populairste stuk in de Engelsche taal. Het in sommige kringen verbreide vooroordeel, dat dit stuk, indien het thans voor het eerst wierd ten tooneele gevoerd, zou vallen, wordt door de feiten weerlegd. Ieder jaar is het een onderhoudend stuk voor duizenden, en millioenen wekt het tot peinzen. Vaker in schuren en kleine theaters dan in hofschouwburgen opgevoerd, betoont het altijd en overal zijne aantrekkingskracht. De laagste en onwetendste standen des volks worden erdoor verrukt. De oorzaak van dit genot is eene dubbele. Vooreerst de verhevenheid van het stuk, en zijn rijkdom aan denkbeelden over de diepzinnigste vraagstukken. Want ook de stompzinnigste ziel heeft, zoo geene kennis, toch gevoel van het groote en luistert met zwijgenden eerbied naar de uitstortingen van een grooten, denkenden geest, die onophoudelijk aan het lot zijne vragen doet. De andere oorzaak is de verbazende verscheidenheid in dit ééne drama. Welk eene reeks van aangrijpende toestanden dringt zich aan ons op: - de geest; de koning, die een moord verrichtte; de koningin, schuldig aan echtbreuk; de zwaarmoedige held, die tot zulk een vreeselijk lot is veroordeeld; de arme Ophelia, met haar gebroken hart, haren diep schokkenden waanzin en treurigen dood; het tooneelstuk in het tooneelstuk, de valstrik voor 's konings geweten; de gruwzame vroolijkheid der doodgravers; de begrafenis van Ophelia, en op haar graf de strijd tusschen haren broeder en haar geliefde; eindelijk de snelle bloedige ontknooping. Hierbij komt de betooverende rijkdom van diepe gedachten. Inderdaad, Hamlet kan de tragedie der gedachte heeten, want er is evenveel bespiegeling als handeling in. Maar de bespiegeling zelve is dramatisch gemaakt, en sleept den toehoorder in onafgebroken belangstelling met zich voort. Merkwaardig is nog in dit stuk de onoplosbare versmelting van diepzinnige gedachte en vreeselijke werk- | |
[pagina 196]
| |
zaamheid, van bespiegeling en wild rumoer, van hooge en teedere poëzie en forsche, theatrale handelingen. De machinerie is eene machinerie van huivering, in 't lichamelijke en geestelijke: geestverschijningen; vreeselijke onthullingen van bloedschendige echtbreuk en moord; waanzin; Polonius als rat achter het behang omgebracht; doodgravers, die schedels op het tooneel rondwerpen, en het kerkhof met hunne scherts ontwijden: - zulke vreeselijkheden vormen de machinerie, waarin de hoogste, de verhevenste en de wijsgeerigste aller tragedies zich beweegt. ‘Omdat het stuk met zulk eene bovenmatig verkwistende weelde is uitgerust, daarom is het ook boven mate populair.’ Het moeielijke schrikt dus niet af, maar lokt aan, mits het uit verhevenheid ontstaat, en niet uit verwardheid of gezwollenheid. Men zal ook zien, dat op den duur de ernstigste stukken den meesten bijval vinden, zelfs bij de lagere standen. Doch behalve op de stukken, moet er acht gegeven worden op de spelers. Terwijl vele acteurs, een Talma en Rachel, verscheidene Devrients, ook bij ons een Snoeck en Wattier-Siezenis met reden grooten roem inoogstten, was er een nog veel aanzienlijker getal zeer middelmatige, ja, onuitstaanbare spelers. Toen in 1832 het tweede eeuwfeest van het Athenaeum te Amsterdam ook met het gelegenheidsstukje van J. van Lennep in den schouwburg werd gevierd, begreep een niet onberoemd acteur het daarin voorkomende vers van Vondel op de beeltenis van G.J. Vossius: Sandrart, omschans hem niet met boeken en met blaren,
Al wat in boeken steekt, is in dit hoofd gevaren,
zoo weinig, dat hij met veel aplomb deze regels dus uitgalmde: Sandrart, omschans hem niet met bloemen en met blaren,
Al wat in boeken steekt, is in dit hoofd gevaren.
