| |
| |
| |
De ultramontaansche en andere quaesties.
Stemmen over Staatkundige en Maatschappelijke vraagstukken onder leiding van D.C. Nijhoff met medewerking van velen. Culemborg, Blom en Olivierse. 1878. Eerste Jaargang.
Toen het eerste nummer van deze ‘Stemmen’ verscheen, hebben wij het onderworpen aan een uitvoerige critiek, die over 't geheel niet gunstig was; wij genoten dan ook niet de eer om door den nijveren uitgever op omslag of prospectus aangehaald te worden, hoe kwistig ook met citaten werd omgesprongen. Dat eerste nummer was van den leider zelf, den Heer D.C. Nijhoff; de titel luidde: Het zedelijk ideaal en het politieke leven van Nederland. Wij brachten hulde aan de goede bedoeling van den schrijver, maar vertrouwden, dat hij zelf zou inzien bij nadere overweging, dat hij zijn taak te licht had opgenomen, en te veel gezegd, wat wel getuigde van warmte voor de goede zaak, maar ook van oppervlakkigheid; er zijn dingen, die men, vooral op politiek gebied, niet zeggen mag zonder deugdelijk bewijs, en het bewijs ontbrak. Wij betreurden dat te meer, omdat de opposanten tegen de politieke immoraliteit, waaronder ook wij ons sinds lang schaarden, voorzichtig moeten zijn in hun oordeel, willen zij het met zooveel inspanning veroverd terrein niet spoedig weder verliezen.
Geruime tijd is sedert de verschijning van het eerste nummer verloopen en wij hebben thans voor ons liggen een stapel vervolgnummers, samen vormend een lijvig boekdeel, handelende over een aantal zeer belangrijke onderwerpen. Het kan natuurlijk ons doel niet zijn al de verschillende nummers uitvoerig te bespreken, den lezer zou zulks verdrieten, den criticus vervelen. Vele onderwerpen zijn dingen van den dag, die in de dagbladen reeds zijn besproken, gewikt en gewogen, en daarmee uit de papieren wereld verwijderd; enkele slechts kunnen aanspraak maken op blijvende waarde. Wij bepalen ons daarom tot een beoordeeling van de algemeene strekking van de ‘Stemmen’, om hier en daar een opmerking te maken over bijzonderheden.
In de eerste plaats verdient de Redacteur, de Heer Nijhoff, een woord van hulde voor den tact, waarmee hij de ‘Stemmen’ leidt; de aantrekkelijkheid van de ‘Stemmen’ ligt voornamelijk in het behandelen van de dingen van den dag, en wij vinden inderdaad, wanneer wij een blik laten gaan over de eerste twaalf nummers, schier al de onderwerpen genoemd, die in den laatsten tijd de aandacht van het publiek hebben bezig gehouden. Het eerste nummer werd geboren uit het algemeen gevoel van malaise over den politieken toestand van Nederland, een gevoel, dat tijdelijk op den achtergrond geraakte door de zoogenaamde verzoening van de verdeelde liberale fracties, of liever personen; wij leven nu nog altijd in afwachting van de dingen, die komen zullen.
| |
| |
Het tweede nummer van Dr. W.M. had tot onderwerp: De Minister Heemskerk en het onderwijs, waarover nu nog te spreken met recht mosterd na den maaltijd mag heeten.
Nieuw leven van ‘een leek’, Zondagsviering van Aart Admiraal, Armverzorging van J.H.C. Heijse, zijn allen geschreven met een frischheid en een overtuiging, die een aangenamen indruk maakt; wij twijfelen dan ook niet, of deze brochures zijn in ruimen kring verspreid en hebben aanleiding gegeven tot vruchtbare gedachtenwisseling.
Het zesde nummer is van de hand van Dr. H.J.E. van Hoorn en draagt tot opschrift: Het Nederlandsch Ultramontanisme; er kan zeker nooit genoeg op deze quaestie worden teruggekomen, want het phlegma van de Nederlanders is groot; veelal beschouwt men, zeer ten onrechte, het Ultramontanisme als een kerkelijke zaak en het gevolg daarvan is, dat velen het berieden zich achten zich daarmee bezig te houden; wat men tegenwoordig dan ook van de kerken ziet, wat voor kerkelijk doorgaat, moet noodzakelijk ertoe leiden, om het nadenkende deel der maatschappij nog meer van de kerken te vervreemden. Het Ultramontanisme, zooals het in de laatste jaren zich vertoont, is echter geen kerkelijke, maar een politieke quaestie, de Ultramontaansche richting beoogt niet de heerschappij van de Kerk, maar van den theocratischen staat, die aan den burgerlijken staat het recht van bestaan ontzegt.
