| |
Ziekenverpleging.
Het verplegen onzer zieken in huis. Naar Courvoisier's ‘Häusliche Krankenpflege’ door S.P. Gualtherie van Weezel, Medicinae et chirurgiae doctor, Arts te Amsterdam. Te Amsterdam, bij Scheltema & Holkema 1877.
In het oude Rome was er een tijd, ongeveer tot aan de zesde eeuw van het bestaan der eeuwige stad, waarvan Cato volgens meedeeling van Plinius zeide: ‘Fuisse sine medicis, non tamen sine medicina’, d.i.: Er waren toen wel reeds mannen, die kennis van de geneeskunde hadden, maar zij oefenden die kunst niet uit, omdat er geene zieken te behandelen waren. De menschen leefden zóó ingetogen, zóó gezond, dat er van ‘eene ziekte op den hals halen’ nauwelijks sprake was, terwijl de meeste menschen letterlijk van ouderdom stierven. Eerst toen het wereldbeheerschende volk, op zijne lauweren rustende, zich aan lediggang en zwelgerij had overgegeven, was er voor de geneesheeren ‘werk’ te vinden, en begonnen zij in het behandelen der zieken een middel van bestaan te zoeken. Het waren dan ook vooral de morbi aulici, de ‘rijke lui's ziekten’, die zij trachtten te genezen door het voorschrijven van eene betere, gezondere levenswijze. De ondervinding heeft echter geleerd, hoe weinig zich de menschen aan de voorschriften der geneesheeren lieten gelegen liggen, en het is dan ook geenszins te verwonderen, dat er met de toeneming der beschaving een aantal ziekten ontstaan zijn, waarvan men nooit te voren iets gehoord of vernomen had. ‘De
| |
| |
beschaving’, zegt Devay in zijn ‘Traité spécial d'Hygiène’ ‘loopt daarop uit, dat hoe meer de industrie zich uitbreidt, de rassen des te meer ontaarden’, en hij illustreert op meesterlijke wijze den treurigen reflex van de toeneming der beschaving op de arbeidende volksklasse. Met recht erkent hij in de hygiëne het middel, om het nadeel, 'twelk uit de beschaving zijn oorsprong heeft, op te heffen, en hij vestigt de aandacht inzonderheid op het huisgezin, waarvan zoo dikwijls het lief en leed, het geluk en het ongeluk der familieleden afhangt. Wat vermag de geneeskunst, wat de wetgeving tegen de ontaarding, welke een gevolg van de schaduwzijde der beschaving is? Zoo goed als niets! De geneesheer moge, met alle hem ten dienste staande middelen der kunst, het geweld der ziekte kunnen bestrijden of de ontstane stoornissen in 't organisme kunnen afleiden en verbeteren, toch staat hij dikwijls machteloos tegenover omstandigheden, die al zijne pogingen, al zijne bemoeiingen, om het lijden van ongelukkige natuurgenooten te verzachten, dwarsboomen en doen mislukken, indien hij niet dagelijks ter zijde gestaan wordt door hen, die zich geroepen achten of zich bereid verklaren, om door eene goede ziekenverpleging zijn moeilijke taak te helpen verlichten. En tot het verplegen onzer zieken in huis leent zich niemand beter dan de vrouw, in wier natuur de behoefte ingeplant is om voor anderen te zijn, te leven en te werken, wier hart, zooals George Sand zich zoo juist uitdrukt, ‘het heiligdom der liefde, zachtmoedigheid, barmhartigheid, het heiligdom van het geduld en dat van de zachtste reflex der Godheid is’, de vrouw, die als 't ware geschapen is, om als een hulpbiedende Engel aan het ziekbed harer lievelingen, als eene barmhartige zuster aan de lijdenssponde harer
evenmenschen te staan. De zorg en de verpleging der zieken kan daarom aan niemand beter worden toevertrouwd dan aan haar, die zich door haar teeder gevoel, hare opmerkzaamheid, en haren volhardenden ijver onderscheidt, om het den zieke zoo gemakkelijk en aangenaam mogelijk te maken. Het ten uitvoer brengen van alles, wat de geneesheer bevolen heeft, het oplettend waarnemen van de gewone ziekteverschijnselen, dat alles maakt haar zoo bij uitstek geschikt voor de roeping, waaraan zij zich vrijwillig of door den nood gedrongen gewijd heeft. Aan het ziekbed toont de vrouw haar meesterschap boven den man, ja, de innige deelneming eener warme vrouwenziel is voor het gemoed van den zieke, wat de geneesmiddelen voor het lichaam moeten zijn. Hare tegenwoordigheid alleen is reeds voor den zieke eene verkwikking, een weldaad, en het is dus niet zonder vreugde, dat wij de verschijning van een werkje begroeten, waarvan wij den titel hierboven afschreven. Bij ons te lande bestaan er nog weinig goede handleidingen over het verplegen der zieken in huis en, ofschoon wij liever iets oorspronkelijks in onze taal over dat onderwerp hadden gewenscht, zoo roepen wij toch een vertaling van Courvoisier's ‘Häusliche Krankenpflege’ een hartelijk welkom toe, omdat zij werkelijk voor de Nederlandsche vrouw en