Langen tijd was het elders niet veel beter. Men kent de plaat van Hogarth, Reizende Comedianten, waaruit men zich eene voorstelling kan vormen, wie vóór eene eeuw in Engeland het volkstooneel betraden. In Duitschland was het ook treurig gesteld. De schildering van Göthe in den Wilhelm Meister geeft waarlijk geene hooge gedachte van het toen acteerend personeel, noch wat de kunst, noch wat de deugd betreft. Dat het te Weimar beter werd, had men aan Göthe en Schiller te danken, die zich vele moeite gaven, om den tooneelspelers smaak en inzicht bij te brengen, en, zoo dit niet gelukte, althans hen in houding en uitspraak af te richten. Thans is het in Duitschland vrij wat beter. De kunst heeft veel gewonnen; ook zegt men, dat het gedrag van vele spelers aanmerkelijk beter is. Maar ook bij ons? Nadat in de zeventiende eeuw ons tooneel van een Vondel en Hooft meesterstukken had ontvan- | |
[pagina 197]
| |
gen, verzonk het in de 18de tot onbeduidendheid, tot smakelooze en onzedelijke naäping van vreemdenGa naar voetnoot(*). En hoe staat het in onze dagen? Bij het reeds aangehaalde oordeel, in een Dagblad geveld, voeg ik nu een ander. In het Nederduitsch Taal- en Letterkundig Congres, van 11-18 Sept. 1865 te Rotterdam gehouden, besprak de Heer E. Rosseels uit Antwerpen den tegenwoordigen toestand van het vaderlandsch tooneel in Noord- en Zuid-Nederland. Hij brak onvoorwaardelijk den staf over het Hollandsch tooneel, 'twelk in geen enkel opzicht aan zijne bestemming beantwoordt en door de opvoering van allerlei prullen ('tgeen hij aan de tooneeldirecteuren weet) met gebrekkige acteurs ten slotte zoo diep is gezonken, dat het de natie bederft, in stede van haar te beschaven, en den naam van nationaal tooneel niet meer verdient. In België, zeide hij, was het vroeger ook zoo; maar daar was in den laatsten tijd verbetering gekomen, doordien de regeering zich de zaak had aangetrokken. Zij moedigde de schrijvers aan, verplichtte de tooneelbesturen zooveel mogelijk de stukken dier schrijvers op te voeren, en liet scholen voor tooneelisten oprichten. De school te Antwerpen heeft reeds goede vruchten gedragen. De Nederlandsche regeering daarentegen bleef werkeloos. De spreker hoopte, dat het voorbeeld van België weldra door Nederland zou worden gevolgd, opdat het tooneel spoedig en krachtig mocht worden gezuiverd van alles, wat het thans onteert. De voorzitter, Mr. G. Mees, was, naar het schijnt, de eenige, die over deze zaak verder sprak. Hij achtte het zeer moeielijk, middelen te vinden, om in het gebrek te voorzien. Eenige vooruitgang, meende hij, was er althans, namelijk, dat nu niet meer zooveel als vroeger de acteurs, wat zij spreken, opzeggen, gelijk een schoolknaap zijne les. Het niet tegenspreken van de beweeringen van den Heer Rosseels in dit congres is een bevestigen ervan door eene zeer bevoegde vergadering. Verblijden mogen wij ons, dat deze klachten niet in het ijdel ruim zijn vervlogen. De hand is aan 't werk geslagen, om het tooneel hij ons grondig te verbeteren. Er zijn ontstaan drie vereenigingen: Het Nederlandsch Tooneel, De Tooneelschool en Het Tooneelverbond, die allen dezelfde strekking hebben, zonder vooralsnog (Dec. 1877) geregeld samen te werken. Het Tooneelverbond heeft een orgaan in het maandschrift, ‘Het Nederlandsch Tooneel, Hoofdredacteur Mr. J.N. van Hall’, 'twelk met 1 Oct. 1877 zijn zevenden jaargang begon. Amsterdam heeft eene Tooneelschool, welke een eigen gebouw zal erlangen op een terrein, door het gemeentebestuur daarvoor afgestaan (Dec. 1877). Maar komt er verbetering in de kunst, daaruit volgt nog niet, dat zij ook in de zedelijkheid zal plaats hebben. Eene der vele | |
[pagina 198]
| |
