| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. van Westrheene.
Otto Laurentius en zijn gasten.
Hoofdstuk I.
Otto Laurentius had een uitgezochten vriendenkring genoodigd in zijn koele villa aan zee. Een oom van hem, een zonderling, had de villa laten bouwen en daarin zooveel mogelijk zijn smaak en zijn karakter laten uitkomen. Die oom
| |
| |
stamde van een aanzienlijk Engelsch geslacht af; hij had familie in het Hooger- en in het Lagerhuis; hij had een diepen afkeer van twee dingen: het Christendom en het feodale recht, en had zich altijd buiten het openbare leven gehouden. Een hoveling en een bisschop stonden hem evenzeer tegen als een landedelman, die voor niets ooren of oogen heeft dan voor de jacht. Al zijn belangstelling gold de klassieken. Hij zou gaarne Romeinsch edele geweest zijn, uit den tijd van Augustus of dien der Antonynen en liefst het laatste, vooral toen hij den dood nabij was. Niets kenmerkte hem zoo goed als zijn wijze van sterven. In zijn laatste uren werd hij verpleegd door een mooi en vrij beschaafd meisje, dat hij Phylis noemde, en dat hij bij zijn bed liet zitten en twee hoofdstukken van Gibbon over het Christendom voorlezen. Phylis was juist aan het beroemde uittreksel uit Tertullius gekomen, waarin die Kerkvader over de aanstaande pijniging der ongeloovigen handelt, toen de geestelijke van het dorp zijn dienst kwam aanbieden.
Het hooren van die sticktelijke lectuur stelde den pastoor gerust, doch zijn ingenomenheid verdween, toen hij op het bleeke gelaat des stervenden, in plaats van zielsangst, een flauw en spottend glimlachje zag; hij herstelde zich evenwel en begon iets te zeggen, dat bij zijn beroep aan een sterfbed paste.
De Heer Laurentius antwoordde hem zeer beleefd, dat hij voor zijn bijstand bedankte; zeide dat hij wist, dat hij niet lang meer te leven had en dat hij daarom niets liever wenschte dan dat hem in een bad een ader wierd geopend, opdat hij zacht zou kunnen ontslapen; ‘dan,’ voegde hij er bij, ‘zou mijn ziel, indien ik een ziel heb, misschien bij Petronius en bij Seneca zijn. En toch zou ik onvoorwaardelijke rust misschien nog verkieselijk achten zelfs boven hun gezelschap.’
De pastoor nam schielijk afscheid, Phylis las verder en de Heer Laurentius luisterde, met een glimlach om den mond; een glimlach, die nog zijn gelaat verhelderde, toen hij een half uur later zoo kalm ontsliep, dat Phylis bleef lezen voor ooren, die niet meer hooren konden.
De Heer Laurentius liet al zijn bezittingen na aan zijn neef Otto, die, met het huis van zijn oom, ook iets van diens smaak en denkbeelden erfde. Otto Laurentius was een geleerde en een beminnaar van kunst; een epicurist door opvoeding en aanleg, doch ook voor andere indrukken vatbaar; zoo was hij het voor godsdienst geweest, en de wijze, waarop zijn oom gestorven was, had hem smartelijk getroffen. Hij was iemand, die veel dacht en veel las, over velerlei zaken. Toen hij vier en twintig jaren oud was, begon hij in te zien, dat hij een doel moest zoeken in zijn leven, doch hij vond niets dat met zijn karakter strookte. Hij was in veel opzichten een begaafd en merkwaardig man; hij behoorde tot dezulken, van wie tot hun dertigste jaar wordt gezegd, dat zij iets zullen beteekenen; op hun vijf en dertigste, dat zij iets zouden beteekenen, indien zij wilden, en daarna dat zij iets zouden hebben kunnen beteekenen, indien zij gewild hadden.
