De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 136]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Vertegenwoordiging van meerderheid, of ook van minderheden?I.Eenige jaren geleden schreef ik in het Weekblad voor de Burgerlijke Administratie in vervolgstukken over eene m.i. noodzakelijke wijziging van ons kiesstelsel, voor zoover dit betreft de keuzen van leden voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Ik heb dus gelegenheid gehad, om hetgeen sedert dien tijd daartegen opgemerkt is te overwegen, maar die overweging heeft niet tot eene wijziging mijner inzigten geleid. Het genoemde Weekblad wordt meer bepaaldelijk voor hen, die hunne studie van het staatsregt maken, geschreven, maar het kiesstelsel is geene zaak, waarbij alleen deze personen belang hebben; het is integendeel eene aangelegenheid, die voor allen van zeer groot gewigt is. Wij allen moeten aan de wet gehoorzamen, en het scheelt zeer veel wie onze wettenmakers zijn, en hoe zij worden gekozen. Om deze reden vooral wenschte ik enkele mijner denkbeelden over deze aangelegenheid in dit meer algemeen gelezen Tijdschrift te doen opnemen. Zij zouden dan eene meer algemeene beoordeeling kunnen vinden, en het oordeel over het al of niet juiste daarvan zou meer zijn zooals ik dat verlang bij eene zaak, die in zoo groote mate allen aangaat. Bovendien vind ik aanleiding om op het onderwerp terug te komen, daar ik meen te bespeuren - onderscheidene voorteekenen schijnen dit aan te duiden - dat binnen een niet lang tijdsverloop eene herziening van ons kiesstelsel zal worden aan de orde gesteld, terwijl men, naar het mij voorkomt, zeer begint over te hellen, om daarbij een verkeerden weg in te slaan.
Toen ik over eene wijziging in ons kiesstelsel schreef, was ik evenals nu doordrongen van de groote gebreken, die het aankleven, terwijl | |
[pagina 137]
| |
ik van eene hoofdstelling uitging, die men thans tracht te ondermijnen; die hoofdstelling echter moet m.i. vastgehouden worden of men verzeilt van de Scylla op den Charybdis. Mijne hoofdstelling was deze: dat de Tweede Kamer moest zijn de uitdrukking van de gezindheid der meerderheid van het tot kiezen bevoegd verklaarde volk. Ons tegenwoordig kiesstelsel, waarin door distrikten gekozen wordt, geeft ons dat niet; het geeft ons dikwijls eene vertegenwoordiging van minderheden. Zal ik dit door voorbeelden behoeven aan te toonen? In een distrikt, waar, zoo als zulks meermalen gebeurt, kandidaten door kiesverenigingen zijn gesteld, die niet in den geest der meerderheid van de kiezers vallen, komt gewoonlijk slechts een klein gedeelte van het aantal kiezers op; de overigen onthouden zich van stemming, omdat zij niet genegen zijn hunne stemmen op een der gestelde kandidaten uit te brengen, en toch, zoo zij op anderen stemmen, hunne stemmen, zooals men dat pleegt te noemen, in het water werpen. Eene meerderheid van die minderheid kiest nu de gestelde kandidaten. Doch ook al mogten de gestelde kandidaten in den geest der meerderheid vallen, dan zal het toch nog altijd slechts eene meerderheid in het kiesdistrikt zijn, die kiest, terwijl eene daar bestaande minderheid zich zal onthouden van stemmen. Om hierin te voorzien nam ik een stelsel aan, waardoor de werkelijk in het land bestaande meerderheid, hetzij dan Roomsch-Katholijk of Protestantsch, hetzij conservatief, anti-revolutionair of liberaal, tot haar regt zoude kunnen komen, een stelsel, dat reeds sedert de invoering der gemeentewet met goed gevolg voor de keuzen der gemeenteraadsleden was in praktijk gebragt, en dat m.i. het groote beginsel van art. 74 der grondwet meer zou verwezenlijken. Alle kiezers in het geheele land moesten medewerken bij de vervulling van elke vacature. Er moest voortaan niet meer door kiesdistrikten, maar in kiesdistrikten worden verkozen, zoodat b.v. in het kiesdistrikt Arnhem met gunstigen uitslag zou kunnen worden gestemd op den heer A, die in het kiesdistrikt Groningen, maar niet in het kiesdistrikt Arnhem, kandidaat was gesteld. Op die wijze zou de verkiezing worden, niet de uitdrukking van eene meerderheid in een of ander kiesdistrikt, maar de uitdrukking van den wil der meerderheid van het geheele kiesbevoegde volk. Ik meende toen - en om de waarheid te zeggen meen ik het nog - dat zulk eene wijziging in ons kiesstelsel kon worden aangebragt zonder eene wijziging van art. 76 der grondwet noodzakelijk te maken. De heer Mr. L. de Hartog kon zich daarmede echter niet vereenigen. Volgens zijne zienswijze moest, zoo men eene verandering in ons kiesstelsel wilde daarstellen, zooals ik dat bedoelde, noodzakelijk art. 76 der grondwet eene wijziging ondergaan. Zijn zeer lezenswaardig betoog ter zake is te vinden in nummer 1051 van het Weekblad voor | |
[pagina 138]
| |
de Burgerlijke Administratie. Ik heb het betoog beantwoord in de nummers 1054, 1055 en 1056 van dat Weekblad, waarop Mr. de Hartog heeft gerepliceerd in de nummers 1068 en 1069, terwijl de redactie ten slotte in nummer 1071, met wederlegging van het betoog van Mr. de Hartog, haar gevoelen over deze zaak heeft gezegd. Zooals ik reeds zeide, ik ben, ook na herhaalde overweging van de daartegen gemaakte objectiën, en na de lezing van hetgeen Mr. L. de Hartog nog ter zake betoogd heeft in de Bijdragen tot de kennis van het Staats-, Provinciaal- en Gemeentebestuur, 21ste deel, 1ste aflevering 1876, pag. 54-60, alsmede van hetgeen reeds vroeger door Mr. W.A. Reiger in De Gids van 1872 no. 4 opgemerkt was - (ik kom op die opmerkingen later terug) - nog volstrekt niet tot de meening gekomen, dat voor de wijziging, die ik toen in het kiesstelsel wenschte, eene verandering van art. 76 der grondwet zou noodig geweest zijn, maar ik verlang thans iets meer, en daarvoor zou wel degelijk eene wijziging van genoemd grondwetsartikel noodig wezen; ik verlang eene verandering in den waarborg der kiesbevoegdheid. Het genoemde grondwetsartikel bepaalt o.a. daarvoor het betalen van eene zekere som in de direkte belastingen, en de tegenwoordige kieswet heeft beslist, dat men onder dit betalen het aangeslagen zijn heeft te verstaan. Waarom heeft de grondwet dien waarborg gesteld? Omdat men het toen voor een goeden en juisten waarborg hield? Ik geloof het niet; men was reeds, toen men de bepaling maakte, van de juistheid van dien waarborg niet zeer overtuigd; eene enkele lezing van de geschiedenis der vaststelling van de artikelen 74-78 der grondwet bij Voorduin, pag. 191 en volgende, kan dit m.i. aantoonen. De hoofdzakelijke reden, waarom men dien waarborg aannam, was eigenlijk daarin gelegen, dat men op dat oogenblik niets beters wist. Thans echter, nu er zoovele jaren sedert het jaar 1848 zijn verloopen, en nu in zoovele punten de toen bestaande denkbeelden gewijzigd zijn, weet men wel degelijk iets beters, dan het betalen of het aangeslagen zijn in de direkte belastingen. In het wetsontwerp tot wijziging der kieswet, door den heer Mr. Heemskerk voorgedragen, werd zeer bepaaldelijk rekening gehouden met de zoogenoemde capaciteiten, ofschoon men daaraan, om in eene zekere overeenstemming met art. 76 der grondwet te blijven, altijd nog het betalen van eene kleine som in de direkte belastingen oplegde. Op dien weg zal men dienen vooruit te gaan; de census zal moeten vervallen, maar daarentegen zal de grondwet in dien zin behooren te worden gewijzigd, dat van elkeen, die tot de kiezers wil behooren, het bewijs eener zekere mate van intellectuele en morele ontwikkeling moet worden gevorderd. Ik begrijp die angstvallige vrees voor het wijzigen van de grondwet niet. Naar mijn inzien is zij kleingeestig. Wat vreest men eigenlijk? Vreest men reactie? Die vrees is blijkbaar ongegrond. Het klubje van hen, die een toestand als die van vóór de grondwet van 1848 | |
[pagina 139]
| |
terug zouden wenschen, is een zeer klein klubje, en het zou niets vermogen tegenover de groote meerderheid van hen, die de hoofdbeginselen der tegenwoordige grondwet zijn toegedaan. Vreest men de bezwaren van het zoogenaamde geavanceerde liberalisme? Ook daarvoor behoeft men bij onze zoo uiterst bedaarde Hollandsche natie geen groote vrees te koesteren. De denkbeelden aan dat liberalisme eigen mogen, zooals sommigen schijnen te meenen, de denkbeelden der toekomst zijn, tegenwoordig kunnen ze op onzen bodem nog niet aarden. - Men ga slechts die denkbeelden in hunne bijzonderheden en noodzakelijke gevolgen na, en lette op den geest der meerderheid van ons volk, zoowel van het ontwikkelde als van het minder ontwikkelde gedeelte daarvan, en men zal bevinden, dat ik de waarheid spreek. Waarom dan die vrees voor eene herziening der grondwet, die reeds dertig jaren heeft bestaan, en waarin alle deskundigen gebreken zullen erkennen? Waarom om die reden de noodzakelijke herziening van sommige bepalingen dier grondwet tegengehouden?