moeielijkheden, die met betrekking tot de tooneelkunst bestaan, is deze, in hoeverre het karakter der spelers noodwendig lijdt onder het vertoonen van allerlei rollen, in hoeverre het indenken in slechte en valsche karakters en de voorstelling ervan op het tooneel het eigen karakter aantast en bederft, in hoeverre iemand nog waar kan blijven, als hij heden dezen, morgen dien mensch nadoet en naspreekt. Doch dit bezwaar, hoe ernstig ook om tegen liefhebberijtooneelen te waarschuwen, geldt meer de geheele dramatische kunst, dan wel het tooneel als middel van volksvermaak. Ik mag het dus, na het genoemd te hebben, hier voorbijgaan. Denkt men erover na, op welke plaatsen het volkstooneel moet gegeven worden, dan zal de schouwburg wel de meest gewone blijven. Toch behoeft in den zomer de open lucht niet buiten aanmerking te zijn. Niet alleen hielden de Grieken en Romeinen in hun zachter klimaat de schouwspelen in onbedekte circussen en amphitheaters: Göthe deed het ook meermalen bij Weimar. Zóó werd b.v. in 1782 zijn zangstuk, Die Fischerin, in het park van Tiefurt gespeeld, bij en ten deele op het riviertje de Ilm, waarbij zich een zoo talrijk publiek verzamelde, dat de brug over het stroompje instortte en de daaropstaanden een onvrijwillig, maar ook onschadelijk bad erlangden. Nog geschiedt het in Opper-Beieren te Oberammergau, in het niet warme luchtgestel van de noorderafhelling der Tiroler Alpen. Ja, ook in ons vaderland geschiedde het in vorige eeuwen. De Rederijkerskamers gaven hare schouwspelen zeer dikwijls op theaters, welke zij op straten en markten lieten timmeren en drapeeren. En voor een honderd jaar werden tooneelstukken opgevoerd te Wolvega door Onno Zwier van Haren op het buiten, door hem bewoond. Dáár werden mij voor een dertig jaar het tooneel en de zitplaatsen, uit zodenbanken bestaande, nog aangewezen. En hoe menig volksfeest heeft nu bij ons toch reeds in de open lucht plaats, zoodat eene proefneming daarmede voor tooneelvertooningen niet tot het onmogelijke behoort. Ja, zoo iets geschiedt reeds in het zoogenoemde bergfeest, te Appelscha in Friesland, niet verre van de Smilde, 'twelk vele toeschouwers lokt. Doch wensch ik het volkstooneel of tooneel voor het volk behouden en veredeld te zien: met allen ernst waarschuw ik tegen het liefhebberijtooneel van het volk, of het schouwspel door menschen uit het volk voor hunne medeburgers uit liefhebberij voor het tooneel opgevoerd. Is het in alle standen zeer bedenkelijk, liefhebberijtooneelen te hebben, gelijk ik weet uit den mond van deelnemers omtrent een gezelschap van zeer beschaafde kunstminnaars, dat nog wel ter goeder naam stond: - bedenkelijk, niet om bijkomende omstandigheden, maar uit den aard der zaak: - in de geringere klassen is het bepaald gevaarlijk. De spelers komen in eene wereld van opwinding; zij verbeelden zich baronnen en gravinnen te zijn. De kostbare costumes en de tijd aan hunne rollen te besteden ledigen hunne beurs. Om gebrek | |
[pagina 199]
| |
aan decoraties en costumes kan menig goed stuk niet worden opgevoerd. Bovendien is de keus der stukken, wegens gebrek aan degelijkheid, vaak ongelukkig. Eindelijk, jongelingen en meisjes komen bij de oefeningen en de uitvoering in eene gemeenzaamheid en vertrouwelijkheid, die hoogst nadeelig op het prikkelbare hart werkt. Kortom: de ondervinding leert, dat liefhebberijtooneelen de ruïne zijn van vele huishoudingen en personen. Geen erger misslag vooral, dan wanneer men kinderen in weeshuizen, in stede van hen kinderspelen te doen houden, comedie laat spelen. Dit is eene vergiftiging van geheel de opvoeding, een hulpmiddel, om het dikwijls toch reeds onwaar karakter van weeskinderen nog meer te verwikkelen, en hen nog meer smaak te doen krijgen in ijdelheid en verstrooiing, dan hun toch reeds eigen is. Geheel anders is