De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 170]
| |
Mengelwerk.‘Een bouwkunstig spook.’In het Gids-nummer van December 1877 las ik een artikel van den Heer V. de Stuers, getiteld: ‘Een bouwkunstig spook’; in Het Vaderland van 25 December 1877 een vraag van Mr. J.E. Banck: ‘Bestaat er een Nederlandsche bouwstijl?’ en in hetzelfde blad van 29 December 1877 geeft de Heer David van der Kellen een artikel met het motto: ‘De voor Noord-Nederland aangewezen bouwstijl’. Waar leeken zich zooveel moeite geven, om op het gebied der bouwkunst het publiek voor te lichten, zal men het van mij, als beoefenaar dier kunst, niet ongepast oordeelen, dat ik een woord meespreek. Wenschelijk toch is het, dat de zaak, die hier behandeld wordt, van alle zijden wordt beoordeeld. Toen ik het artikel van den Heer De S. in bovengenoemd Gids-nummer gelezen had, dacht ik onwillekeurig aan het versje van Van Alphen: ‘Jantje, als gij niet wilt deugen, dan verschijnt de zwarte man’ - en vooral aan het slot: ‘Wie aan zulk een man gelooft, is van zijn verstand beroofd.’ Als de Heer De S. namelijk werkelijk gelooft, dat het verzet tegen de richting op het gebied der bouwkunst, door hem en zijn geestverwanten vertegenwoordigd, ontstaan is uit vrees, dat daardoor propaganda zou worden gemaakt voor de Roomsche Kerk ten koste van de Protestantsche, dan verkeeren hij en al zijn geestverwanten in een grove dwaling. Zulk een meening getuigt van weinig doorzicht en historische kennis. Immers, is er één voorbeeld, dat zou kunnen worden aangevoerd om te bewijzen, dat tijdens de Hervorming in de 16de eeuw en daarna bij de Protestanten ooit de gedachte is opgekomen, dat door het gebruiken van de Middeleeuwsche kerkgebouwen hun geloof of hun kerkgenootschap gevaar zou kunnen loopen, en zij daarmee in den schoot der Roomsche Kerk zouden kunnen worden teruggevoerd? Het tegendeel is waar: de kerken, door de Protestanten gedurende | |
[pagina 171]
| |
de laatste drie eeuwen gebouwd, getuigen onweerlegbaar van hun voorliefde voor den middeleeuwschen bouwstijl; ofschoon de kennis van dien bouwstijl zoowel op constructief als aesthetisch gebied verloren was, werden toch de vormen daarvan, hoe verminkt ook, aangewend door de toepassing van spitsboogvensters, pynakels en andere motieven, aan den middeleeuwschen bouwstijl ontleend. Niemand zal het noodig achten, die voorliefde voor Gothische vormen bij de Protestantsche kerk door een aantal voorbeelden aan te toonen; men zal dit wel als een axioma willen aannemen, en welk een oordeel moeten wij dan vellen over de handelwijze van den Heer De S., wanneer hij uit eenige anonieme artikelen in dagbladen een stelling opbouwt, even valsch als in strijd met de geschiedenis, en daarna deze stelling bestrijdt, alsof zij door iedereen werd gesteund. Wij voor ons vonden er iets beleedigends in, dat in een tijdschrift als De Gids dit onderwerp op zulk een wijze werd behandeld. Wel mogen wij in het algemeen de kennis op het gebied der beeldende kunsten bij onze landgenooten niet hoog stellen, maar toch gelooven wij te mogen aannemen, dat zij, althans de lezers van De Gids, het onderwijs, daarin door het artikel ‘Een bouwkunstig spook’ gegeven, ver achter zich hebben, en dat zij alleen door de lezing ervan zich vermaakt hebben met de vreemde argumentatie, de voorstelling daardoor aan den strijd gegeven, en de handige wijze, waarop het ware wezen van het bekende verzet wordt miskend of terzijde gezet. Het is waarlijk geen papen- of Jezuïeten-vrees, waaruit die tegenstand geboren is, maar veeleer verzet tegen papen- en Jezuïeten-geest. Die geest heeft, getuige de Syllabus, en andere stukken, den oorlog verklaard aan elke geestesuiting der moderne maatschappij; openlijk en overal trekt zij tegen haar te velde, bij voorkeur richt zij zich tegen de kunst als hoogste uiting van 's menschen zedelijk gevoel en als vertegenwoordigster der moderne beschaving; daar, waar zij niet buigt en zich niet laat beheerschen door het gezag van de Kerk, wordt zij als heidensche kunst veroordeeld. De gewaande argumenten van de kleingeestige