Doch genoeg, ik ga over tot de reden waarom ik schrijf; ik heb die reeds geformuleerd in den titel, dien ik aan dit geschrift heb gegeven. Juist in de dagen, toen ik mijne stukken over ons kiesstelsel in het Weekblad voor de Burgerlijke Administratie deed opnemen, verscheen no. 10 van De Gids van 1869, waarin een belangrijk stuk van Dr. R. Fruin, hoogleeraar te Leiden, tot titel voerende: ‘De quaestie der kiesdistrikten’, was opgenomen. Hij had de beleefdheid mij er een afdruk van te zenden, en ik zorgde dat er in het meergemelde Weekblad verslag van werd gedaan. Dat verslag was van den volgenden inhoud: ‘De heer Dr. R. Fruin, hoogleeraar te Leiden, heeft in De Gids van 1869 no. 10 een stuk geplaatst over de quaestie der kiesdistrikten. Blijkens dat belangrijk stuk is de hoogleeraar het volkomen eens met Mr. van Oosterwijk, betreffende de noodzakelijkheid eener wijziging van ons kiesstelsel; hij stemt geheel toe, dat het eene vertegenwoordiging levert verschillend van de ware volksvertegenwoordiging, en dat dit in strijd is met het wezen der zaak. Daardoor is, ook zijns inziens, dat stelsel veroordeeld, en mag niet blijven voortbestaan. Hij kan zich echter niet vereenigen met het stelsel door Mr. v. O. aanbevolen, en dit vindt voornamelijk daarin zijn grond, dat hij het met Mr. v. O. niet eens is over datgene, wat eigenlijk een volksvertegenwoordiging behoort te zijn. Hij zegt dienaangaande: ‘Indien het juist was, wat de heer van Oosterwijk onlangs heeft beweerd: ‘dat de volksvertegenwoordiging de uitdrukking behoort te zijn van de gezindheid der meerderheid van het tot verkiezen rijp verklaarde volk’, zou zeker de door hem aanbevolen wijs van verkiezen de meest geschikte zijn. Maar ik ontken de juistheid van zijn beginsel. Een volksvertegenwoordiging moet, om aan | |
[pagina 140]
| |
haar naam en wezen te beantwoorden, niet slechts de meerderheid, maar ook de minderheden, ieder naarmate van haar kracht en beteekenis, vertegenwoordigen. Kernachtig is dit uitgedrukt door Guizot: ‘Le but du gouvernement représentatif n'est atteint que par le triomphe de la vraie majorité, la minorité constamment présente et entendue. Si la majorité est déplacée par artifice, il y a mensonge. Si la minorité est mise d'avance hors de combat, il y a oppression.. Dans l'un ou l'autre cas le gouvernement représentatif est corrompu.’ Om dit laatste tegen te gaan en zijn stelsel te verwezenlijken, wenscht de hoogleeraar eene vertegenwoordiging in het leven te roepen, niet van partijschappen in den slechten zin van het woord, maar van partijen of rigtingen, met andere woorden van vereenigingen van gelijkgezinde staatsburgers tot behartiging van het volksbelang naar hunne eigenaardige zienswijs. ‘Ik hef,’ zegt hij, ‘de verdeeling in kiesdistrikten op: het geheele volk vormt één distrikt, één centraal bureau bestuurt het verkiezings werk over het geheele land. Van wege dit bureau wordt, zoo kort doenlijk vóór den tijd der verkiezing, aan elken kiesgeregtigde door het gemeentebestuur waaronder hij woont, een brief bezorgd, waarin gevraagd wordt: of hij ditmaal met eenige erkende kiesvereeniging wil stemmen, en zoo ja, met welke; een lijst van de kiesvereenigingen, die door het bureau erkend zijn, gaat daarbij. Wie op dien brief niet antwoordt, verklaart door zijn zwijgen, dat hij geen deel wil nemen aan de ophanden verkiezing. Anders moet het antwoord op dien brief, zelf geschreven en door den kiesgeregtigde onderteekend, op de thans gebruikelijke wijze bij het plaatselijke bureau op een bepaalden dag in persoon worden ingeleverd. Uit de ingekomen antwoorden maakt het centraal bureau nu zoo spoedig mogelijk op: 1o. hoeveel kiesgeregtigden aan de verkiezing zullen deelnemen; 2o. hoeveel zich voor iedere vereeniging hebben verklaard, en hoeveel buiten alle vereeniging verlangen te stemmen. Daaruit leidt het af hoeveel vertegenwoordigers elke vereeniging, en hoeveel de afzonderlijk stemmende kiezers te benoemen zullen hebben. Het doet dit op deze wijs. De Kamer bestaat uit 80 leden. Indien dus van de 100.000 kiezers 80.000 voornemens zijn te stemmen, bestaat de kiezersafdeeling, die één lid mag kiezen, uit 1000. Stellen wij nu, dat zich voor de vereeniging der liberale partij 35.000 kiezers hebben verklaard, dan kiest die vereeniging 35 afgevaardigden; voor de conservatieve vereeniging hebben zich 20.000 verklaard, voor de katholijke antirevolutionairen 12000, voor de protestantsche 8000, derhalve hebben die vereenigingen respectivelijk 20, 12 en 8 vertegenwoordigers te kiezen; de 5000 overige kiezers zijn tot geen vereeniging toegetreden; gezamenlijk kiezen zij dus 5 vertegenwoordigers. Zoodra deze berekening afgeloopen is, wordt de uitkomst bekend gemaakt, en aan ieder kiezer een stembiljet gezonden, dat aan het | |
[pagina 141]
| |
hoofd den naam draagt der vereeniging, waarbij hij zich heeft gevoegd, en verder opgaaf bevat van het getal der door zijne vereeniging te kiezen leden, en ruimte om er de namen van zooveel kandidaten in te schrijven. De kiezer brengt dit biljet ingevuld, maar niet onderteekend, op de thans gebruikelijke wijs terug. Het centrale bureau sorteert de biljetten voor de vereenigingen, en telt de stemmen op, die ieder der kandidaten verworven heeft. Van hen, die de meeste stemmen hebben bekomen, worden er zooveel verkozen verklaard als de partij vertegenwoordigers te kiezen had.’ Dat is het plan van den hoogleeraar in hoofdtrekken. Hij verwacht daarvan vele voordeelen; bepaaldelijk dat geen aaneenkoppeling van eigenlijk niet geheel eenstemmige rigtingen meer zou noodig zijn. ‘Thans wordt,’ zoo zegt hij, ‘eene partij, ook bij aanmerkelijk verschil van inzigt tusschen hare aanhangers, bijeengehouden door de vrees voor de tegenpartij. Stel u voor, dat de meer geavanceerde liberalen zich ergens afzonderden van de overigen en een eigen kandidaat aanbevalen. Welk een wraakgeschrei zou er opgaan! Verraad aan de goede zaak zou zulk een handelwijs heeten. Bedenk slechts: in sommige steden bestaan twee liberale kiesvereenigingen, de een wat meer, de ander wat minder democratisch van bedoeling en zamenstelling. Hoe zelden toonen zij hare eigenaardigheid door het stellen van eigen kandidaten. De een schikt zich naar de ander; in onderling overleg worden door beiden dezelfde kandidaten gesteld. De publieke opinie vordert dit: immers de hoofdzaak is de overwinning der partij; de keus der personen moet daaraan ondergeschikt blijven. In mijn plan is zulk eene aaneenkoppeling niet meer noodig. Elke verscheidenheid van zienswijs kan zich uiten, zonder eenig gevaar voor de maatschappelijke belangen. Om daartoe zoo ruim mogelijk gelegenheid te geven, moet de erkenning van nieuwe kiesvereenigingen door het centraal bureau zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt worden. Bij voorbeeld op deze wijs. Iedere vereeniging van minstens 100 kiesgeregtigden, die hare beginselen en bedoelingen in een kort programma, door hare leden onderteekend, kenbaar maakt aan het bureau, heeft regt om onder den naam, dien zij in overleg met het bureau aanneemt, op de lijst der erkende vereenigingen geplaatst te worden. Zij kan verder door al de middelen der publiciteit aanhangers trachten te winnen. Verkrijgt zij er zooveel als noodig is om eene afdeeling te vormen, dan heeft zij het regt verworven om een vertegenwoordiger te kiezen; verkrijgt zij het dubbel aantal, dan heeft zij regt op twee vertegenwoordigers. Ik zou bij deze berekening den gewonen regel willen gevolgd hebben, dat de helft en daarboven voor een geheel, daar beneden voor niets wordt gerekend - met dien verstande evenwel dat, om regt op een eersten vertegenwoordiger te krijgen, het volle getal vereischt werd; eene zienswijze, die geen 80ste der kiezers voor zich heeft kunnen winnen, verdient nog niet vertegenwoordigd te worden. Wanneer dit laatste plaats had, | |