De gelegenheid ontbrak ons de brochure van den Heer Van Hoorn vroeger zoo te bespreken, als wij dat wenschten, en daarom thans nog een enkel woord. Nieuwe punten bevat zij niet; het geschrevene maakt den indruk van oorspronkelijk te zijn opgesteld voor een niet overontwikkeld publiek; vandaar wellicht, dat de uiteenzetting soms te vaag en te algemeen is; al te lucht worden eenige historische herinneringen ingevlochten, de Syllabus ter sprake gebracht en de geschiedenis van de Nederlandsche oud-Katholieken, die taaie strijders en dulders voor vrijheid en onafhankelijkheid, herdacht. Het best bewerkt komt ons voor de geschiedenis van het Ultramontanisme in Nederland in de laatste jaren, waarover bij de Nederlanders vrij algemeen nog zulk een grove onkunde bestaat; jammer, dat de Heer van Hoorn niet meer bijzonderheden meedeelde over de knoeierijen, die onder Willem II hebben plaats gehad.
Het minst zijn wij ingenomen met het laatste gedeelte van de brochure van den Heer Van Hoorn, waarin hij de middelen bespreekt, waarmee het Ultramontanisme moet worden bestreden; de Heer Van Hoorn maakt gewag van preventieve en van repressieve middelen; onder de eerste verstaat hij middelen, welke strekken door ‘beperking van de vrijheid, door strenge maatregelen, door geweld desnoods, de uiting van den Ultramontaanschen geest te onderdrukken.’ Kortweg wordt deze methode afgekeurd en worden de repressieve middelen aanbevolen, welke bestaan ‘in het plaatsen van andere zedelijke machten
| |
| |
tegenover het Ultramontanisme’, in het zorgen voor ‘eene zooveel mogelijk algemeene verlichting, voor strenge handhaving van de wet tegenover allen, die het wagen haar te overtreden.’ Deze laatste methode wordt tevens aangewezen als de echt vaderlandsche, als die welke strookt met onzen landaard.
In meer dan één opzicht vinden wij deze redeneering vreemd; hielden wij van woordenzifterij, dan zouden wij kunnen vragen, of de woorden ‘preventieve’ en ‘repressieve’ soms verkeerd zijn genomen; in elk geval begrijpen wij de beteekenis niet goed; misschien ligt dit aan ons. Het verschil van meening over deze zaak is echter duidelijk genoeg, en na al hetgeen reeds over dit onderwerp is geschreven in de laatste jaren, had de Heer Van Hoorn er minder oppervlakkig over moeten zijn en zich moeten wachten, om de quaestie met wat fraaie woorden uit te maken.
Over het doel, waarnaar het Ultramontanisme streeft, over de middelen, waarmee het dit doel tracht te bereiken, daarover bestaat geen verschil; maar de een meent, dat men alleen door geestelijke of zedelijke middelen die richting moet bestrijden, door verbetering en uitbreiding van het onderwijs, door de oprichting of de ondersteuning van genootschappen of vereenigingen, die trachten op de overtuiging van Roomsch en Onroomsch te werken. Een anderen weg in te slaan houden zij voor ongeoorloofd, omdat dit in strijd zou zijn met het beginsel van vrijheid, en ook omdat de Ultramontanen toch altijd weer middelen weten te vinden, om de wetten en maatregelen, die tegen hen worden gebruikt, te ontduiken.
Anderen meenen, dat de quaestie niet zoozeer moet beoordeeld worden van het standpunt van zeker abstract beginsel, maar meer uit een practisch oogpunt. Wij bevinden ons niet tegenover een vereeniging van gewonen aard, maar tegenover een zeldzaam machtig, met een aantal privilegies toegerust lichaam, want het Ultramontanisme vindt zijn steun in de Roomsche kerk, wordt meer en meer de Roomsche kerk. Het is er zoover van af, dat wij hier te doen zouden hebben met een gewone vereeniging, dat de Roomsche kerk optreedt als een lichaam, dat gelijke rechten verlangt als de Staat, ja, boven den Staat; en zij kan daarbij wijzen op de geschiedenis, want zij heeft meermalen strijd gevoerd met den Staat en in dien kamp geen slecht figuur gemaakt. De Staat heeft dan ook ten allen tijde zijn wetten en verordeningen gehad tegen de overheersching van de Kerk; onze wetboeken dragen er talrijke sporen van. Het is dus geheel overeenkomstig de geschiedenis, dat na de vlucht, die de Ultramontaansche beweging in de laatste jaren heeft genomen, door sommigen op nieuwe wettelijke bepalingen wordt aangedrongen, en daarbij o.a. gewezen op den strijd van de Duitsche Regeering tegen de geultramontaniseerde Roomsche kerk. De meest talentvolle woordvoerder voor deze meening is buiten kijf de Hoogleeraar Opzoomer, die met
| |
| |
zijn gewone helderheid dit gevoelen van Staatsrechterlijk standpunt uiteenzette, en in het vuur van een improvisatie op de vergadering van den Protestantenbond te Leeuwarden sprak van ‘het oogenblik, dat ook Nederland zijn (Pruisische) Meiwetten zal moeten maken.’