vrees, die de Heer De S. den Protestanten toedicht, voor de toovermacht van de middeleeuwsche bouwvormen, bestaan in werkelijkheid bij de tegenwoordige toongevers der Roomsche Kerk voor alle scheppingen van onzen tijd, waarop zij geen invloed kunnen uitoefenen. Dat dit geen bloote veronderstelling is, maar de volle waarheid, blijkt uit het feit, dat na het aannemen der wet op het hooger onderwijs in Frankrijk, waarbij de vrije universiteiten in dat land werden toegelaten, de Roomsche geestelijkheid onmiddellijk met grooten ijver de stichting van hoogescholen ondernam als tegenwicht tegen het heidensch onderwijs, aan de Staatsuniversiteiten gegeven. Bij een dier nieuwe, door de geestelijkheid te stichten universiteiten, werd in het leerplan ook een leerstoel opgenomen voor de bouwkunde. In geen land wordt door den Staat, wat het onderwijs in de beel- | |
[pagina 172]
| |
dende kunsten betreft, zooveel zorg en geld besteed als in Frankrijk, en aan de bouwkunst zeker wel niet het minst, maar.... zij is gelukkig ook daar nog niet de onderdanige dienaresse der Kerk geworden. Als men nu de groote kosten berekent, die aan het onderwijs tot opleiding van bouwkundigen besteed worden, dan moet het doel, dat men ermede hoopt te bereiken, de daarvoor geofferde gelden waard zijn. Wellicht zal men hiertegen willen aanvoeren, zooals dan ook reeds door den Heer De S. in zijn ‘spook’-artikel geschiedde, dat door de Roomsche Kerk alle mogelijke bouwstijlen gebruikt worden en zij dus geen strijd voert op eenigerlei wijze, zooals hier wordt betoogd. Wij kunnen echter deze bewering niet aannemen, eenvoudig omdat het daar kennelijk een strijd geldt tegen den geest en de ontwikkeling der moderne maatschappij; het is daarginds niet te doen, om eenige Protestantsche zieltjes uit het vagevuur te redden of haar tot de alleenzaligmakende Kerk terug te brengen, neen, ook in haar eigen Kerk voert die richting strijd, ja, haast heftiger dan daarbuiten, en werd de geheele Protestantsche Kerk tot Rome teruggevoerd, dan zou die strijd niet geëindigd zijn. Zoolang de volken niet bukken voor de macht der alleenzaligmakende Kerk en haar gezag niet eerbiedigen als hoogste wet, zoolang wij met onze rede de leer der Kerk blijven toetsen aan de waarheid en de resultaten blijven stellen boven het gezag der Kerk, zoolang zal die strijd worden voortgezet. Dit wordt maar al te goed, ook door de minder ontwikkelden en hier als bij instinct, gevoeld, en dat dezen zich nu laten opzetten door argumenten, zooals die welke door den Heer De S. vermeld worden, is hun niet ten kwade te duiden; het getuigt alleen van de groote klove, die tusschen de strijdenden ontstaan is en die door artikelen, als door den Heer De S. zijn geleverd, niet gedempt wordt. Hebben wij in het algemeen de reden van het verzet trachten aan te wijzen tegen de richting, waarin door den Heer De S. en zijn geestverwanten de kunst en meer bijzonder de bouwkunst in ons vaderland wordt gedreven, er is nog een andere reden van verzet, die niet van het groote publiek uitgaat, maar die door de beoefenaars der beeldende kunsten en voornamelijk door de bouwkundigen in het leven geroepen is. Dat verzet grondt zich op de eenzijdige richting, welke door de afdeeling Kunst bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken aan de bouwkunst gegeven wordt. Van dit departement uit wordt de Nederlandsche Renaissance of de zoogenaamde oud-Hollandsche stijl der 16de en 17de eeuw schier als officieele kunst geproclameerd. Men zal het wellicht trachten te ontkennen, maar tegen feiten is het vruchteloos te redeneeren; immers, aan de gebouwen, die gedurende het bestaan van bovengenoemde afdeeling voor den Staat werden ontworpen of in uitvoering zijn gekomen, wordt deze stijl toegepast; wanneer door den Staat een belangrijke subsidie wordt verleend, tracht | |
[pagina 173]
| |