Otto Laurentius was nog in de tweede periode, doch zijn ware vrienden vreesden, dat hij weldra in de laatste zou vervallen. Hijzelf begon die vrees te deelen en, wijl hij niet nederig genoeg was om aan zichzelf te wanhopen, begon hij het te doen aan zijn tijd. Hij was dus eigenlijk niet gelukkig, doch zeer vatbaar voor geluk; vooral voor gezelligen omgang, onder zekere voorwaarden. Het liefst zag hij menschen bij zich aan huis, een vriendenkring zooals die welken hij nu om zich heen had. Hij stelde zich van zijn tegenwoordige gasten een eigenaardig genoegen voor, omdat zij zoo goed bij elkander pasten, doch vooral omdat zijn vriend Leslie erbij was, die buitenslands had vertoefd en dien hij in geen twee jaren had gezien.
De tante van Laurentius, Mevrouw Allen, hielp hem de gasten ontvangen. Zij kwamen 's Zaterdagavonds en zouden 's Maandags weer heen gaan. Den geheelen namiddag was er een druk verkeer van rijtuigen, tusschen het station en
| |
| |
de villa. Robert Leslie kwam het laatst, een half uur vóórdat men aan tafel zou gaan. De andere gasten waren boven in hun kleedkamers; doch Laurentius was in de bibliotheek en zat, met zijn hoofd opzijn hand en een stapeltje menu-kaarten voor zich, aan zijn lessenaar.
De beide vrienden traden elkander hartelijk tegemoet en keken toen elkander aan, om te zien of zij verouderd waren. Hun uiterlijk was zeer verschillend. Laurentius had grijsachtig blauwe oogen en een glad gezicht, dat bijna aan dat van een vrouw zou hebben doen denken, indien hij niet zijn vasten mond en zijn breede kin had gehad. Hij was lang, had een bevallige gestalte en iets kwijnends in zijn gang. Leslie was donker, zijn gezicht stond vervallen en er lag een sarcastische uitdrukking om zijn mond; toch kon hij aangenaam glimlachen en als hij lachte, zag men het aan zijn oogen meer dan aan zijn mond.
‘Gij schreeft mij dat ge ziek waart geweest,’ zeide Laurentius, nadat hij hem even had aangekeken; ‘ik vrees dat gij nog niet geheel hersteld zijt.’
‘Gij vergeet, dat ik een zeereis achter den rug heb en altijd zeeziek ben. Doch de ergste van alle kwalen: wanhopige liefde en zeeziekte gaan het snelst voorbij, niet waar?’
‘Ik feliciteer u met den doodbedaarden toon waarop ge dat zegt,’ antwoordde Laurentius. ‘Ik heb dikwijls gedacht, dat er meesters moesten zijn in cynisme, zoowel als in den zang. Misschien leer ik nog van u.’
‘Och,’ zeide Leslie, ‘de theorie is eenvoudig. Kom door een weinig lijdens tot de ontdekking wat u het heiligst is, en waarin gij het stelligst gelooft, en ontken dan dat geloof zoodra de gelegenheid zich opdoet. Een cynicus is een soort van omgekeerden biechtvader, die eeuwig vijanden maakt om den wil van wat hij als een leugen kent.’
‘O ja, maar om theorie is het nu niet te doen. Ik weet even goed als gij wat mij heilig is, en als ik zoo diep gezonken ben dat ik ook dáármede spot, heb ik gezond verstand genoeg om het een hersenschim te noemen. Maar dat doe ik niet met de noodige kracht. Ik moet het cynisme in praktijk leeren brengen, ik moet scherp leeren zijn, een bitteren toon leeren aanslaan.’
‘Neem dan als 't u blieft geen les van mij,’ zeide Leslie. ‘Navolging moge de oprechtste vleierij zijn, zij is de ergerlijkste tevens, en een cynicus, zooals gij zoo goed zijt mij te noemen, voelt dat dubbel. Want ge moet niet vergeten, dat een cynicus de eenige prediker is, die geen bekeerlingen verlangt te maken; zijn doel is beleedigen, niet overtuigen; zich vijanden scheppen, niet hen overwinnen. Hij haat in een ander wat hij in zichzelf bewondert. Zoodra gij mij dus iets bitters hoort zeggen, moet gij mij als 't u blieft met de melk van menschelijke welwillendheid overstroomen. Als ik kwaad van de vriendschap spreek, wees dan zoo goed u gekwetst te toonen, en als ik eens zeggen mocht dat er geen oprechte, trouwe vrouw bestaat, zal er, hoop ik, wel een dame onder uw gasten zijn, die mij met treurige oogen zal aankijken en zeggen: ‘O, u moest eens weten!’