Wij hebben zelf reeds meermalen voor deze meening een lans gebroken in dit tijdschrift, zonder echter de Pruisische Meiwetten, zooals zij daar liggen, aan te bevelen. Hoogst waarschijnlijk is dit laatste ook niet de bedoeling geweest van den Heer Opzoomer. Wat wij verlangden was, dat de Staat in de eerste plaats de bestaande bepalingen ten opzichte van de Kerk streng handhaafde en voor de veranderde tijdsomstandigheden nieuwe bepalingen vaststelde, die na nauwgezette overweging zouden blijken noodig of wenschelijk te zijn. Wij wezen o.a. op een bepaald punt: het toenemen van de goederen in de doode hand tengevolge van de kerkelijke exploitatie, en in verband daarmee het toenemen van de kloosterbevolking. De Staat, dus oordeelden wij ongeveer, kan noch mag personen verbieden in een klooster te gaan, maar hij mag en moet in de gegeven omstandigheden de kloosters elk jaar inspecteeren en de kloosterlingen afvragen, of zij bij hun voornemen blijven om daar hun leven te slijten.
Zoo moest op elk gebied practisch overwogen worden, wat de eisch des tijds aangeeft; de Staat heeft daartoe recht, is daartoe verplicht; komt men na gezette overweging tot het resultaat, dat het middel niet gewenscht is, het zij zoo, maar het is onverantwoordelijk om zich van den strijd tegen het Ultramontanisme af te maken op grond van een beginsel, dat eigenlijk geen beginsel is, het laisser faire.
Kalme redeneering schijnt echter op dit stuk een onmogelijkheid te zijn; of het ligt aan de groote macht van het doctrinairisme of aan iets anders, maar het is waar: de Nederlandsche liberaal wordt erg zenuwachtig, wanneer men hem spreekt van bemoeiing van den Staat met den strijd tegen het Ultramontanisme. Evenals sommige dieren een instinctmatigen afkeer hebben van zekere kleur, kunnen de meeste Nederlandsche liberalen geen discussie verdragen op dit punt; met een of ander groot woord wordt men afgescheept. Zoo zenuwachtig maakt de Heer Van Hoorn zich niet; hij behandelt de zaak meer zooals dat gewoonte is op den preekstoel, op een gemoedelijke maar niet altijd steekhoudende wijze. Van de aangehaalde woorden van Opzoomer sprekende, laat hij erop volgen: ‘Hartelijk hoop ik, dat deze woorden van mijnen hooggeschatten leermeester door de toekomst zullen worden gelogenstraft. Neen! er kome geen oogenblik, dat Nederland zich laat verleiden zijn Meiwetten te maken. Het zou een ure zijn, waarin droefheid zich meester moet maken van allen, die roem dragen op ons verleden, en die fiere zonen en dochteren van de vrijheidslievende vaderen willen zijn. Onze leus blijft: hier duldt de grond geen dwingelandij. Op den dag, waarop de Nederlandsche Staat besloot de ultramontanen met hun dreigende leer en gevaarlijken invloed, òf met
| |
| |
geweld tot andere gedachten te brengen, òf met het zwaard in hunne uitbreiding te beperken, zou de Nederlandsche maagd zich moeten hullen in rouwgewaad. Zij gedoogt geen dwang. Zij weet ook, dat dwang niet de gewenschte vruchten draagt.’
Zulke uitdrukkingen klinken op een preekstoel zeer fraai, maar de werkelijkheid is eenigszins anders. De fierheid van ‘de zonen en dochteren van de vrijheidslievende vaderen’ is wel bezien zoo heel groot niet; de Nederlanders van onzen tijd vinden 't wel plezierig om voor fier gehouden te worden, maar niet het te zijn; anders zouden zij geen lust hebben zich te laten rijden in spoorwagens, die de Javanen verdiend hebben. De Nederlandsche Maagd moet tegenwoordig heel wat op haar geweten hebben, en wat het ‘hullen in rouwgewaad’ betreft, tien tegen een, dat die Maagd vond, dat rouw haar heel goed staat.