| |
| |
ziekenverpleegster een leiddraad is, waarnaar zij zich richten, waarnaar zij handelen kan. Vraagt men ons echter, of wij aan alle beschouwingen van den geachten schrijver onze onverdeelde goedkeuring kunnen schenken, dan zouden wij daarop een ontkennend antwoord moeten geven, doch onze aanmerkingen zijn in ieder geval niet zoo overwegend, dat ze afbreuk zouden doen aan het goede doel en de strekking van het overigens lieve boekske. Het spreekt vanzelf, dat men zich niet in alles stipt aan de gegeven voorschriften, wat betreft de inrichting der ziekenkamers, kan houden. Vele omstandigheden maken de naleving daarvan - hoe juist ook uit een gezondheidsoogpunt - onmogelijk. Ofschoon we moeten erkennen, dat het eene schande is, dat welgestelde lieden dikwijls de zonnige, ruime kamers tot opgeschikte receptiezalen maken, en de slechtste kamers voor zieken inruimen (bl. 5), is het toch aan den anderen kant ook waar, dat niet alle gezinnen over een voldoend aantal kamers kunnen beschikken, en dat men zich dikwijls bij eene beperkte ruimte met minder gunstige ziekenvertrekken moet behelpen. Het denkbeeld, om ziekenkamers niet te behangen of alleen met goedgeverniste, gemakkelijk af te wasschen behangsels te bekleeden (bl. 18) is zeer juist en wordt ook door alle hygiënisten gedeeld, doch om alle groene, roode en grijze behangsels onvoorwaardelijk af te keuren, omdat ze arsenikhoudend zijn, is wel wat kras. De vrees voor het spook is inderdaad grooter dan de werkelijkheid, want aan den wand is het arsenik geheel onschadelijk, omdat het niet vrij als arsenigzuur, maar innig aan koper-oxyde gebonden is, en in deze verbinding is het arsenik op de behangsels over 't algemeen niet schadelijker dan loodwit, menie, chromaatgeel, groenspaan, cinuaber enz. Over de schadelijke werking dezer niet minder vergiftige metaalverbindingen in
vele behangselsoorten, maakt men zich volstrekt niet ongerust, maar aan het arsenik verklaart men den oorlog, omdat het vluchtig is en zich in dampvorm aan de lucht meedeelt, maar men vergeet, dat het arsenik in de verfstof niet vrij is en dus ook niet zoo gevaarlijk kan zijn, ten minste niet bij de gewone temperatuur.
Tegenover een Dr. V. Basedow die, nadat het eerst in 't jaar 1839 in de ‘Karlsruher Zeitung’ op het gevaar gewezen was, in de alarmtrompet stiet en den menschen een schrik op het lijf joeg, toen hij hun het ‘groene spook’ in al zijn vreeselijke gedaanten vertoonde, staat een Dr. Krahmer, Prof. in Halle, die op rationeele wijze de beangste gemoederen tot bedaren trachtte te brengen en het geduchte spook op de vlucht dreef; doch de menschen zijn zoo gewoon aan spoken te gelooven, dat men hun dit geloof nog maar niet uit het hoofd kan praten.
Indien de groene en andere behangsels werkelijk zoo vergiftig waren als sommigen ons trachten wijs te maken, dan zouden er wel duizenden bij duizenden vergiftigingsgevallen moeten geconstateerd worden. Om alle booze geesten echter voor altijd te bannen, handelt men 't verstandigst door de behangsels eenvoudig te vernissen.
| |
| |
Op het gevaar wijzende, dat wollen, zijden en harige stoffen met het oog op aanhangende smetstoffen kunnen aanbieden, had de Schr. wel kunnen waarschuwen voor de op publieke verkoopingen, van sterfhuizen afkomstige, ten verkoop aangeboden tapijten en vloerkleeden. Ofschoon ook wij, ter wille van de zindelijkheid en ter vermijding van eventueel gevaar, liefst geen tapijten in ziekenkamers zouden zien, zou men, om niet al het decorum weg te nemen, gebruik kunnen maken van geschilderd zeildoek, 'twelk tevens het voordeel heeft, dat het nu en dan met water of vochtige doeken kan gereinigd worden.