‘Nu,’ antwoordde Laurentius, ‘die zal er wel zijn, maar, à propos van wat de menschen zeggen moeten, hier heb ik iets waarbij ik uw hulp noodig heb. Ge ziet deze kaarten? Zij zijn dubbel. Welnu, de tweede helft is voor iets geheel nieuws, dat ikzelf bedacht heb. De kok heeft er het zijne al opgeschreven, ge behoeft dus niet zoo benauwd te kijken; maar hij heeft slechts gezorgd voor de tong als het werktuig van den smaak; ik zal ervoor zorgen als het werktuig van de spraak. Om kort te gaan, ik wil een menu voor tafelgesprekken opmaken, en ik zal erop aandringen, dat iedereen zich daar strikt aan houde. Ik heb het altijd een groote dwaasheid gevonden, dat men zoo keurig is op hetgeen men in den mond steekt, en het aan het toeval overlaat wat eruit zal komen; zoo gaat het vooral in gezelschappen als dit, waar de menschen elkander maar oppervlakkig kennen, en als zij aan zichzelf worden overgelaten, nooit over dingen beginnen
| |
| |
te spreken, die hen elkander het best zouden doen leeren kennen, en hun gelukkigste gaven zouden doen uitkomen. Dat zou ik door praten gedaan willen krijgen. Ik had die menus al vroeger moeten schrijven; maar ik heb het den geheelen dag druk gehad, en ik wilde wachten op uw hulp. Ik was juist op het punt om zonder u te beginnen, toen gij binnen kwaamt, maar ik heb er nog niets aan gedaan; want eigenlijk wist ik niet, waarover wij onder de soep het best zullen praten, de eerste lente-adem, die de knoppen van schroomvallige zielen moet openen. Kom nu, waar zullen we mee beginnen? Wij moeten iets hebben waarover iedereen gemakkelijk kan praten, of hij er verstand van heeft of niet; en daarbij iets waarover men lachende, of met gevoel kan praten, of waarbij men zich zelfs kan opwinden.’
‘Over liefde dan,’ zeide Leslie.
‘Dat is te kras om mede te beginnen,’ antwoordde Laurentius, ‘en dan, niemand twijfelt of er liefde bestaat, ieder weet er het zijne van. Neen, ik had gedacht aan godsdienst.’
‘Dat is in veel opzichten goed,’ hernam Leslie, ‘maar is dat voor sommigen niet ook wat te zware kost? Ik zou, met Bottom, vreezen: “dat de dames bang waren voor den leeuw”. Wat dunkt u, als wij eens begonnen met de vraag: orthodox of liberaal? Dat onderwerp kan de belangstelling, den humor opwekken, en er zijn menschen, die er warm onder worden. Gauw, geef hier de kaarten, en laat ons beginnen te schrijven.’
‘Wacht even,’ zeide Laurentius; ‘niet zoo haastig! Mij dunkt, in plaats van godsdienst en wat daarbij behoort, moesten wij tot onderwerp nemen: “Wat is het doel van het leven?” Is dat niet een allergeschiktst iets? Waar weet men minder van en waar wordt meer over gepraat? Ieder heeft een sphinx in zich, die hem altijd dat raadsel opgeeft, en als men zich teleurgesteld voelt in het leven, of als men het leven moede is, begint men erover te peinzen. Daarom weten wij daarover altemaal wel iets te zeggen, en ieder kan erover spreken op den toon, dien hij verkiest: lichtzinnig, ernstig, of sentimenteel. En hoeveel wegen tot gedachte en gevoel opent het niet! Ongetwijfeld, het doel van het leven is het beste begin.’
Leslie stemde toe, en binnen eenige minuten waren zij met hun menu gereed.