[pagina 142]
| |
zou men nog in tijds aan hen, die er zich voor verklaard hadden, de gelegenheid dienen te geven om zich bij eene der andere vereenigingen, die wel het vereischte aantal hadden bekomen, naar ieders welgevallen, te voegen. De bijzondere bepalingen, die hieruit voortvloeijen, laat ik kortheidshalve ter zijde, zij leveren geen praktisch bezwaar op. Het zou b.v. kunnen gebeuren, dat de Kamer een lid boven of beneden de 80 bekwam, al naar dat er toevallig meer getallen boven de helft voor heele, of beneden de helft voor niet gerekend moesten worden; maar dit zou tamelijk onverschillig zijn.’ Zooals de heer Fruin verder zegt, ‘zou deze vrije groepering allerlei vereenigingen toelaten. Het volk zou telken reize de wijs van verkiezen zelf bepalen. In geval het de voorkeur gaf aan het stelsel, door den heer van Oosterwijk en anderen in bescherming genomen, zou niets verhinderen, dat het dit in praktijk bragt. Het behoefde daartoe slechts te verklaren met geen vereeniging te willen stemmen, zoo stemden allen gezamenlijk. Ook de indeeling in kiesdistricten kon blijven bestaan, voor zoover het volk dit verlangde. Wenschten de gelijkgezinden van eene provincie of van eene stad zich aaneengesloten te houden, dan zou zich eene vereeniging kunnen vormen van Amsterdamsche liberalen, van Haagsche conservatieven, van Friesche antirevolutionairen, hoewel het natuurlijk ook elders wonenden zou vrijstaan zich daarbij aan te sluiten en geen inwoner daartoe verpligt zou wezen.’ Tot dusver het verslag in het Weekblad. Men ziet het, in het stelsel van den heer Fruin werd eene vertegenwoordiging ook der minderheden voorgestaan. Reeds voor dat ik van dat stelsel kennis verkreeg, had ik in het voormelde Weekblad het stelsel van Thomas Hare opgegeven en bestredenGa naar voetnoot(*). Ten aanzien van het stelsel van Dr. Fruin, dat m.i. evenwel verre de voorkeur verdiende boven dat van Hare, zeide ik ongeveer het volgende: Naar mijne beschouwing behoort de volksvertegenwoordiging te wezen de uitdrukking der gezindheid van het tot mederegeren rijp verklaarde volk; de heer Fruin echter meent dat zij, om aan haren naam en haar wezen te beantwoorden, niet slechts de meerderheid maar ook de minderheden, ieder naar mate van hare kracht, moet vertegenwoordigen. Bovenaan plaats ik het beginsel, waar men in elke maatschappij, in elke vereeniging van menschen, die gelijke regten hebben, redelijkerwijs niet buiten kan, namelijk dit, dat de wil van de stemhebbende meerderheid moet beslissen. Die beslissing, die wil, kan onjuist en verkeerd wezen; zij kan strijdig zijn met de waarachtige eischen van het algemeen belang; dikwijls kan het geval zich voordoen, dat niet de meerderheid, maar integendeel eene zeer kleine minderheid de zaak aan het regte eind heeft; dit alles neemt niet weg dat, waar | |
[pagina 143]
| |
men eenmaal gelijkheid van regten erkent, ook de meeste stemmen der stembevoegden zullen moeten beslissen. Het eenige wat aan de minderheid, die het welligt beter inziet, overschiet, is door de kracht van het betere argument het verkeerde inzigt der meerderheid aan te toonen, opdat zij daarvan zoo mogelijk terugkome en de zienswijze der minderheid aanneme. Zoo gaat het eigenlijk in alle zaken, en het is m.i. billijk en rationeel. Wij menschen staan tegen elkander over met gelijke regten; de absolute waarheid, het absolute regt bezit niemand; elk kan slechts zeggen wat hij voor waarheid en voor regt houdt; zoowel de minderheid als de meerderheid kan zich daarin vergissen, en het spreekt dus van zelf dat, wanneer het algemeene belangen geldt, de zienswijze der meerderheid van de stembevoegde belanghebbenden zal dienen te beslissen. Wat is de wet? Wat behoort zij te zijn? Ik mag deze vraag wel doen, want men schijnt die ook in deze aangelegenheid, waarbij zij toch zeer te pas komt, dikwijls te vergeten. Moet de wet zijn de meest voortreffelijke regel? Zoo ja! dan zal zij door eene zeer kleine minderheid, misschien door een enkeld uitstekend man moeten zijn uitgedacht, en dan is ons tegenwoordig regeerstelsel de ongerijmdheid zelve. Of moet de wet zijn eene voorziening in eene door de groote meerderheid gevoelde en erkende behoefte? Zonder twijfel het laatste. De wet moet passen voor het volk, waarvoor zij gemaakt wordt; zij moet geschikt zijn voor en ingerigt zijn naar het standpunt, waarop de groote meerderheid staat. Die meerderheid moet in staat zijn hare noodzakelijkheid en nuttigheid te erkennen, of men zal weinig met haar uitrigten, hoe voortreffelijk zij ook moge zijn. Is dat standpunt laag, men zal dat als zeer ongelukkig kunnen betreuren; men zal pogingen kunnen en moeten doen om dat standpunt te verhoogen, maar men zal toch niet kunnen ontkennen, dat die groote meerderheid belanghebbende is, en dat zij met regt zal kunnen vorderen dat, zoolang zij niet door eene betere regeling gediend is, de zaak in haren geest worde ingerigt. Maar, zegt men, in mijn stelsel zal de sterkste partij alle overigen overvleugelen, en men vindt daarin een groot bezwaar. Ik erken dat dit het geval zal wezen, maar het bezwaar, dat men daarin ziet, zie ik niet. Ik geloof, dat de sterkste partij uit den aard der zaak dat regt heeft, en dat men het haar op den duur ook niet zou kunnen onthouden. Stel eens, dat het tot mederegeren rijp verklaarde volk geene vertegenwoordigers koos, maar zelf vergaderde en beraadslaagde; welke maatregelen zouden dan worden genomen, welke wetten zouden worden vastgesteld? Immers zoodanige maatregelen en wetten als de meerderheid verlangde? Van anderen zou stellig zelfs geen sprake kunnen zijn; de geest der meerderheid zou zich in alles openbaren. En zou men dan nu, nu het kiesbevoegde volk slechts kiest, door eene kunstmatige inrigting van het kiesstelsel een ander effect mogen | |
[pagina 144]
| |
trachten te bewerken? Zal men in deze handeling, die men aan het kiesbevoegde volk toevertrouwt, de uitdrukking van den geest der meerderheid mogen tegenhouden? Neen, ik geloof, dat dit bepaald onbillijk en met de natuur der zaak strijdig zou wezen. Het regt, dat ten opzigte van elk algemeen belang geldt, moet ook gelden ten opzigte van het algemeen belang der verkiezing. Is de meerderheid van het kiesbevoegde volk liberaal, eene liberale vertegenwoordiging zal het moeten representeren; is die meerderheid conservatief, welnu, dan moet de minderheid ook genoegen nemen met eene conservatieve vertegenwoordiging. Die minderheid is daarom niet dood of magteloos. Zij kan door daad en woord hare beginselen in de maatschappij blijven voorstaan; zij kan ze duidelijk maken, ze aanbevelen, ze verdedigen en daardoor, wanneer zij het regt en de waarheid aan hare zijde heeft, allengs van minderheid meerderheid worden. Men heeft gezegd: de vertegenwoordiging, wil zij dien naam verdienen, moet representanten hebben van alle rigtingen en belangen, die in den staat leven. Ik geloof echter, dat dit denkbeeld onmogelijk te verwerkelijken zou zijn. Hoe toch zou het mogelijk wezen, dat alle rigtingen en belangen - en zelfs de kleinsten zouden dan daarop aanspraak hebben - vertegenwoordigd werden? Maar gesteld dat de zaak uitvoerbaar ware, dan zou het toch in geen geval op eene andere wijze mogen geschieden dan in dezelfde verhouding, als waarin de verschillende belangen en rigtingen tegenover elkander in den staat bestaan. Kon men evenwel deze verhouding behoorlijk bewerkstelligen (en dat kan men stellig niet), dan zou men dadelijk dezelfde overvleugeling ondervinden, die men in den staat zelven waarneemt, en er zou uit voortvloeijen, dat die groote menigte van belangen en rigtingen bij de vertegenwoordiging al heel weinig baat vond.