men deze afhankelijk te maken van de toepassing van dien stijl. In de commissie van adviseurs voor oude gebouwen en kunst hebben als bouwkundigen uitsluitend architecten zitting, die bekend staan als voorstanders dier richting. Zulk een verregaande eenzijdigheid verdient in het algemeen ten strengste te worden afgekeurd, maar bovenal wanneer zij van den Staat uitgaat, die even neutraal moet blijven op het gebied van kunst als in zaken van godsdienst. Om een kunstwerk voort te brengen, moet in de eerste plaats de kunstenaar geheel vrij zijn in de keuze van de vormen, waarin hij zijn gedachte wenscht uit te drukken; deze vormen moeten niet alleen schoon, waar en doelmatig zijn, maar ook zoo gekozen, dat zij de denkbeelden van den ontwerper duidelijk uitspreken en zonder moeite door iedereen begrepen kunnen worden. Hierdoor draagt dan ook elk werkelijk kunstvoortbrengsel den stempel van zijn tijd. De kunstenaar als schepper van zijn werk is een kind van zijn tijd; opgevoed in dien tijd wordt hij de drager van de levende denkbeelden; hij mag door zijn gave aan die denkbeelden een hoogere vlucht, een edeler uitdrukking weten te geven, hoe hij die ook voorstelt, een der hoofdvoorwaarden blijft steeds, wanneer zijn werk vruchten zal dragen, dat zij door zijn tijdgenooten begrepen kunnen worden. En wat verlangt men nu van den bouwkunstenaar, wanneer men hem tot het gebruiken en toepassen van den oud-Hollandschen stijl drijft? In de eerste plaats, dat hij zijn bouwvormen ontleent aan een tijdvak, dat twee en een halve eeuw achter hem ligt; verder, dat hij die vormen ontleent aan een periode van overgang in de bouwkunst, waarvan uit de overgebleven voorbeelden blijkt, dat zij, vergeleken met de behoeften en de opvatting van onzen tijd, geheel in strijd zijn met de voorwaarden, die men heden aan de bouwkunst stelt. Wat vormt eigenlijk een bouwstijl? De eischen, welke men in de bouwkunde aan een stijl stelt, bestaan daarin, dat de verschillende deelen van een gebouw (de constructie) zich duidelijk doen kennen en de functiën, welke elk deel te verrichten heeft, zooveel mogelijk door een daaraan te geven vorm begrijpelijk worden aangeduid; verder dat de ontwikkeling dier vormen zoo schoon mogelijk worde voorgesteld; dat zij bewerkt worden overeenkomstig de natuur van de materialen, waaruit zij vervaardigd zijn; dat het geheele bouwwerk beantwoorde aan de daaraan te geven bestemming en het karakter daarvan zoo duidelijk mogelijk worde uitgedrukt. Aan deze voorwaarden is door den Griekschen en den Gothischen bouwstijl in hunne beste tijdperken op voortreffelijke wijze voldaan. Beide stijlen leveren ook voor onzen tijd altoos nog de beste voorbeelden voor de toepassing van logische en harmonische beginselen op aesthetisch en constructief gebied. De Renaissance-bouwstijl echter, zooals deze zich in de 16de en 17de eeuw in Italië heeft ontwikkeld en waaruit de Hollandsche Renaissance, | |
[pagina 174]
| |
zoogenaamd oud-Hollandsche stijl, is afgeleid, staat wat constructie en versiering betreft en dus als bouwstijl ver achter bij de beide hierboven genoemde bouwstijlen. Waardoor dit is veroorzaakt, kan gemakkelijk worden aangetoond. Toen in het laatst der 15de en in het begin der 16de eeuw door de studie der Grieksche en Romeinsche literatuur de begrippen voor ons modern staatsleven zich ontwikkelden, toen de wereldbeschouwing een geheel andere werd, toen de wetenschap zich niet plaatste naast het gezag der Kerk, toen niet meer de massa, maar het individu recht kreeg zich te doen gelden, waren de toestanden, waaronder de middeleeuwsche kunst zich had ontwikkeld, zoodanig veranderd, dat men naar andere vormen moest zoeken, om in die nieuwe uitingen van den geest des tijds zich verstaanbaar uit te drukken. Het was natuurlijk, dat de beoefening van de Grieksche en Romeinsche literatuur aanleiding gaf, dat ook de kunst hare vormen ging vragen aan de oude wereld. Italië, hoe ook uitgeplunderd en van zijne schoonste monumenten beroofd, bezat evenwel nog verbazend veel om aan die behoeften te voldoen. Jammer maar, dat men niet besefte, dat de bron, waaruit men ging putten, geen zuivere was. Men meende in de Romeinsche monumenten den Griekschen bouwstijl te vinden, terwijl die daaraan zoo goed als geheel vreemd was. De Romeinen waren uitstekende