Op ‘Het doel van het leven’ volgde: ‘Het buitenleven, of het leven in de stad’, waarbij dan een discussie zou ontstaan over: waar het doel van het leven het best bereikt werd. Daarbij sloot zich, als een gemakkelijke overgang, aan: ‘De samenleving’; dan kwamen, bij wijze van entrées, ‘Kunst en Letteren’; ‘Liefde en Geld’; ‘Rijkdom en Beschaving’; vervolgens ‘Het tegenwoordige’ als pièce de résistance en eindelijk als wat lichte kost, bij wijze van entremets, kwam ‘De toekomst’.
‘En wie zijn er nu hier,’ vroeg Leslie, ‘om aan dat feestmaal der rede deel te nemen?’
‘Dat zal ik u zeggen,’ antwoordde Laurentius. ‘In de eerste plaats Mevrouw Ambrozius, van een zeer oude, maar verarmde familie, die met een nieuwerwetsch parlementslid, een millionair, is getrouwd. Zij praat gaarne over rijke menschen en heeft lieve, groote, grijze oogen. Dan is er Juffrouw Merton, Katholiek, de dochter van den ouden Sir Ascot Merton. Ik heb haar, vijf jaren geleden, goed gekend, maar had haar sedert zij Roomsch is geworden, nog niet weer gezien, vóór vandaag. Dan hebben we Dr. Jenkinson, den gevierden godgeleerde, die meent dat het Christendom niet dood is, maar met één oogwenk door hem en zijn aanhangers is veranderd.’
‘Ik heb Dr. Jenkinson nog ontmoet, even voordat ik op reis ging, bij Baron Izaäk, die een diner gaf ter eere van zijn overwinning op Derby. Nu, en wie zijn er nog meer?’
‘Twee beroemde leden van de Koninklijke Akademie,’ antwoordde Laurentius;
| |
| |
‘en dat wel.... Maar goede hemel, we moeten naarboven om ons te kleeden! Kom direct mee; dan zal ik je vóór het diner nog wel wijzen wie de anderen zijn’.
| |
Hoofdstuk II.
Het was halfnegen, en de gasten begonnen zich in den salon te verzamelen. Leslie zat bij een venster en bestudeerde het gezelschap met groote belangstelling. In het eerst zag hij niets dan damestoiletten en zwarte rokken, doch allengs begon hij beter te onderscheiden. Daar zag hij heeren, die ongetwijfeld de ‘beroemdheden’ moesten zijn, in gesprek met een groep jonge dames, die blijkbaar in den smaak vielen, door een groep heeren omringd. Al heel spoedig ontdekte hij Mevrouw Ambrozius, een mooie vrouw van omstreeks zeven en twintig, met de groote grijze oogen en de fraaie kleur, waarvan Laurentius had gesproken. Leslie was aanstonds met haar ingenomen door haar openhartige wijze van spreken en door de lieve stem, waarmede zij met een jongmensch sprak, wiens ernstige oogen en nadenkend gelaat hem nog meer bevielen. Als den derde in de groep herkende hij Dr. Jenkinson, nog vol vuur, al waren zijn haren zilverwit, met de schitterende oogen en den innemenden glimlach, dien Leslie zich herinnerde bij den Baron Izaäk te hebben opgemerkt. Hij had juist Lady Ambrozius en Dr. Jenkinson herkend, toen Laurentius bij hem kwam, om hem de verschillende gasten aan te wijzen.
‘Dr. Jenkinson is de eenige dien ik ken,’ zeide Leslie, ‘maar hij is mij natuurlijk vergeten.’
‘Nu,’ zeide Laurentius ‘die man, die daar alleen staat en in die boeken bladert, met zijn zwarte bakkebaarden en zware wenkbrauwen, dien met zijn bril bedoel ik, is de Heer Storks, van de Koninklijke Akademie. De man met dat lange haar, die zoo ijverig een microscoop uitlegt aan dat jonge meisje, is de groote Professor Stockton, insgelijks lid van de Academie. Het jonge meisje, het kind mocht ik wel zeggen, met wie hij praat, is een nichtje van mij. Gij ziet mijn tante, die oude dame met grijze krullen, op de ottomane bij den haard? Welnu, de man, die het zoo druk tegen haar heeft over het stof in Londen, is de Heer Luke, de groote criticus. Die daar dicht bij hem staat, die bleeke man, met zijn grooten knevel, is ook een criticus; het is de Heer Roze, hij praat altijd bijna fluisterend en zijn twee stokpaardjes zijn egoïsme en kunst.’