Maar heeft men gezegd, - erkennende dat de meerderheid behoort te beslissen - de minderheden moeten worden gehoord, al kunnen zij dan ook de overwinning niet behalen. ‘Si la minorité est mise d'avance hors de combat’ - zeide Guizot - ‘il y a oppression.’ En John Stuart Mill verlangde dat het parlement zou zijn: ‘een volksbureau van klagten en een congres van denkwijzen; een strijdperk, waarin niet slechts het gevoelen van de natie in 't algemeen, maar ook het gevoelen van elk deel der natie in het bijzonder, en zooveel doenlijk het gevoelen van elk uitstekend man zich uitspreken en andersdenkenden tot wederlegging uitdagen kon.’ Ten aanzien van dit laatste zou men kunnen zeggen, dat dan het parlement, geheel in strijd met zijn wezen, zou worden een dispuut-collegie, waar ieder orgaan van welke kleine minderheid ook - want men houde het wel in het oog, als men eenmaal het stelsel der ver- | |
[pagina 145]
| |
tegenwoordiging van minderheden aanneemt, dan wordt het zuivere willekeur om b.v. te zeggen: eene minderheid van 1000 leden heeft regt om vertegenwoordigd te worden, maar eene minderheid van 999, 500 of 300 niet - waar ieder orgaan van welke kleine minderheid ook, zeide ik, zich zou verpligt rekenen zijn stem te doen hooren, want het doel van zijn lidmaatschap zou juist wezen om gehoord te worden en andersdenkenden tot wederlegging uit te dagen. Ongelukkig inderdaad, zoo die andersdenkenden den handschoen opnemen, want dat zou weder een repliek noodzakelijk maken, en zoo zoude men, zonder dat van afdoening van zaken de rede zou kunnen wezen, aan den praat kunnen blijven tot aan het einde der dagen. Tegen het denkbeeld van Guizot zoude men kunnen opmerken, dat hij geheel voorbijzag, dat het parlement niet de eenige plaats is om de belangen der minderheid te bepleiten. In een land, waar het regt van vereeniging en vergadering, het regt van petitie en de vrijheid van drukpers bestaan, kan ieder belang, iedere rigting zich uiten. Door de vrije pers vooral kan men zijne meeningen openbaar maken en verdedigen. Een goed boek of een goed tijdschrift vindt oneindig meer lezers en beoordeelaars, dan eene redevoering in de Tweede Kamer, die wel in het Bijblad van de Staatscourant wordt opgenomen, maar die gewoonlijk slechts zeer weinig lezers vindt, terwijl ze ook somtijds maar een zeer klein aantal eigenlijke hoorders heeft gevonden. - Door de drukpers kan elke rigting zich doen hooren, kan elk belang, hoe klein ook, worden bepleit; men kan daarmede zoowel tot de regering en de vertegenwoordiging, als tot het gansche volk spreken en zal beter worden gehoord, verstaan en beantwoord, dan dit veelal in het parlement zal plaats vinden. Om dit doel te bereiken is het alzoo volstrekt niet noodig, dat men door eene kunstmatige inrigting van ons kiesstelsel en met schending van het beginsel, dat voor elk algemeen belang moet gelden, een orgaan aan elke - nog wel willekeurig bepaalde - minderheid in het parlement zou moeten verzekeren. En wat de overheersching der meerderheid en de onderdrukking der minderheden aangaat, waarvan men ten opzigte van het stelsel, dat door mij voorgestaan wordt, zoo breed heeft opgegeven, ik geloof inderdaad, dat de vrees daarvoor eene hersenschimmige vrees zou blijken te zijn. Op den voorgrond moet worden gesteld het beginsel, dat men over het algemeen toegeeft, namelijk dat overal, waar het algemeene belangen geldt, de stembevoegde meerderheid regt heeft op eene regeling daarvan naar haren geest; acht men hierin overheersching der meerderheid en onderdrukking der minderheden gelegen, dan is er geen andere raad te geven dan dat zij, welke die meening voorstaan, elke vereeniging van gelijke regten hebbende menschen zullen dienen te verlaten, want daarin zal redelijkerwijs geene andere regeling mogelijk wezen. Onderdrukking der minderheid is daarin niet gelegen, en zij kan daaruit ook, naar mijn inzien, niet ontstaan. De | |
[pagina 146]
| |
rigting, die door de meerderheid gesteund aan het bewind is, heeft belang om dien steun te behouden. Zij zou dien steun verliezen en eene andere rigting zou haar in het bewind vervangen, als zij onregt jegens de minderheden pleegde. Dergelijke wijze van handelen zou geheel onder het bereik der beoordeeling van de kiezers vallen, en de meesten van hen zouden de rigting niet langer willen steunen, waaraan dat verwijt teregt kon worden gedaan. De gematigde, verstandige meerderheid, die aan het bewind was, zou dit begrijpen. Zij zou weten dat haar eigen belang medebragt om, bij het toepassen harer beginselen, de wezenlijke behoeften der minderheden niet voorbij te zienGa naar voetnoot(*). Ik zeide ‘de gematigde, verstandige rigting’ en geene andere dan die, behoort aan het bewind te kunnen komen; daartegen juist kunnen de kiesstelsels waken. Reeds meermalen heb ik gesproken van het tot kiezen bevoegd verklaarde volk, en dat is juist het punt, waarop men ter zake behoort te letten; geen ander gedeelte van het volk behoort daartoe bevoegd te worden verklaard, dan zoodanig gedeelte, waarvan men zich verzekerd kan houden, dat het de voornaamste vereischten voor het behoorlijk uitoefenen dezer bevoegdheid, namelijk eene zekere mate van intellectuele en morele ontwikkeling, bezit. Is zoodanig gedeelte bij een volk te vinden - en ik meen dat dit bij een volk als het onze het geval is - dan behoeft men bij de vertegenwoordigers, die het zal gekozen hebben, voor geene onderdrukking der minderheden te vreezen. In mijn stelsel zouden natuurlijk de minderheden van haar regt moeten gebruik maken, om hare behoeften en belangen niet te verzwijgen. Bij zoodanig zwijgen zou ligt veronachtzaming mogelijk zijn. Maar ik geloof ook niet, dat over deze al te groote bescheidenheid, die bestaande bezwaren en grieven deed verzwijgen, bij onze staatsinrigting veel te klagen zou zijn. De publieke zaak is openbaar en wordt openbaar behandeld, en men is niet te beschroomd om er zijn oordeel over te zeggen. De minderheden, die toch ook in den gewonen loop van zaken steeds zullen trachten van minderheden meerderheid te worden, en daartoe voor hare rigting door het mondeling en schriftelijk uiteenzetten van hare stellingen voor- | |
[pagina 147]
| |
standers te winnen, zullen dit te meer doen, wanneer er zaken aan de orde zijn, waardoor hare belangen en behoeften zouden kunnen worden gekrenkt. Zij kunnen petitioneren, en daardoor hare bezwaren aan de regering zelve bloot leggen. Op deze wijze is het ondenkbaar, dat de aan de regering zijnde meerderheid onbekend met de bezwaren der minderheden zou blijven. Van veronachtzaming op grond van onbekendheid zal dus wel geen sprake kunnen zijn, en van veronachtzaming met opzet evenmin, als het waar is, wat ik zoo even betoogde. Men heeft de volgende objectie tegen het bestaan eener meerderheid gemaakt: ‘Het bestaan eener gesloten, zich zelve bewuste, de meerderheid des lands uitdrukkende meening is eene fictie. Bij zeer enkele, het hart onzer nationaliteit rakende hoofdbeginselen, mag men met regt van “de openbare meening” spreken, en zich op haar beroepen, maar voor alles wat de dagelijksche politiek - de politiek van alle dagen - aangaat, bestaat deze, zich als eene gesloten meerderheid latende gelden openbare meening niet. Er bestaan integendeel bij het volk allerlei elkander kruisende, elkander aanvullende of afstootende openbare meeningen. Er zijn antipathieke openbare meeningen, en ook andere, die, hoezeer van elkander verschillende, toch sympathiseren en een eind wegs met elkander medegaan.’ Daartegen echter is opgemerkt: ‘In deze betwijfeling wordt het bestaan eener gesloten, zich zelve bewuste, openbare meening erkend; zij zou echter alleen eenige het hart onzer nationaliteit rakende hoofdbeginselen betreffen; in de dagelijksche politiek zou zij niet bestaan. De vraag is, wat verstaat men onder deze dagelijksche politiek? Verstaat men daaronder de zaken van ondergeschikt belang, die geene bepaalde rigting raken, en waaraan b v. zoowel de zoogenaamde liberalen als de zoogenaamde conservatieven hunne goedkeuring kunnen schenken, dan vallen zij juist buiten datgene, wat eene bepaalde rigting karakteriseert, en zouden de daaromtrent oogenblikkelijk aanwezige meeningen evenmin bij eene vertegenwoordiging der minderheden als bij eene vertegenwoordiging der meerderheid kunnen vertegenwoordigd worden. Om zoodanige vertegenwoordiging kan het dan ook niet te doen zijn. Wat men alleen bedoelt, zijn de groote algemeene beginselen en belangen en daaromtrent - redelijkerwijs zal men het niet kunnen ontkennen - bestaan zeer bepaalde openbare meeningen, zoowel van minderheden als van de meerderheid. Men behoeft geen tegenspraak te vreezen, als men b.v. stelt: de meerderheid van het kiesbevoegde Nederlandsche volk verlangt zijne nationaliteit te behouden en wel onder eene constitutionele monarchie, waarbij het vertegenwoordigende stelsel gehuldigd wordt; zij is wezenlijk voor vooruitgang en dus wat men zou noemen liberaal, maar zij is daarbij zoo bevreesd voor overijling, dat men gewoonlijk genoodzaakt is jaren lang en met gedurige herhaling op de gebreken van den bestaanden toestand te wijzen, alvorens zij zich tot wijziging genegen betoont; zij is voor de neutrale staatsschool; zij be- | |
[pagina 148]
| |
mint gewetensvrijheid en schuwt kerkelijke overheersching, ofschoon zij tevens zeer veel prijs stelt op bepaalde religie. Doch genoeg; bij eenig nadenken zal men deze opgaaf nog met verscheidene andere meeningen en gezindheden van de meerderheid van het kiesbevoegde volk kunnen aanvullen, en men zal dan ook kunnen bespeuren, dat er verscheidene minderheden zijn, wier meeningen onder bepaalde formules kunnen worden gebragt. Als het nu met dit een en ander aldus gelegen is, dan kan men met regt vragen, of wel met grond kan worden beweerd, dat er geene openbare meening van het kiesbevoegde volk zou bestaan, en dat men geene mannen voor de vertegenwoordiging zoude kunnen kiezen, die de gezindheid dezer meerderheid uitdrukten? Onder hen, die de meeningen deelen, welke zooeven als de meeningen der meerderheid werden opgegeven, zijn verscheidene bekwame, verstandige en eerlijke mannen te vinden. Als de vertegenwoordiging uit mannen van deze kleur bestond, zouden ook stellig de niet vertegenwoordigde minderheden daarover niet te klagen hebben. Die mannen zouden in hunne beginselen de meerderheid vertegenwoordigen, zonder de beginselen der minderheden geweld aan te doen, en men zou dit als een groot voorregt moeten beschouwen, verre te verkiezen boven eene vertegenwoordiging van allerlei minderheden, welke, behalve dat het praktisch onmogelijk is haar behoorlijk daartestellen, tot niets anders kan leiden dan tot veelpraterij en tot stremming in den gang van zaken.’ Toch schijnt het denkbeeld van eene vertegenwoordiging der minderheden veel bijval te hebben gevonden, en onbegrijpelijk is dat niet. Eene vertegenwoordiging des volks, die op kleiner schaal zou teruggeven een volkomen beeld van het volk zelf, zoo als het in zijne verschillende schakeringen, in zijne verschillende wenschen en behoeften werkelijk bestaat, is zeker een aangenaam gedachtenbeeld. Het zou ook zeer aangenaam zijn nog daarbij te denken, dat de leden van deze vertegenwoordiging, hoe verschillende ook in inzigten, altijd eendragtig bij elkander zouden moeten zijn; dat zij zich door niets anders dan door het algemeen belang moesten laten leiden en persoonlijke belangen daaraan steeds moesten ten offer brengen; dat zij zich niet moesten laten vervoeren door te groote ingenomenheid met eigen inzigten en den lust om gelijk te krijgen; dat zij steeds de zoo loffelijke spaarzaamheid in woorden moesten in acht nemen, en zich nimmer door hartstogt jegens hunne tegenpartij moesten laten vervoeren.......... maar dit alles kan men zich in een aangenaam gedachtenbeeld voor het oog des geestes tooveren, de waarheid is dat wij met de werkelijkheid en met werkelijke menschen, zoo als zij met hunne verschillende inzigten, vooroordeelen, neigingen, hartstogten en gebreken bestaan, te rekenen hebben, en dat het zeker niet verstandig zou zijn om instellingen te scheppen, waarbij deze menschelijke eigenschappen en gebreken grootelijks op den voorgrond zouden kunnen treden. | |
[pagina 149]
| |
Behoudens hetgeen reeds tegen het stelsel der vertegenwoordiging van minderheden gezegd is, kan m.i. nog het volgende daartegen worden opgemerkt. Ik heb in der tijd hoofdzakelijk alleen uit art. 74 der grondwet en uit de geschiedenis der vaststelling van dat art. betoogd, dat de Staten-Generaal niet een distrikt, eene provincie, eene gemeente, een stand of klasse, maar het geheele volk moesten vertegenwoordigen, en dat dus eene vertegenwoordiging van kiesdistrikten, zoo als onze kieswet die had ingesteld, alzoo van minderheden, daarmede niet in overeenstemming was. Men heeft toen daartegen eene - zoo zij gegrond ware geweest - zeer oordeelkundige bedenking gemaakt. Men zeide: ja! de Staten-Generaal moeten het geheele volk vertegenwoordigen, maar het zijn niet de individuele leden, die dit moeten doen; het zijn de Staten-Generaal te zamen genomen. De individuele leden kunnen dus zeer gevoegelijk ook minderheden vertegenwoordigen; juist de vertegenwoordiging van die minderheden met de meerderheid zamengenomen vormt de vertegenwoordiging van het geheele volk. Zoo als ik zeide, deze bedenking zou zeer oordeelkundig en afdoende geweest zijn, als zij juist geweest ware, maar dit was zij niet, gelijk ik zal trachten duidelijk te maken. Toen ik mijn stelling ter neder schreef en betoogde, was het voor mij eene uitgemaakte zaak, dat in art. 74 de individuele leden der Staten-Generaal bedoeld werden; en, daar deze meening over het algemeen gedeeld werd, beschouwde ik die als eene soort van axioma, hetgeen juist aanleiding gaf, dat ik verzuimde de waarheid daarvan nader aan te toonen. Het zou mij anders niet moeijelijk geweest zijn, want ik had slechts behoeven te wijzen op art. 82 onzer grondwet, hetwelk eene toepassing van het in art. 74 gehuldigde beginsel inhoudt. Het luidt aldus: ‘De leden stemmen elk volgens eed en geweten, zonder last van of ruggespraak met hen, die benoemen.’ - Dit beginsel kwam, ofschoon eenigszins anders geformuleerd, ook voor in onze grondwetten van 1806, 1814 en 1815, en schijnt overgenomen te zijn uit art. 31 in verband met art. 30 der staatsregeling van 1798, waarin het volgende bepaald was: Art. 30. ‘Het vertegenwoordigend ligchaam is datgene, welk het geheele volk vertegenwoordigt en in deszelfs naam wetten geeft, overeenkomstig het voorschrift der staatsregeling.’ Art. 31. ‘Geen lid van dit ligchaam vertegenwoordigt immer eenig afzonderlijk gedeelte des volks, noch ontvangt een bijzonderen lastbrief.’ Deze artikelen hielden dus met der daad dezelfde beginselen in, als wij thans in art. 74 en 82 onzer tegenwoordige grondwet vinden. De heer Thorbecke zeide in zijne aanteekening van hetgeen in het tegenwoordig art. 82 bepaald wordt het volgende: ‘De bepaling van dit art. is de voorwaarde van hetgeen art. 79 (thans art. 74) instelt, dat de Staten-Generaal het geheel vertegen- | |
[pagina 150]
| |