wetgevers, dappere, bekwame soldaten, degelijke constructeurs (getuigen hun bruggen, wegen en waterleidingen); de grootsche toepassing van den gewelfbouw, alles getuigt van hun groote technische kennis, gepaard aan stoutheid van opvatting, maar zij stonden wat aesthetische ontwikkeling betreft zeer bij de Grieken achter. Terwijl door de Grieken in hun monumenten de constructie en de daaruit afgeleide vorm tot een schoon geheel was gevormd, en wel zoodanig, dat men zonder het geheel te schaden beiden niet van elkaar kon scheiden, werd deze noodzakelijke eenheid bij de Romeinen gemist en geheel verwaarloosd; wel waren de Romeinen door hun gezond verstand en practischen zin in veel wat constructie betreft den Grieken vooruit, maar zij bezaten geen schoonheidszin genoeg om aan die constructie de vormen te geven, welke een bouwwerk tot een schoon geheel, beter gezegd tot een kunstwerk maken. Als de Romein gebouwen wilde versieren, nam hij daarvoor de motieven, aan den Griekschen stijl ontleend, ook al waren deze geheel in strijd met de constructieve deelen, waaruit het gebouw was samengesteld; die constructiën weg te werken en ze met Grieksche vormen te behangen was voor hem geen bezwaar. Voldeed het gebouw aan zijn bestemming, dan was voor hem het doel bereikt; de vorm bleef voor hem bijzaak; dezen beschouwde hij als een kleed, dat hij zijn constructiën aantrok zonder zich de moeite te geven om te onderzoeken, | |
[pagina 175]
| |
of dit kleed behoorlijk om het lichaam sloot. Wel zorgde hij, dat het kleed rijk was uitgedost, maar hij bekommerde er zich in 't geheel niet om, of de vorm van het lichaam erdoor verloren ging. Violet le Duc laat zich over dit punt aldus uit: ‘Dans l'architecture grecque la forme visible extérieure n'est que le résultat de la construction; l'architecture grecque ne peut mieux être comparée qu' à un homme dépouillé de ses vêtements, dont toutes les parties extérieures du corps ne sont que la conséquence de la structure de ses organes, de ses besoins, de l'assemblage de ses os, des fonctions de ses muscles: l'homme est d'autant plus beau que toutes les parties de son corps sont en rapport avec leur destination, qu'il ne s'y trouve rien de trop, mais qu'elles suffisent à leurs fonctions. L'Architecture romaine est un homme vêtu; il y a l'homme, il y a l'habit; cet habit peut être bon ou mauvais, riche ou pauvre, bien ou mal taillé mais il ne fait pas partie du corps.’ Wanneer men alzoo de zeer wezenlijke en geheel verklaarbare gebreken van den Romeinschen bouwstijl heeft nagegaan, dan wordt het duidelijk, dat de bouwmeesters uit de 15de en 16de eeuw, die hun vormen voor den Renaissance-stijl bij de Romeinsche monumenten gingen zoeken, met die vormen ook de gebreken, eraan verbonden, in toepassing brachten. Die gebreken werden nog vermeerderd omdat de constructiën, die zij toepasten, noch aan den Griekschen, noch aan den Romeinschen stijl ontleend waren. Wel kon men voor de vormen van den Gothischen bouwstijl de klassieke in de plaats stellen, maar de constructie van den Gothischen stijl kon men niet ter zijde zetten; die constructie, geheel ontleend aan en zuiver ontwikkeld uit het verticaal beginsel en de leer van het evenwicht der gewelven der Gothiek, was in lijnrechten strijd met de constructie van den Griekschen en ook gedeeltelijk met die van den Romeinschen stijl, welke uit de horizontale belasting en het daaronder geplaatste steunpunt zich ontwikkeld had. Juist door een grondige studie van de beginselen, waarop de Grieksche en Gothische bouwstijlen berusten, heeft men in onze eeuw de gebreken van den Renaissance-stijl leeren kennen. Door het decoratieve karakter der Renaissance, door het jagen naar te veel optisch effect, zoowel bij het inwendige als het uitwendige der gebouwen, hebben de architecten der Renaissance aan de hoofdeenheid van een gebouw het ware karakter ontnomen, en heeft men daardoor, als wij het zoo eens noemen mogen, de taal van de bouwkunstige vormen verloren. Zoo is men, om een enkel voorbeeld te noemen, ertoe kunnen komen, om tegen muurvlakken halve of drie kwart ronde kolommen te plaatsen, ofschoon deze bij de Grieken steeds alleen als dragende eenheid, vrijstaande en natuurlijk geheel rond, werden aangewend; bij hen waren deze steeds de dragers van de daarover gelegde horizontale belasting, terwijl de kolom, zooals zij in de Renaissance tegen wand of muur wordt geplakt, alleen een decoratieve functie werd, omdat de wand aldaar het dragende element vertegenwoordigt. | |