het met de Rederijkerskamers. Hare opkomst in deze jaren bij ons kan een middel van volksvermaak en volksbeschaving worden, waarop de aandacht aller menschenvrienden zich moet vestigen. De grens tusschen deze en de liefhebberijtooneelen moet echter streng worden bewaakt, opdat zij die niet overschrijden en dus ontaarden. Die grens is eene drievoudige: geene decoraties, geene costumes, geene vrouwen. Geenszins beweer ik, dat, waar deze grens wordt overschreden, altijd groot nadeel zal ontstaan: een zeer wijs bestuur zal het somtijds kunnen ontwijken: maar doorgaans zal het nadeel worden ondervonden; want alleen door die grens te eerbiedigen, ontkomt men aan het gevaar van het liefhebberijtooneel, zooeven geschetst. Worden er dus door Rederijkerskamers tooneelspelen voorgedragen - waartegen geen bezwaar bestaat -, dan blijve elk in zijne kleeding en reciteere, meer niet. De vrouwenrollen dient men te ontwijken, of anders door mannen te laten voordragen. Het is waar, dat dan de opvoering van eene Rederijkerskamer vaak weinig zal verschillen van een declamatorium; doch dit is geene schade. Tusschen deze twee behoeven geene vaste grenzen te worden getrokken. Ik weet een voorbeeld van eene kleine stad in ons land, waar een inwoner getuigde, dat sedert het bestaan van eene rederijkerskamer en een zanggezelschap dáár ontucht en dronkenschap genoegzaam waren verdwenen. In vele dorpen ziet men iets dergelijks. Dat men ze dan aanmoedige! Waarom ook niet door wedstrijden, gelijk eerst in België plaats had en nu hier en daar ook bij ons? Aan stukken voor Rederijkerskamers kan het niet ontbreken. Zij hebben de keuze uit een ruimen voorraad van tooneelstukken en van gedichten, voor haar in 't bijzonder dagelijks schier uitkomende. Vooral die bij Schuitemaker te Purmerende uitgegeven, verdienen vele aanbeveling. Men kan verder talrijke samenspraken uit onze dichters kiezen. Zoo is het ook met de declamatoria. In zandstreken, waar boekweit wordt verbouwd, is allergeschiktst het gedicht De Boekweit | |
[pagina 200]
| |
in de Vlaamsche poëzie van Goeverneur en Hecker. Overal levert Tollens vooral eene ruime keus. Zeer aanbevelenswaardig is het ook, dat zelfs in kleine dorpen door jongelieden zelven dichtstukken worden voorgedragen, mits zijzelven ook zoeken naar geschikte stukken en zich voor de declamatie, als eene kunst, behoorlijk voorbereidenGa naar voetnoot(*). Maskeraden en gecostumeerde optochten worden vooral bij akademiefeesten aan het volk gegeven. Door het volk geschiedt het ook wel eens bij een landbouwcongres, of ter herinnering aan gewichtige gebeurtenissen, zooals bij de vijftigjarige feestviering van de bevrijding van Nederland in 1813 en 1815, of van het honderdjarig bestaan der kolonie Stadskanaal in Aug. 1865, of van de redding des lands vóór drie eeuwen uit de dwingelandij van Spanje, 1 April 1872 van Brielle, 8 Oct. 1874 van Alkmaar en van vele andere plaatsen. Ook 28 Aug. 1872 van de bevrijding van Groningen vóór twee eeuwen. Geeft de tijdsgelegenheid daartoe aanleiding, dan wordt de genegenheid ook gewekt. Zoo is het ook met tableaux vivants en pantomimes. Wanneer zij zinvol zijn, gelijk wel eens in tenten op kermissen het geval is, kunnen ze ook tot vermaak des volks dienen. Daaraan valt echter niet veel te doen door het volk, wel door beschaafde kringen, om huiselijke feesten te veraangenamen; maar het volk is over 't geheel niet fijn genoeg, om ze te kunnen uitvoeren. Anders is het met het dansen; dit valt onder het bereik des volks. Eigenlijk is dit ook een pantomime. De tarantelladans in Italië is b.v. eene voorstelling van de pijnen en kramptrekkingen van een door de tarantellaspin gestokene. De beroemde Friedrich Thiersch beschrijftGa naar voetnoot(†) den Italiaanschen