woordigen. Den afgevaardigde, die het gansche volk moet vertegenwoordigen, kan niet, wat hij heeft te doen, door een deel des volks worden voorgeschreven. Een last, door een provinciaal of plaatselijk kiescollegie gegeven, zal steeds een provinciaal of plaatselijk karakter hebben. En hoe, wanneer de lastbrieven uiteen loopen, te komen tot een besluit? Dit was het groote gebrek, weshalve men onder de republiek, hetzij in de Staten-Generaal, hetzij in de meeste Provinciale Statenvergaderingen het nooit bragt tot vertegenwoordiging der republiek of provincie in haar geheel, dat de afgevaardigden waren gebonden aan de lastgeving hunner afvaardigers. Een grondgebrek, daar alleen de Raad van State vrij van bleef. Er is nog een andere reden voor het gemeen-regterlijk beginsel der nieuwere constitutien, dat in ons artikel overging. Een lastbrief kan aan den afgevaardigde ter algemeene vertegenwoordiging niet worden gegeven, zonder dat het provinciaal of plaatselijk kiescollegie over de algemeene landszaken raadpleegt en besluit. Doet het dit, dan gaat het zijn wezen, de eigenaardige grenzen zijner bevoegdheid te buiten.’ Zoo als de heer Thorbecke in zijne zoo even opgegeven aanteekening te regt zeide, verbeterde men door de aanneming van het onderwerpelijk beginsel een gebrek, dat aan vroegere toestanden eigen was, toen de afgevaardigden niet anders waren, dan lasthebbers van hunne committenten. Zoo en niet anders was het in vroegere dagen bij ons, en ook in andere landen. De onderwerpelijke verandering in beginsel van vertegenwoordiging echter dagteekende, indien ik het wel heb, van het jaar 1789, toen in Frankrijk les états généraux te zamen kwamen, die even als van oudsher afgevaardigd waren door de ridderschappen der onderscheidene provinciën, door de geestelijke corporatiën, en door de kiesdistrikten van den derden stand, en voorzien werden van lastbrieven hunner committenten, overeenkomstig welke lastbrieven zij verpligt waren te stemmen. Zoo als men weet, wijzigde die Vergadering echter haar karakter en verklaarde zich tot assemblée nationale, en toen werd onmiddelijk het besluit genomen, waarbij de lastbrieven werden afgeschaft, en ieder lid verpligt werd verklaard, om zich niet langer te beschouwen als lasthebber van zijne kiezers, maar als vertegenwoordiger van het geheele Fransche volk. Op deze wijze ging het later ook bij ons; van daar de bepalingen van de artt. 30 en 31 der staatsregeling van 1798, die ik zoo even opgaf. Hetzelfde denkbeeld ligt in onze tegenwoordige grondwet, en al heeft nu ook art. 74 niet uitdrukkelijk van de leden der Staten-Generaal gesproken, zoo kan het, blijkens art. 82, toch wel niet anders of het moet de bedoeling geweest zijn, zoodat men aan moet nemen, dat de leden niet ter vergadering kunnen komen als vertegenwoordigers slechts van gedeelten van het geheel. Men heeft gezegd: geen individu kan een geheel volk vertegenwoordigen, eene geheele gemeenschap, in welker boezem de meest tegen- | |
[pagina 151]
| |
strijdige belangen en meeningen wonen. Op denzelfden grond zou ik kunnen zeggen: zoodanig individu kan dan ook geen kiesdistrikt, hoe klein ook, representeren, want ook daarin bestaan vele tegenstrijdige belangen en meeningen; ik geloof echter dat men, dit bewerende, niet juist inziet, wat eigenlijk met deze vertegenwoordiging bedoeld wordt. Men schijnt het beschouwd te hebben als eene vertegenwoordiging in het civiele regt, als de vervulling van een mandaat, waarbij de lasthebber in hoofdzaak niets anders heeft te doen, dan de bijzondere belangen van zijn lastgever waar te nemen. Ook grondde het zich m.i. op een onjuist denkbeeld van hetgeen, volgens ons regt, de verpligtingen zouden zijn van het mederegerende volk. Stel namelijk eens, dat het volk, niet bij vertegenwoordiging, maar zelf mederegeerde, en dat wij, in plaats van vergaderingen van volksvertegenwoordigers, eigenlijke volksvergaderingen hadden, waartoe zouden de leden dier vergaderingen dan verpligt zijn? Zou elk van hen bevoegd wezen, om zijn bijzonder belang voor te staan en te bevorderen? Zou dat bijzonder belang het rigtsnoer mogen zijn, waarnaar hij handelde en stemde? Zeer stellig niet; de leden van eene zoodanige tot mederegering geroepen volksvergadering zouden hunne bijzondere belangen ter zijde behooren te stellen; zij zouden alleen op de algemeene belangen mogen letten, en die, ook ten koste van hunne bijzondere, moeten voorstaan en bevorderen. En zouden dan hunne vertegenwoordigers, die nu tot mederegeren worden geroepen, anders mogen handelen? Het is alzoo duidelijk de bedoeling zoowel der volksvergadering zelve, als van eene vergadering van volksvertegenwoordigers, dat hare leden alleen algemeene, nationale belangen zullen voor oogen hebben, en deze worden geenszins gevormd door de onderscheidene bijzondere belangen der minderheden bij het belang der meerderheid op te tellen; het tegendeel is waar; deze belangen kunnen juist dikwijls met de algemeene nationale belangen - waaronder men moeijelijk iets anders kan verstaan, dan hetgeen de meerderheid als zoodanig beschouwt - in strijd komen, als wanneer zij, volgens het gewone beginsel, dat in elke vereeniging van gelijke regten hebbende menschen, wanneer de algemeene zaken der vereeniging behandeld worden, moet heerschen, daarvoor zullen moeten onder doen. Op grond van het bovengezegde meen ik dus alsnog, dat mijn beroep op art. 74 alléén voldoende was, om mijne stelling te regtvaardigen; maar, zoo als ik zeide, ik had nog een ander argument daarvoor, waarop de opmerkzaamheid nog niet scheen gevallen te zijn, en dat mij toch als van veel gewigt voorkwam. Het argument, dat ik bedoel, heb ik reeds hierboven opgegeven; het bestaat in een beroep op het beginsel in het meergemelde art. 82 onzer grondwet gehuldigd. Dit hoogst belangrijk beginsel zou onuitvoerbaar zijn, wanneer men eene vertegenwoordiging van minderheden moest aannemen. Zoodanige vertegenwoordiging toch moet strekken, om aan de be- | |
[pagina 152]
| |
doelde minderheden en hare beginselen een orgaan in de volksvertegenwoordiging te verschaffen; en de vertegenwoordiger zou dus ten eenenmale zijne roeping voorbij zien, wanneer hij niet vroeg naar, of acht gaf op hetgeen de minderheid, die hij moet vertegenwoordigen, verlangde, en op hetgeen haar belang was. Zijn last is juist om de beginselen en belangen der partij, die hem afvaardigde, voor te staan en te bepleiten; hij zal dien last dus moeten uitvoeren, en zal zich in zeer vele gevallen niet van ruggespraak met zijne committenten kunnen onthouden. Alleen naar eigen inzigt te vragen, naar eed en geweten in elk geval te stemmen, zonder zich met zijne committenten te bemoeijen, zal voor hem niet mogelijk zijn, tenzij hij het doel wilde verzaken, waarom hij tot vertegenwoordiger is gekozen. Wil men alzoo eene vertegenwoordiging der minderheden of van partijen tot grondwettig regt in ons kiesstelsel verheffen, dan zal men niet alleen het beginsel van art. 74, maar ook dat van art. 82 uit onze grondwet moeten wegnemen. - Men zou inderdaad weder moeten terugkeeren tot de beginselen van vóór 1789, tot de beginselen onzer oude republiek, tot het stelsel der lastbrieven en van de behartiging van bijzondere belangen, en dat zou toch zeer stellig niet wenschelijk wezen, na de groote bezwaren, die men daarvan heeft ondervonden, en die juist hebben aanleiding gegeven om met dat stelsel te breken. Ik blijf echter gelooven, dat, wat ook enkelen mogen denken, de meerderheid nog veel te veel waarde hecht aan het beginsel van art. 82, dan dat zij genegen zou zijn, om dit op te offeren, en weder terug te keeren tot den vroegeren, zoo te regt afgekeurden toestand; en daarom juist komt het mij voor, dat de noodzakelijkheid der afschaffing van het bedoelde beginsel als een krachtig argument tegen het stelsel der vertegenwoordiging van minderheden of bijzondere partijen zal kunnen worden beschouwd.