[pagina 176]
| |
Zoo vindt men ook in den Renaissance-stijl kolommen en pilasters op consolen geplaatst, en dus zeer onlogisch een hoofdvorm van de dragende eenheden op een veel zwakker onderdeel gesteld. Zoo heeft men vensteropeningen afgedekt met een frontispies, terwijl dit bouwdeel bij de Grieken alleen als een sluiting voor het dak gebezigd werd; ja, om afwisseling in dit decoratief te brengen, heeft men de naar elkaar loopende hellende zijden van zulk een frontaal-bedekking bij den top geheel doen wegvallen en in de ruimte wapenschilden, figuren, enz. geplaatst, waardoor het frontispies geheel onkenbaar werd. Wij zouden deze weinige voorbeelden nog aanzienlijk kunnen vermeerderen en meenen dus recht te hebben, indien wij ons met alle kracht verzetten tegen het drijven eener côterie, die ons wil dwingen om kopiïsten te worden van bouwvormen, die, getoetst aan de ware beginselen der bouwkunst, valsch zijn en onwaar, vormen die niet meer passen in of voldoen kunnen aan onzen tijd, en waardoor de kunstenaar zich niet verstaanbaar voor zijn tijdgenooten kan uitdrukken. De Heer De S. zal waarschijnlijk daartegen aanvoeren, dat ik hem bedoelingen toedicht, geheel in strijd met hetgeen hij in het Gids-artikel en elders heeft geschreven, maar die woorden zouden in lijnrechten strijd zijn met de feiten. Wat is het nieuwe gebouw voor het Departement van Justitie te 's-Gravenhage, wat het post- en telegraafkantoor te Hoorn, wat het archiefgebouw te Arnhem en nog meer andereGa naar voetnoot(*) zoo niet trouwe kopieën van onzen huisbouw uit het begin der 17de eeuw met al zijn onbehagelijke, ongemotiveerde versieringen, middeleeuwsche daken, gedrukte elliptische bogen, kruisvensters enz.? Meent men door zulke voorbeelden de kunst te bevorderen, onzen smaak te veredelen, de eer van ons land te verheffen? Als dit de ware weg is, die ons op het gebied der kunst vooruit moet brengen, dan is nagenoeg geheel Europa op een dwaalweg; dan hebben Winckelmann, Von Klenze, Botticher, Overbeck, Semper, Hitzig, Violet le Duc en zooveel anderen geheel Europa misleid; dan zijn de vruchten van hun geest wrang en niets waard, en zij, die zich door hen lieten inspireeren, tobbers en sukkelaars, die geen kaf van koren wisten te onderscheiden. Alles toch, wat bovengenoemde mannen hebben geleerd en voortgebracht, wat zij door hun adem hebben bezield, is een protest tegen den geest en de vormen, van onzen huisbouw in de 17de eeuw gegeven. Wij gebruiken hier opzettelijk de uitdrukking: onze huisbouw, omdat daardoor de Renaissance-stijl in ons vaderland niet tot zijne volle ontwikkeling is kunnen komen; in dat gedeelte, waaraan die stijl | |
[pagina 177]
| |
zijn hoogsten glans ontleende, moest hij in ons land door de beperkte ruimte, welke het woonhuis bij ons inneemt, zoo goed als geheel mislukken. Wij zien in de Nederlandsche Renaissance de afspiegeling van het hoog ontwikkeld ambacht; zij mist voor een zeer groot gedeelte den stempel der kunst. Dien stempel verkreeg zij in Italië hoofdzakelijk door de geheel andere wijze van indeeling (de inwendige distributie) der gebouwen, waartoe het zachte klimaat van Italië aanleiding gaf. De groote binnenplaatsen, de open of overdekte gaanderijen, omgeven door kolommen of bogen daaromheen gebouwd, ruim aangelegde trappen, breede corridors, die door hun geestige samenvoegingen de schoonste perspectieven in den binnenbouw bezorgden, gepaard aan juistheid en zorg van uitvoering, dit waren de middelen, waardoor de Renaissance in Italië zich in hare volle waarde wist te ontwikkelen, en daardoor nog heden de beste voorbeelden en studiën aan de architecten blijft aanbieden, maar