dans saltarella op deze wijze: ‘Eene dochter des huizes begon de saltarella, waarbij Thorwaldsen de guitarre ter begeleiding bespeelde. Ik zag dezen bevalligen dans voor de eerste maal door deze jonge Romeinsche dame en den jongsten Riepenhausen [een Duitsch kunstenaar] met zulk eene kunst uitgevoerd, dat het een algemeen gejubel bij het talrijke gezelschap verwekte. Het is een bestendig zoeken en mijden, vlieden en begeeren der beide dansers, buitengewoon levendig door de snelheid der bewegingen, bevallig door hare afwisseling en sierlijkheid, en verrassend door de dikwijls grillige wendingen, waarmede de signora onder luid stampen met den voet omkeert, juist als men de vereeniging der beide wedstrijdenden en de overwinning der neiging reeds voor beslist houdt. Tevens is de dans, wat hem bij mij tot niet geringe aanbeveling diende, in alle deelen en in zijne geheele volheid van beteekenis, zelfs ook in tact en grondmelodie, volkomen antiek.’ | |
[pagina 201]
| |
Van de hoogte en den omvang der danskunst, met zang en muziek vereenigd, bij de oude volken kunnen wij ons nauwelijks een denkbeeld maken. Zij was een wezenlijk deel van den eeredienst. Zóó bij IsraëlGa naar voetnoot(*)! Zóó nog veel meer bij de oude Grieken, bij wie de dans van den eeredienst op het tooneel overging, om zaaien en maaien, wijnoogst, oorlogsbewegingen en allerlei werk en leed der menschen af te beelden. Op bevalligheid der bewegingen voor de aanschouwers werd veel meer gezien, dan op het genot der dansenden. Bij ons heeft men nog eene herhaling van dien alouden, uit de natuur des menschen geborenen, dans in de bewaarscholen Daar zingen en springen de kinderen op de maat, terwijl zij den smid, die op het aanbeeld slaat, of den kuiper, die de hoepels om zijn vat naar beneden klopt, of den landman, die zaait, maait en dorscht, mimisch nadoen Onder de volwassenen is de dans bij ons genoegzaam alleen een middel van genot voor 't gezellige leven. De oefening daartoe heeft altijd voordeel, om het lichaam eene bevallige houding en beweging te geven. Maar de uitoefening daarvan geeft eene lichaamsbeweging, die vaker tot schade, dan tot voordeel der gezondheid strekt, en de zinnelijke lusten niet zelden prikkelt. ‘Eenen hoogeren kunstvorm kennen wij slechts in het zoogenoemde ballet, dat zich in drie afdeelingen splitst, den algemeenen dans, den afzonderlijken dans der op den voorgrond tredende dansers en de pantomimische handeling. De afzonderlijke kunstdans ontaardt maar al te dikwerf in het volvoeren van kunststukjes, waarbij moeielijkheid van uitvoering voor schoonheid van uitdrukking en onkuische zinneprikkeling voor aanschouwelijk kunstgenot in de plaats treedt’Ga naar voetnoot(†). Onze lagere klassen beminnen den dans, evenzeer als de hoogere. Hem uitroeien kan men niet. Hoe hem bij het volk uit ruwheid en grofheid en zedeloosheid tot een waardig vermaak te veredelen, weet ik niet; of 't moest zijn, door op 'tgeen in de bewaarscholen geschiedt, verder voort te bouwen. Waarom toch zou men niet die kinderliederen ten deele kunnen behouden, ten deele door meer gepaste vervangen, den zang verder tot ware kunst ontwikkelen, de nabootsing bewaren en veredelen, en aldus aan den schoonheidszin evenzeer voldoening geven bij de aanschouwers, als aan den lust tot frissche en gezonde beweging bij de uitvoerders? Sedert drie eeuwen is nog bij 't volk in zwang het: ‘Daar ging een patertje langs den kant’, te Antwerpen na den beeldstorm in 1566 uitgedacht, om de geestelijken te bespotten. Dat het nog, niettegenstaande zijne onkieschheid, blijft leven, zal wel daaraan zijn toe te schrijven, dat men niets beters heeft. Men geve zinvoller liederen, schooner zangwijzen, edeler nabootsingen, en het ongepaste zal verdwijnen. |
|