Dit bezwaar, de vertegenwoordiging ook der minderheden, was het grootste bezwaar, dat ik tegen het stelsel van den heer Fruin had; maar ik had nog andere bezwaren en zal de voornaamste daarvan opgeven. In het stelsel werd verlangd eene vertegenwoordiging, niet van partijen in den slechten zin des woords, namelijk van partijschappen, maar van rigtingen, met andere woorden van vereenigingen van gelijk gezinde staatsburgers tot behartiging van het volksbelang naar hunne eigenaardige zienswijze. Daartoe zou de verdeeling in kiesdistrikten moeten worden opgeheven, en zou het geheele volk één distrikt vormen. Hoe de zaak verder in haar werk zou gaan is hierboven opgegeven. De heer Fruin verwachtte van eene dergelijke inrigting van het kiesstelsel eene grootere deelneming aan de verkiezing, dan thans plaats vindt. Ik geloof echter, dat bij ons volk het tegenovergestelde bijna | |
[pagina 153]
| |
met zekerheid zou te voorspellen zijn. Het is waarlijk niet zonder reden geweest, dat men de geheime stemming bij de verkiezingen heeft ingevoerd. De reden, waarom men dit gedaan heeft, hangt zamen met de reden, die het vorderen van zulk eene openlijke en officiele verklaring omtrent politieke beginselen, als bij het bedoelde stelsel op den voorgrond zou moeten staan, bij de groote meerderheid van ons kiezersvolk onraadzaam zou maken. Dergelijke openlijke en officiele verklaring zou, evenzeer als eene openlijke stemming, in strijd zijn met hunnen aard en hunnen geest. Slechts zeer weinigen, die men anders als bepaaldelijk tot eene of andere der bestaande rigtingen behoorende zou kunnen beschouwen, zouden tot het afleggen van deze verklaring genegen zijn. Dit openlijk en officieel kiezen van partij zou in het oog van de meesten dienen gepaard te gaan met eene zoodanige vastheid van staatkundige overtuiging, dat daarvan nimmer eene afwijking kon worden voorzien. Bij de partij, waarvoor men geteekend had, zou men ook meenen te moeten blijven. Zoo vast is echter zelden die overtuiging. Er bestaan zoovele voorbeelden van wijziging, zelfs bij menschen die overigens niet als weerhanen te beschouwen zijn, dat men zich al van eene zeer buitengewone vastheid van karakter zou moeten bewust wezen, om zoodanige wijziging voor zich zelven als bepaald onmogelijk te stellen. En toch, wanneer ik den aard van ons volk - ik bedoel van het degelijke en verstandige gedeelte, dat ik alleen tot het verkiezingswerk zou willen toelaten - over het algemeen beschouw, dan geloof ik niet, dat men ligt, zonder de bedoelde zekerheid te bezitten, tot het afgeven van eene openlijke, schriftelijke en onderteekende verklaring omtrent deze punten zou overgaan. Het zou in het oog van de meesten een lastige en knellende band zijn, die hen, naar hunne meening, veel te vast zou binden. Maar, zegt men welligt, zij konden in het stelsel volstaan met het afgeven eener verklaring, dat zij met geene der partijen wilden medestemmen Ik geloof evenwel niet, dat ook tot eene dergelijke, in ieder geval openlijke verklaring veel geneigdheid zou bestaan. Men moet bij deze aangelegenheid niet uit het oog verliezen, dat niet alle personen, ook al zijn ze degelijk en verstandig, in zoodanige maatschappelijke positie geplaatst zijn, dat het openlijk partij kiezen in het staatkundige voor hen persoonlijk geene bezwaren hoegenaamd zou kunnen opleveren. Het aantal van wezenlijk humane en verdraagzame menschen, die het aan anderen niet euvel duiden dat zij tot andere rigtingen behooren, is inderdaad zeer klein. In de meesten, die tot eene bepaalde partij behooren, ligt het gebrek van onverdraagzaamheid. Stel nu dat menschen, die in hunne maatschappelijke positie niet onafhankelijk zijn - en hoe velen zijn er niet van dat soort! - eene andere rigting zijn toegedaan dan de personen, waarvan zij afhangen, en dat zij tegen deze laatsten openlijk partij | |
[pagina 154]
| |
zullen moeten kiezen, hetzij door zich voor eene andere partij, hetzij door zich voor geene partij hoegenaamd te verklaren, welk een schadelijken invloed zal dit niet somtijds kunnen uitoefenen op hun persoonlijk belang? Of althans, zou het hun wel zoo geheel ten kwade te duiden zijn, indien zij daarvoor zoo groote vrees koesterden, dat dit hen van de verkiezing terughield? Ik weet wel, dat het persoonlijk belang bij het algemeen belang zal moeten achterstaan, maar zou het nu verstandig en goed gezien wezen om in onze maatschappij, zooals die werkelijk bestaat, op zoodanig vergeten en gering achten van persoonlijk belang een stelsel te willen bouwen? Een ander bezwaar van het stelsel is de partijvorming, die zooveel mogelijk moet bevorderd worden, zoo en op die wijze als het hierboven in het verslag van het stelsel is medegedeeld. Tegen die wettelijke partijformatie heb ik een groot bezwaar. Tegen het stelsel van Thomas Hare zijn gewigtige bedenkingen ingebragt, omdat eene krachtige organisatie der verschillende partijen er noodzakelijk uit zou voortvloeijen, die aan de individuele kiezers elke vrije, zelfstandige keus zou onmogelijk maken. Men meende, dat die bezwaren ook in het door mij voorgestaan stelsel zouden gelegen zijn. Ik heb dat toen tegengesproken, vooreerst omdat onze volksaard zich niet gemakkelijk tot het daarstellen van zulke goed gedisciplineerde partijen leende, waarvan de leden het commando der hoofdleiders blindelings zouden dienen te volgen, ten tweede omdat zulke partijen in het door mij aanbevolen stelsel niet noodzakelijk waren. Maar als men nu - wat in het stelsel van den heer Fruin het geval zou wezen - bij de wet zelve eene vertegenwoordiging, niet van het geheele volk, maar enkeld van de verschillende partijen wilde daarstellen, als die partijen voortaan de wettige bestanddeelen der vertegenwoordiging zouden moeten uitmaken, als men alzoo door de wet zelve het volk als het ware tot het partijleven zou willen opvoeden, dan vrees ik voor twee m.i. zeer gewigtige bezwaren. Vooreerst, al wil men nu ook als beginsel op den voorgrond gesteld hebben, dat partijen geen partijschappen behoeven en behooren mede te brengen, dan is het toch een op grond van geschiedenis en ondervinding niet te loochenen feit, dat zij zulks werkelijk doen. Waar partijen bestaan, ontstaan in den regel partijschappen, met den aankleve daarvan, namelijk onverdraagzaamheid, twist en hatelijkheid jegens andersdenkenden. In de tweede plaats vrees ik, dat, als het gelukte het volk door de wet tot het bedoelde partijleven op te voeden, het dan al zeer spoedig zou overgaan om de belangen der partij, waartoe men uitdrukkelijk verklaard had te willen behooren, te hoog, veel te hoog te stellen. - Als men echter eenmaal zoover gekomen was, zou de noodzakelijkheid van goede organisatie en goede discipline voor de hand liggen. Die eenmaal begrepen heeft het belang zijner partij zoowat als hoofdzaak te moeten aanmerken, zal aldra begrijpen, dat dat belang door niets | |
[pagina 155]
| |