Dit evenwel ter zijde gelaten; 't is een zaak van smaak. Maar waarom nu die scheeve voorstelling, waardoor men zich bij alle nadenkenden bespottelijk maakt? Wie spreekt er van dwang? Wil men in Pruisen de Ultramontanen dwingen een ander geloof te omhelzen? Wil men daar met het zwaard de uitbreiding van de Ultramontanen beperken? Wie zal het beweren? En zoo neen, waartoe dient dan zulk een onzin? De vraag is: zal de Staat zijn wetgeving herzien naar de eischen des tijds en die maatregelen vaststellen, waardoor de propaganda van de zwarte Internationale wordt tegengewerkt, niet voor zoover het kerkelijke, het leerstellige deel betreft, maar wat het politieke deel aangaat. Men kan over de theorie uren lang redeneeren en dikke boeken schrijven, maar men gelieve de zaak toch ook een weinig van de practische zijde te bezien. Zou het niet in het belang van de Katholieke Pruisen zelf zijn, dat de rechtbank zich in de Rijn-provincie met de Maria-verschijningen heeft bemoeid?
Men spreekt met zekeren afkeer van den strijd tegen de Ultramontanen, maar vergeet dat die strijd onmogelijk kan worden vermeden; het moderne en het Ultramontaansche program staan, b.v. wat het onderwijs betreft, lijnrecht tegenover elkander; indien de Staat de hand legt op het lager onderwijs, hier gebiedend met zijn eischen optreedt en aan niemand het recht verleent om onderwijs te geven, die niet voldaan heeft aan zekere voorwaarden, waarom dan ook niet op andere punten, die de Kerk erkent voor haar uitsluitend eigendom? De Kerk verklaart het huwelijk voor een Sacrament; de Staat stoort zich daaraan niet. Waarom niet? Omdat de Staat het aangenaam vindt zich met kerkelijke zaken, met sacramenten te bemoeien? volstrekt niet; alleen omdat de belangen van den Staat, omdat de eischen van de burgerlijke maatschappij hier een regeling noodzakelijk maken. Of dit ook op andere punten noodzakelijk is, is niet bij het ontstaan van de tegenwoordige burgerlijke wetgeving eens en voor al uitgemaakt, maar moet, zal men een gezonde staatkunde huldigen, telkens worden onderzocht en getoetst aan de eischen van het maatschappelijk leven.
| |
| |
Het is niet waarschijnlijk, dat deze quaestie in Nederland spoedig van de orde van den dag zal verdwijnen, maar wanneer men van deze zaak verlangt te spreken of te schrijven, dan is het wenschelijk dat dit geschiede met een weinig minder zenuwachtigheid, een weinig meer nuchterheid, dan gewoonlijk het geval is. Toch, men moet al dankbaar zijn, dat de aandacht op de groote beteekenis van het Ultramontanisme wordt gevestigd.
Op de in elk geval belangrijke studie over het Ultramontanisme volgt een niet minder belangrijke quaestie van den dag: De Oostersche quaestie en het hedendaagsche volkenrecht, behandeld door Mr. J.A. van Gilse in twee nummers. Het was zeker een gelukkig denkbeeld dit punt te behandelen; voor zoover wij weten, bestaat erin onze taal geen enkel werkje, waarin de belangrijke Oostersche quaestie met eenige uitvoerigheid en in geregelden samenhang wordt besproken; tot recht verstand van de in den regel hoogst oppervlakkige krantenberichten werd door zulk een werkje, - om den traditioneelen term te gebruiken, - in een bepaalde behoefte voorzien. Heeft de Heer Van Gilse nu gegeven wat het publiek van hem kon verwachten? Ons antwoord daarop kan niet overgunstig zijn. In de eerste plaats heeft hij zich niet gesteld op het ware standpunt: voor het Nederlandsche publiek de Oostersche quaestie toe te lichten, duidelijk te maken; hij behandelt de zaak uit een bepaald oogpunt: het hedendaagsch volkenrecht, waardoor al terstond het onderwerp voor de meeste lezers niet aanlokkelijk wordt. Het publiek is, en niet ten onrechte, eenigszins bang van rechtsquaesties, omdat zij te weinig amusant zijn; daarbij wordt als vast voorgesteld, wat inderdaad blijkens de ervaring zeer onvast is, het dusgenaamde recht.