‘En wie is dat jonge meisje met die groote, weemoedige oogen, en dien fijnen, fieren mond?’
‘Waar?’
‘Daar, op die canapé, zij heeft veel van een portret van Reynolds, van een hertogin uit de vorige eeuw; met dat blauwe kleedje aan; zij praat met dien ouden man met zijn baard?’
‘Die?’ zeide Laurentius, ‘dat is Juffrouw Merton. Ik ben blij, dat gij haar mooi vindt. En weet ge niet met wien zij praat? Met Rokeby, bijna den eenige voor wien ik wezenlijk eerbied heb, de eenige die met vuur weet te spreken. Maar hij schijnt met de jaren de hoop op te geven en in gezelschap is hij altijd stil. Die jonge man daar, die met Mevrouw Ambrozius en Dr. Jenkinson praat, is Lord Allen. Hij is pas drie en twintig jaren, en toch hoort men al veel over hem spreken. Hij heeft een onmetelijk fortuin, maar hij voelt dat het leven zijn verplichtingen heeft. Hij vindt ook,’ zeide Laurentius met een zucht, ‘dat hij in een treurigen tijd leeft, en dat wij ons op een bitteren strijd moeten voorbereiden... maar dat daargelaten... Die jonge man daar, met zijn rood haar, denkt er heel anders over. Hij is een zekere Saunders, uit Oxford, en gaat voor heel knap en verlicht door. Naast hem staat Donald Gordon, die het jachtveld heeft verlaten voor literatuur en Duitsche metaphysica.’
| |
| |
‘En wie is dat, daar achter in de zaal?’ vroeg Leslie, ‘bij al die jonge dames?’
‘O,’ zei Laurentius, ‘hoe heb ik hem kunnen vergeten! Dat is Herbert. Ik stel hem bijna even hoog als Rokeby; maar hij is wat overgevoelig misschien; evenals ik.’
‘Herbert, dat is waar ook,’ antwoordde Leslie. ‘Ik dacht al dat ik zijn gezicht kende. Ik heb hem meermalen op een conférence gehoord, en dan zat de geheele zaal ademloos te luisteren naar die wonderbare stem. Ik heb nooit iemand ontmoet, die zoo volmaakt meester was over zijn taal, en... Maar wie komt daar binnen? Wat een lief schepseltje, wat zijn dat levendige oogen, en dan dat prachtige blauwzwarte haar! Ik heb nooit zulk een bevalligen gang gezien.’
‘Dat is Mevrouw Sinclair, die een deeltje poëzie heeft uitgegeven. Maar kom, wij gaan aanstonds aan tafel, gij zult naast Mevrouw Ambrozius zitten en Juffrouw Merton aan tafel geleiden.’
| |
Hoofdstuk III.
Hoewel Laurentius zijn gasten met zijn menu had bekend gemaakt, was hij toch niet gerust toen zij aan tafel zaten, en vond het niet gemakkelijk het gesprek op gang te helpen. Lady Ambrozius begon het eerst te praten, doch niet over het bedoelde thema.
‘Welk een heerlijk genot, Mijnheer Laurentius,’ zeide zij, ‘op de zee te kijken terwijl men zich kleedt, in plaats van op de huizen!’
‘Sht!’ zeide Laurentius zacht, met een ernstigen glimlach.
‘O, pardon.’
‘Wees zoo goed op uw menu te kijken en uw aandacht te wijden aan het Doel van het leven.’
‘Maar hoe zal men praten over iets, waarover men nooit heeft gedacht?’ antwoordde Lady Ambrozius half ontsteld.
‘Dat is juist de kunst van spreken; want op die wijze ontluiken de gedachten frisch als jonge rozen. Geef maar een goed voorbeeld, anders komen wij niet aan den gang.’