beter gediend wordt dan daardoor, dat er bepaalde hoofdleiders zijn en de leden der partij het consigne dezer hoofdleiders blindelings volgen. Wat onder het door mij aanbevolen stelsel niet zou gebeuren, omdat het daaronder niet noodzakelijk zou zijn, zou zich, naar ik vrees, onder het stelsel van den heer F. ook bij ons volk allengs kunnen verwezenlijken, omdat men zou begrijpen er op den duur niet buiten te kunnen. De bezwaren, uit dit oogpunt tegen het stelsel van Thomas Hare gemaakt, verkrijgen dus al hunne kracht ten opzigte van het stelsel van den heer Fruin, en ik kom door de overweging van het bovengezegde tot het resultaat, dat zijn stelsel òf praktisch onuitvoerbaar zou wezen, òf, zoo het uitvoerbaar ware, gevaarlijk voor het welzijn van den staat. Zoover mij bekend is, heeft de heer Fruin niet nader over deze aangelegenheid geschreven. De heer Mr. W.A. Reiger heeft echter in De Gids van 1872 no. 4 een stuk doen plaatsen getiteld: ‘Wijzigingen van onze kieswet’, waarvan hij de beleefdheid had mij een afdruk te zenden, en waarin zoowel het stelsel van den heer Fruin als het mijne wordt bestreden. Ik las dat stuk met zeer veel belangstelling, maar toch gedurig kwam mij onder het lezen zijner bedenkingen, die aantoonden hoe weinig genade het voorstel van den heer Fruin en het mijne in zijne oogen gevonden hadden, de waarheid voor oogen van het gezegde: ‘La critique est aisée, mais l'art est difficile.’ Ik beschouw den heer Reiger als een zeer kundig en wetenschappelijk man, die het goede bedoelt en het gaarne zou willen helpen daarstellen, terwijl hij het bestaande ter zake niet schijnt goed te keuren, en zelfs op pag. 57 van zijn stuk uitdrukkelijk zegt, niet met de verkiezingen bij distrikten te dweepen. Om deze redenen juist had ik gehoopt, en zelfs eenigzins verwacht, dat hij wijzigingen in het kiesstelsel zoude hebben voorgesteld, die de voorgestelde in degelijkheid en juistheid verre zouden hebben overtroffen. Ik moet echter bekennen, dat zijn geschrift mij daarin heeft te leur gesteld. Over het algemeen schijnt hij de zaak te willen laten, zoo als zij is. Alleen staat hij eene uitbreiding van het kiezerspersoneel en eene vermindering van den census voor, en geeft in overweging (men zie pag. 18) of aan het verlangen om de capaciteiten mede te doen kiezen, dat door velen wordt gekoesterd, niet zoude kunnen worden voldaan, wanneer de wet op het personeel eene regeling voorschreef of toeliet, waardoor deze belasting ook van hen, die bij anderen inwonen, regtstreeks kon worden geheven, tenzij het gemakkelijker mogt wezen - indien dit met de grondwet overeen te brengen ware - de plaatselijke direkte belastingen in den census te laten medetellen. De verbetering in het bestaande stelsel aan te brengen zou volgens hem (men zie pag. 64) daarin kunnen bestaan, dat men moest beginnen met zooveel mogelijk het kunstmatige der groepering van de gemeenten tot distrikten te vermijden, en verder trachten moest de veranderingen bij de vijfjaarlijksche herziening zoo | |
[pagina 156]
| |
spaarzaam mogelijk aan te brengen. Hij verklaart dit echter slechts in het voorbijgaan te zeggen, meer om aan te toonen dat hij onze inrigting geenszins voor volmaakt houdt, dan wel om het onderwerp uit te putten. - ‘Waartoe trouwens herhaald’ - zegt hij - ‘hetgeen reeds in Mei 1869 op voortreffelijke wijze door prof. Buijs in dit tijdschrift (de Gids) is betoogd?’ Ten slotte vraagt hij of het niet tijd wordt, dat bij de indeeling van het land in distrikten de grenzen der provinciën werden geëerbiedigd, daar de ondervinding van het niet in achtnemen dier grenzen, zijns inziens, niets goeds heeft opgeleverd. Dit zijn ongeveer de verbeteringen, die hij schijnt te willen voorstellen. De schrijver bepaalt zich dus hoofdzakelijk tot het opperen van bezwaren tegen de voorgestelde wijzigingen in het kiesstelsel, maar geeft zich niet veel moeite om iets uit te denken, dat afdoende verbetering zou kunnen aanbrengen en bezwaren wegnemen, waarvan hij zelf toch ook de aanwezigheid volstrekt niet ontkent. Mij dunkt, dat is de juiste wijze van handelen niet. Het kritiseren van hetgeen door anderen is voorgesteld is een zeer nuttig werk, maar hij, die het onderhanden neemt, dient iets beters te kunnen aangeven. Dat men niet onberaden tot het wijzigen van wetten of maatschappelijke toestanden mag overgaan, spreekt van zelf, doch men kan te gehecht zijn aan het bestaande, ofschoon men de gebreken daarvan erkent, te vreesachtig voor het nieuwe, ofschoon men voor het goede, dat het zou kunnen aanbrengen, niet blind is, te zwaartillend in zijne bezwaren daartegen. Wie den tijd der grondwetsherziening in 1848 met kennis van zaken heeft beleefd, kan weten welke bijna onoverkomelijke bezwaren daartegen door sommigen werden in het midden gebragt; hoe beangst zij waren voor hetgeen uit die herziening huns inziens noodzakelijk zou moeten voortkomen. Volksleiders zouden opstaan, allerlei republikeinsche woelingen zouden er het gevolg van zijn; Nederland was zijn ondergang nabij! En wat is er thans, na dertig jaren tijds, van al die schrikbeelden geworden? Heeft de ondervinding niet getoond, dat zij hersenschimmen waren? Wie verder is onbekend met de geschiedenis der wet op het armbestuur? Reeds in het jaar 1855, alzoo een jaar na hare invoering, kende men en toonde men de bezwaren aan, die daarin gelegen waren; maar het mogt niet baten; voor elk bezwaar was een antwoord gereed, al was dit dan ook niet altijd afdoende. Intusschen werden jaar op jaar de bezwaren grooter en drukkender voor de groote meerderheid der gemeenten, en men verzuimde niet de klagten ter kennis van regering en volksvertegenwoordiging te brengen. Het bleef echter zonder gunstig gevolg. In administratieve Weekbladen en Tijdschriften en evenzeer in de beide Kamers werden daarop jaren lang met volhardenden ijver de bezwaren, die de wet medebragt, al duidelijker en | |
[pagina 157]
| |
duidelijker aangetoond en het stelsel voorgesteld en bepleit, dat het stelsel der wet van 1854 behoorde te vervangen. Toen kwam voor de regering de tijd van onderzoek, maar ook al weder van nieuw en herhaald uitstel; de regering scheen zich aan de wet van 1854, zoo als zij daar lag, vast te klemmen en voortdurend een nieuw onderzoek naar de werking dier wet noodig te achten. Eindelijk, in 1870, had een Minister van Binnenlandsche Zaken de stoutmoedigheid om met de antecedenten te breken en een wetsontwerp tot wijziging der armenwet voor te stellen, geheel in den geest van het stelsel, dat jaren lang in administratieve geschriften was aanbevolen. Ook toen nog waren er in de Kamers leden, die dezelfde redeneringen hielden, waarmede men, ofschoon herhaaldelijk en met klem wederlegd, vijftien jaren lang de wijziging der wet in den bedoelden zin had tegengehouden. Maar de meerderheid in de Kamers stond aan de zijde des Ministers, en de door hem voorgedragen wijziging werd aangenomen. En wat is er nu geworden van al die bezwaren, die men tegen de wijziging inbragt? Zij zijn evenzeer gebleken hersenschimmen te zijn als de schrikbeelden tegen de wijziging der grondwet in 1848; en de meeste gemeentebesturen genieten dankbaar de voordeelen, die van die wijziging het gevolg zijn geweest. Als men dit een en ander, dat nog met zoo menig voorbeeld van doellooze vasthoudendheid zou kunnen worden aangevuld, overweegt, dan behoeft men in ons land waarlijk niet bevreesd te zijn voor voorbarigheid of onberadenheid in het wijzigen van wetten; veeleer heeft men reden om beducht te zijn, dat de groote angst voor iets nieuws van vele verbeteringen zal terughouden, ook al heeft eene jarenlange ondervinding de bezwaren van het bestaande aangetoond.
Zoo als ik zeide, heeft de heer Reiger zoowel het stelsel van den heer Fruin als datgene, wat door mij was aanbevolen, afgekeurd. Ik heb mij natuurlijk alleen bezig te houden met eene verdediging van het laatstgenoemde, als dat mogelijk mogt wezen, en eene wederlegging van de daartegen door genoemden heer gemaakte bedenkingen. Naar ik meen is die mogelijkheid van verdediging en wederlegging aanwezig, en in een volgend nummer van dit Tijdschrift zal ik eene poging daartoe wagen. Arnhem, 8 Mei 1878. Mr. G. van Oosterwijk. |
|