onder één hoofdvoorwaarde echter, dat zij bij de toepassing rekenschap houden met de eischen van onzen tijd, door wetenschap en ervaring, door wijsbegeerte en aesthetika aan de bouwkunst gesteld. Dat men toch nimmer de bouwkunst, noch een der beeldende kunsten verlage tot een archeologische liefhebberij. Deze kunnen de dienaressen niet zijn van een ziekelijk brein, veel minder zich laten beheerschen door een opgelegd gezag. Zij zijn geen slavinnen; integendeel, aan haar zijn de fakkels toevertrouwd, waarmede in 's menschen gemoed de vlam moet ontstoken worden voor al wat waar en schoon is, wat liefelijk is en welluidt. Den geheelen strijd op maatschappelijk en zedelijk gebied, in de 15de en 16de eeuw in Europa gestreden, al die uitingen van het nieuwe leven met zijne weeën en zijn vreugde, dan weer een stap voorwaarts gaande om later weer òf stil te staan òf achteruit te gaan, hebben de beeldende kunsten mede gestreden. Aan het zoeken naar waarheid, den strijd tegen het gezag, de verheffing van het individu, aan dat alles hebben zij medegewerkt. Ook zij hebben ter bereiking van dat doel soms misgetast, haar roeping dikwerf niet begrepen, of haar doel voorbij gestreefd, maar evenals op maatschappelijk gebied is en blijft haar onveranderlijke leuze steeds het Excelsior. Nog een paar woorden over de opmerkingen van den Heer De S. over onze architecten en den lagen trap, waarop volgens hem de kennis van de constructie staat in onzen tijd. De architecten zijn volgens den Heer De S. hier te lande een hoop schacheraars, die met een soort bouwdoos onder de armen het publiek naar hartelust erin laten snuffelen, om na gedane keuze zonder eenig bezwaar zich te laten gebruiken om aan de zotste grillen van het publiek te voldoen. Wij erkennen gaarne dat er veel, ja, zeer veel kaf onder het koorn is, maar zoo te generaliseeren als door den Heer De S. wordt gedaan, is zeer onredelijk. Hij heeft een verschoonend woord over voor de weinige bekwaam- | |
[pagina 178]
| |
heden in de burgerbouwkunst, welke volgens zijn meening onze ingenieurs van den waterstaat bezitten, want, zegt hij, de ouderen onder de thans levenden zijn gevormd aan de academie te Delft of te Breda; aan geen van beiden werd de architectuur behoorlijk onderwezen; de cursus was twee jaren. Maar voor de vorming onzer architecten, althans de ouderen van dagen onder hen, is letterlijk niets gedaan; geen twee jaren, geen maand, geen dag werd gegeven om hun een behoorlijke opleiding voor hun vak te doen verkrijgen; de stadsteekenschool, twee of drie avonden in de week een paar uren voor hen open gesteld, waar een timmerman of metselaarsbaas wat trappen en kappen, een enkel metselverband en, als zij zeer knap waren, de vijf orden naar Bosboom of Vignola leerde teekenen, dat was hun opleiding. Alleen gefortuneerde jongelieden waren in staat hun studiën in het buitenland te maken. Bij de oprichting onzer tegenwoordige Polytechnische school is de opleiding van den architect er als het ware ingesmokkeld, het programma dier school was geheel gebaseerd op het onderwijs voor den ingenieur, en dat deze school nog zulke goede vruchten voor de burgerbouwkunst oplevert, is niet het gevolg van hare inrichting, maar heeft men in hoofdzaak te danken aan het goede onderwijs, dat door den hoogleeraar en den leeraar in de bouwkunde, aan die school werkzaam, wordt gegeven. Het is hier minder de plaats namen te noemen, maar wij hebben gelukkig nog een aantal mannen in ons vaderland, op wie de schildering van den Heer De S. niet van toepassing is, en om wier bekwaamheden te beoordeelen men meer bouwkundige kennis moet bezitten dan waarvan de Heer De S. tot heden de bewijzen gegeven heeft. Is het rechtschapen, dat smalen op, dat negeeren van hetgeen werkelijk goed is, terwijl de Heer De S. zeer goed weet, dat nooit iets gedaan is voor het grondig onderwijs in de beeldende kunsten? Staat dit niet gelijk met de handelwijze van een vader, die zijn kinderen voor domooren uitscheldt, terwijl hij nooit een cent voor hun vorming of hun onderwijs heeft willen besteden? En wat nu betreft