Men behoeft dan ook niet veel van de Oostersche quaestie te weten om overtuigd te worden, dat men hier volkenrechtsgeknoei voor zich heeft van den eersten graad. Men mag, zouden wij haast zeggen, de Oostersche quaestie tegenwoordig niet meer behandelen zonder voor 't minst den nadruk evenzeer te leggen op de geographische en ethnologische als de juridische zijde. De Heer Van Gilse heeft dit blijkbaar hier en daar gevoeld, maar eerst toen hij bij de bewerking van de studie naar het vooropgeplaatste beginsel reeds een eind op weg was.
Wij zouden veel te uitvoerig worden, indien wij dit in bijzonderheden wilden aantoonen en daarbij wijzen op eenige onjuistheden. Wij zouden daarbij tevens in herhaling moeten treden, daar wij de zaak in dit tijdschrift meermalen hebben besproken. Liever willen wij even stil staan bij de bronnen, door den Heer Van Gilse bij zijn studie gebruikt, en dan moeten wij zeggen, dat hij noch scherpzinnig noch gelukkig in zijn keus is geweest; voor het historische gedeelte bezigde hij en haalt meermalen aan het werk van den Heer Dmitri de Boukharow, Russisch consul-generaal te Amsterdam. Boukharow is niet zoo eenzijdig, als wij dit van een Rus zouden kunnen verwachten, maar toch
| |
| |
te veel om hem als bron te gebruiken; daarbij maakt het een zeer onaangenamen indruk, dat den Hollandschen lezer telkens Fransche aanhalingen uit dit werk worden voorgezet, soms halve bladzijden; als men Fransch wil lezen, dan neemt men een Fransch werk, maar als men een Nederlandschen titel geeft, dan verwacht men een Hollandschen tekst; er is geen enkele reden, waarom de Heer Van Gilse den Rus zoo zou naschrijven; dat doet men niet. Men eindigt ook geen Hollandsche brochure met een onvertaalde bladzijde uit een Duitsche krant; Julius von Wickede is daarbij allesbehalve een autoriteit in politieke quaesties, zoo goed als hij op zijn plaats is bij het gewoonlijk partijdig krantengeschrijf.
Een en ander neemt echter niet weg, dat er uit de brochure van den Heer Van Gilse nog veel te leeren valt; schoon de door hem gebruikte bronnen eenzijdig zijn en hij daardoor blijken geeft niet geheel op de hoogte van zijn tijd te zijn, deelt hij veel wetenswaardigs mede en geeft meer dan één blijk, dat hij met vrucht heeft gelezen.
Van de overige nummers stippen wij nog aan den belangrijken arbeid van Dr. S.H. Coronel over Kinderarbeid; men kan van Coronel nooit iets lezen op dit gebied zonder tevens zijn doorwrocht werk te herinneren over fabrieksarbeid; weinigen zijn als hij op de hoogte van deze zaak.
Dr. M.J. Godefroi brengt de tegenwoordig zoo belangrijke quaestie ter sprake van de smetstoffen, die blijkens de laatste onderzoekingen van den Hoogleeraar C. von Nägeli reeds weder een nieuwe phase is ingetreden. Mr. J. Domela Nieuwenhuis is niet minder tijdig met zijn studie over de Preventieve Hechtenis, terwijl de Heer D.C. Nijhoff den jaargang sluit met een beschouwing over De toekomst van het Pausdom, waarin naar aanleiding van Honoré Méreu, La papauté, son passé, son présent, son avenir, - menige treffende aanmerking wordt gemaakt.
Voor den tweeden jaargang zijn reeds belangrijke onderwerpen ter behandeling aangekondigd, o.a. Mr. L. Ed. Lenting, Processiën en J. Drabbe, Neêrlands kracht, - beiden weder zaken van den dag. Op deze wijze geleid, zal de uitgave voortgaan die belangstelling van de zijde van het publiek te ondervinden, welke zij noodig heeft. Ons oordeel blijft intusschen onveranderd; op zichzelf achten wij deze uitgave niet gewenscht; voor goede stukken is in onze tijdschriften nog plaats genoeg en door over alle onderwerpen van den dag brochures te gaan uitgeven, verbrokkelt men te veel de krachten, waarover wij in ons kleine land te beschikken hebben; men roept kwijnende ondernemingen in het leven en bevordert de veelschrijverij. Er wordt inderdaad in Nederland te veel geschreven. Toch zal wat wezenlijk goed is, zijn weg steeds vinden; ook de ‘Stemmen over Staatkundige en Maatschappelijke vraagstukken,’ - wanneer zij ernaar zijn.
Mei '78.
Noorman.
|
|