In plaats van een bouquet van natuurlijke bloemen, die door de uitstooting van zekere gassoorten in ziekenkamers niet passen, zouden wij aan fraaibewerkte kunstbloemen, die geen onderhoud vereischen, de voorkeur geven. Deze voldoen even goed aan 't oogmerk en zijn nooit hinderlijk. Over cataplasmen sprekende (bladz. 128) doet de Schr. opmerken, dat men geen cataplas en nooit calteplas of carteplas mag zeggen, omdat deze ‘omslagen’ niets te maken hebben met koude of kaarten. We hebben van eene dergelijke etymologische taalverwringing nooit iets uit den mond van een beschaafd, welopgevoed mensch gehoord. Van eene keukenmeid of baker moge men zóó iets verwachten, maar zeer zeker zullen dezen bij het eventueel bezigen van de woorden calteplas of carteplas nooit aan kou of kaarten denken, en ieder deskundige weet, dat cataplasma afgeleid is van het Grieksche ϰατάπλάσσω, 'twelk besmeren beteekent. Onder cataplasma verstaat men dus eene met eene brijachtige pap (lijnmeel, haverdegort enz.) besmeerden doek of dito compres, dien men op het lijdend deel legt of daar, waar de geneesheer het noodig oordeelt.
Wel is waar zouden we nog menige bedenking over belangrijke onderwerpen als: de lucht in de ziekenkamer, den ziekenkost, en wat dies meer zij, kunnen bespreken, doch ons bestek laat niet toe, al deze bijzonderheden, die we bij de lezing aanteekenden, in 't breede te ontleden. Alleen moeten we nog doen opmerken, dat sommige toestanden, die de Schr. vermeldt, een exclusief Duitsch karakter dragen. Doch dit zijn in zekeren zin maar kleinigheden, die door het vele goede en nuttige, 'twelk het werkje aanbiedt, gemakkelijk overschaduwd worden. De grootste aanmerking, die we op het werkje hebben, is dat de ophelderende figuren niet in den tekst, maar achteraan op een uitslaande plaat bijeen gevoegd zijn.
Voor een handboek, 'twelk men van tijd tot tijd wil raadplegen, moeten de figuren op de juiste plaats in den tekst aangegeven zijn. Misschien zou deze fout bij een eventueelen herdruk kunnen hersteld worden, evenals de vele taalfouten en Germanismen, die het werkje nu ontsieren. We behoeven slechts te wijzen op de volgende: gantschen dag (blz. 15), korstmogelijk (15), luchttrek (Luftzug=tocht), verarmoede (24), talg=talk, helle kleuren, spitsboef (bl. 33 en 36) (vermoedelijk staat er in 't oorspronkelijke: Bube, waarvan de beteekenis zal zijn:
| |
| |
een oningewijde of op zijn hoogst een niet goed gezinde, want het is toch moeilijk aan te nemen ‘dat een of andere spitsboef vernietigende (!) courant-artikelen over den auteur schrijven zal). Boomwollen dekens (wij zeggen: katoenen dekens), geverfd glas (wij zeggen: gekleurd glas) (68). Vetvormers of meststoffen (76). 't Is ons een raadsel hoe de vertaler, wien wij blijkens zijn titel geen wetenschappelijke vorming mogen ontzeggen, zulk een slordige, onwetenschappelijke fout heeft kunnen begaan. Weet hij dan niet, dat Mast geen mest = drek, maar vetmaken beteekent? Daadzaken (85). Zorgzaamheid (86 en 118). Sardellen (91) = ansjovis. Op blz. 93 vinden wij de woorden: ‘Zieken moeten evenwel niet gebruiken die met allerlei dieren bevolkte geleiëen.’
Begrijpe het, wie kan! Zemelenbrood (99). De vertaler heeft zich door het Duitsche woord Semmel laten verleiden; Semmel beteekent wittebrood, terwijl onze zemelen in 't Duitsch Kleie beteekenen. Volgens den vertaler zou dan Kleienbrod zeker kleibrood (van klei gebakken) moeten zijn. Vloedwater (114) = rivierwater (Flusswasser). Geesteskranken = zieken met zwakke geestvermogens. ‘De ziekenverpleegster moet een aantal vaten bij de hand hebben’ lezen we op blz. 128. Gefäss beteekent zeer zeker een vat, maar in dit geval moet men bepaald denken aan voorwerpen, waarin de bedoelde stoffen kunnen worden opgevangen.
Voegen we hier nog bij: een aantal spelfouten en een willekeurig omspringen met de oude en nieuwe spelling, zooals beddengoed en beddegoed; moeielijk en moeijelijk; zamenhang, oorenspuitje, eierdooier, gedistilleerd (lees: gedestilleerd) water, kippeneieren, waarna in plaats van waarnaar (73), dagelijks verlies (lees: dagelijksch,) noch in plaats van nog (77), enz, enz., dan zal men ons toestemmen, dat de vertaling zeer slordig en onoplettend bewerkt is. 't Is waarlijk jammer van het werkje, 'twelk we overigens gaarne in veler handen wenschen.
De typographische uitvoering is keurig; fraai papier en een duidelijke letter maken het boekske zeer aanbevelingswaardig, terwijl een alphabetisch register het ‘naslaan’ gemakkelijk maakt.
Dr. S.
|
|