de kennis der constructie en den stand der ambachten, van deze laatste zegt de Heer De S. dat onze steenhouwers, timmerlieden, schrijnwerkers, smeden en loodgieters oneindig ver beneden hun voorgangers in de 13de eeuw staan. Waarschijnlijk heeft de Heer De S. zijn wetenschap over die ambachten gezocht bij den zoogenaamden speculatie-bouw (revolutie-bouwers hoort men ze hier te 's-Gravenhage noemen) en dan heeft hij het geraden. Ik zeg geraden, want met allen eerbied voor de groote talenten van den Heer De S., hij is niet in staat daarover te kunnen oordeelen. Wel kan men met behulp van eenige handboeken over kunst een causerie schrijven in een tijdschrift voor den beschaafden stand over een of ander deel der beeldende kunsten, maar verder moet men niet gaan. Een dokter zal b.v. den Heer De S. zijn hart laten ophalen om | |
[pagina 179]
| |
in algemeene phrasen over gezondheidsleer te keuvelen, maar als hij als leek zijn bekwaamheden als arts wil beoordeelen bij de behandeling van ziektegevallen, dan zal hij hem, evenals wij, bij den arm nemen en de deur wijzen. De beschuldiging, tegen de bovengenoemde vakken aangevoerd, is een grove onwaarheid: er zijn tal van werkplaatsen en duizenden werklieden, die in niets wat kennis en vaardigheid betreft beneden hun vakgenooten in de 13de eeuw staan. Mogen zij in werken van kunst of smaak zich minder hebben doen kennen, aan wien de schuld, als het publiek daarvoor geen belangstelling toont, of als men den tijd, daaraan besteed, niet wil betalen; daar waar men de middelen ervoor heeft overgehad, is de vaardigheid en bekwaamheid nog nooit te kort geschoten. Het slechte werk, dat in de 13de eeuw is vervaardigd, is verdwenen, het goede werk uit dien tijd heeft de eeuwen verduurd en getuigt nog van de kennis en talenten van hen, die het ontwierpen en vervaardigden. Ook het goede werk, dat in onzen tijd wordt vervaardigd, en dat is meer dan wellicht de Heer De S. weet, zal in latere eeuwen even goed voor ons getuigen als nu nog de werken der 13de eeuw dat voor hun vervaardigers doen. Na de ambachtslieden neemt de Heer De S. de bouwmeesters onderhanden. Wij moeten gelooven, dat dit volkje onverbeterlijke luiaards en aartsbotteriken zijn, want de kennis, die de Heer De S. zoo maar uit pure liefhebberij op het gebied van constructie en schoone bouwkunst in weinige jaren heeft verkregen, en wel zoo dat hij met een gezag spreekt, waartegen geen verzet geduld zal worden, - die kennis is hun geheel vreemd gebleven. De Heer De S. heeft dit overtuigend willen aantoonen door te wijzen op eenige constructieve fouten, door een nu overleden bouwmeester begaan, dus door iemand, van wien geen wederlegging te vreezen is. Of nu de Heer De S. erin geslaagd is om door dit ééne staaltje, zooals hij 't noemt, te bewijzen dat de gezonde constructieve kennis in onze 19de eeuw zoo jammerlijk laag staat, betwijfelen wij zeer. Men mag den algemeenen toestand, een geheel tijdperk niet beoordeelen naar de fouten, door enkele personen gemaakt; dat is zeer onbillijk. Zou de Heer De S. ons niet dadelijk trachten te weerleggen, als wij de waarde der Middeleeuwsche constructiën wilden verkleinen door te wijzen op de Jezuïetenkerk (Onze Lieve Vrouw Ontvangenis) aan de Wijnhaven te Rotterdam? Toen aldaar de kolommen van het transept, waarop de hooge toren geplaatst moest worden, even boven den grond waren opgetrokken, bleek het aan den inspecteur over het bouwen in de gemeente Rotterdam, dat deze minstens de helft te dun waren; hoewel door den architect hevig bestreden, bleek toch bij een nauwgezet onderzoek, onder medewerking van den hoofdingenieur van den waterstaat, dat de daarvoor te bezigen steen op de door den ar- | |
[pagina 180]
| |
chitect daarvoor bepaalde dikte zelfs niet in staat zou zijn het enkel gewicht der kolommen te dragen. Aan deze kolommen werd toen de dubbele dikte gegeven, ofschoon zij nog te zwak zijn om daarop een toren te plaatsen, die dan ook wel altijd achterwege zal blijven. Toen over deze kolommen de bogen geslagen zouden worden, moest men, omdat er geene contraforten voor de zijdelingsche drukking ontworpen waren, er vier zeer zware trekankers voor aanbrengen. Op het oogenblik, dat de sluitsteenen in genoemde bogen geplaatst zouden worden, sprongen op eens de hierboven genoemde vier trekankers als glas; gelukkig dat door den aannemer zeer sterke formeelen gemaakt waren, welke het instorten der bogen verhinderden, daar anders een groot deel van den bouw op de werklieden was neergekomen. Verder bleek nog onder het bouwen de groote noodzakelijkheid van een contrafort of steunboog, waarop in het plan niet was gerekend en waarvoor geen plaats op het terrein te vinden was; tegen wellicht het viervoudige der waarde moest men daarvoor een belendend perceel aankoopen. De toenmalige pastoor, Pater Rijckevorsel, zou deze voorbeelden zeker nog kunnen vermeerderen. De Roomsch-Katholieke kerk aan den Haarlemmerdijk en de Houttuinen te Amsterdam ondervond ongeveer dezelfde ongelukken, tengevolge van gebrekkige constructiën. Toen de hoofdkolommen, waarop de toren rust, tot ongeveer 5 meter waren opgetrokken, bleken ook deze wederom de helft te licht te zijn, en moesten deze evenals te Rotterdam verzwaard worden, wat nog aan de bogen der zij-altaren te zien is. Toen echter de kerk, die door alle misrekeningen en verzwaringen nagenoeg het dubbele kostte van de gemaakte begrooting, gereed en in gebruik was, ontstond er wederom groot gevaar voor instorting, waardoor opnieuw versterkingen moesten gemaakt worden door gegoten ijzeren kolommen tegen de hoofdkolommen aan te brengen. Al deze kolossale gebreken tegen de constructie zijn zelfs door leeken te herkennen. Het boven-triforium is als onbruikbaar voor het publiek moeten gesloten worden. Men zegt, dat Pastoor IJzermans, die bijna zijn geheele vermogen bij dien ongelukkigen bouw heeft ingeboet, zijn ontslag heeft moeten nemen wegens verzwakking van geestvermogens, het gevolg van al het verdriet, bij dezen ongelukkigen bouw ondervonden. De groote, thans cathedrale kerk te Breda werd, toen zij gereed was, op last van de overheid gesloten, als gevaarlijk voor de veiligheid van het publiek; na het aanbrengen van vele versterkingen en herstellingen aan vergruisde of gescheurde constructiën werd zij weder voor het publiek geopend. Door een storm in den afgeloopen winter woei de tijdelijk dichtgemetselde opening en de gevel der nieuwe Katholieke kerk te Sneek, waartegen later de toren | |
[pagina 181]
| |
gesteld moet worden, geheel naarbinnen, en verbrijzelde het orgel en de tribune. De toren aan de Katholieke kerk te Appingadam staat hoogst gevaarlijk en is zeker meer dan 0,70 M overgezakt; hij heeft daardoor voor een groot deel de gewelven in de kerk doen spatten, zoodat de ribben en sluitsteenen ervan dreigen in te vallen; men deelde ons mede, dat men deze, om ongelukken te voorkomen, aan de kapspanten had vastgemaakt!!!! Al die gebouwen nu zijn volgens den Gothischen stijl gebouwd en op middeleeuwsche wijze geconstrueerd. Maar wat volgt eruit? Naar ons inzien kan daaruit alleen worden afgeleid, dat de Heer Cuijpers, de bouwmeester van die gebouwen, een slecht constructeur is, maar niemand heeft de vrijheid daaruit te bewijzen, dat de constructiën der Gothiek niet op goede en gezonde beginselen berusten. De redenen, die mij drongen om de beweringen van den Heer De S. te wederleggen, kan ik niet duidelijker aangeven dan door woordelijk het laatste betoog van zijn artikel: ‘Een bouwkunstig spook’, over te schrijven. Dat slot luidt aldus: ‘Het is hoog tijd, dat wij ons niet langer laten verblinden door het geraas van hen, die, onkundig van de eenvoudigste wetten der architectuur, een oordeel vellen over bouwwerken, die zij niet begrijpen, waarvan zij noch de constructie, noch de praktische en nuttige beteekenis vatten, en die, door hunne hartstochten en door bekrompen partijgeest vervoerd, den banvloek uitspreken over architecten, wier arbeid, wier wetenschap, wier praktische ervaring ons nog heden ten dage van groot nut kunnen zijn, en kunnen bijdragen tot verheffing van onze zoo deerlijk verwaterde bouwkunst!’
13 Mei 1878. J.F. Metzelaar. |
|