Terwijl Laurentius dat zeide, heerschte er een bijna volmaakte stilte. Zij werd spoedig verbroken.
‘Zijt gij orthodox of liberaal?’ vroeg een bij-de-hand jong dingetje, tot verbazing van het geheele gezelschap, aan Dr. Jenkinson, die naast haar zat.
‘Kunt gij mij het onderscheid noemen?’ antwoordde hij goedhartig, doch met een zweempje van spot.
‘Ik heb iets anders op mijn kaart,’ zeide Juffrouw Merton. ‘“Het Doel van het leven”, en dat hebben wij er altemaal op.’
‘Nu,’ hernam Dr. Jenkinson lachende, ‘laat ons dan aan mijn buurmeisje vragen, wat haar doel in het leven is.’
‘Goddank!’ dacht Laurentius; ‘Dr. Jenkinson is begonnen, nu zal het wel gaan.’
En inderdaad, het gesprek werd nu aan alle kanten levendig en Laurentius keek met een tevreden gezicht om zich heen; van dat oogenblik maakte Mevrouw Ambrozius gebruik om aan Leslie te vragen, of hij in den laatsten tijd in de stad was geweest.
‘Blijf toch, bid ik u, bij ons onderwerp, Mevrouw,’ verzocht Laurentius.
‘Ik doe mijn best om het levensdoel van Meneer Leslie te ontdekken, door de vraag waar hij geweest is,’ was het antwoord.
‘Ik ben op veel plaatsen geweest,’ antwoordde Leslie; ‘maar ik vrees dat ik er geen ander doel mede heb gehad, dan te vergeten dat ik geen doel heb om na te jagen.’
‘Dat is treurig; ik heb altijd wel wat te doen, behalve wanneer ik buiten ben
| |
| |
en geen gasten heb. En dan kan ik nog wel bezigheid vinden; dan teeken ik of lees, of leer mijn zoontje het een of ander. Maar kom, wat houdt gij eigenlijk voor het doel van het leven? - Dat moet ik immers vragen, niet waar, Meneer Laurentius?’
‘Vraag het mij niet,’ antwoordde Leslie; ‘want ik weet het niet. Ik geloof niet, dat wij het een van allen weten.’
‘Dat kan niet waar zijn, want hoor maar hoe iedereen praat. Ik wou dat wij het konden verstaan; dan zoudt gij er misschien iets van leeren, Meneer Leslie, als gij dan toch zoo weinig weet.’
In hetzelfde oogenblik begon het gesprek weder te kwijnen, en midden in de stilte hoorde men eensklaps de grove stem van den Heer Storks vragen:
‘Heeft iemand ontdekt wat het doel van het leven is?’ En hij keek het gezelschap uitdagend aan, totdat zijn oog bleef rusten op den Heer Saunders, die den handschoen onmiddellijk opnam.
‘Het doel van het leven’, antwoordde hij, zijn bril terechtzettend, en met een hooge stem, ‘is Vooruitgang.’
‘Wat is Vooruitgang?’ vroeg Dr. Jenkinson scherp.
‘Van Vooruitgang kan men even moeielijk een definitie geven als van poëzie,’ antwoordde Saunders, hoewel de vraag niet tot hem was gericht.
‘Zeer waar,’ hernam de doctor droog en keek voor zich.
‘Maar ik heb toch een definitie gevonden, of eigenlijk is ze het abstract van alles wat ik bij onze groote denkers heb geleerd: vooruitgang is die verbetering, die door de statistiek kan worden uitgemaakt; evenals opvoeding een weten is, dat door examens kan worden getoetst.’
‘Zeer waar,’ zeide de Heer Herbert spottend; ‘ik neem die definitie aan, als de ware - van modernen vooruitgang.’
Saunders was opgetogen; hij dacht dat hij een discipel had gemaakt en hij hernam: ‘Want vergelijk een mensch bij een aap en zie dan eens de meerderheid van den mensch. Die meerderheid ligt niet in de denkbeelden van den mensch over God, maar in het feit dat de mensch huizen en fabrieken kan bouwen, terwijl de ontwikkeldste aap het nauwelijks tot een hut van aarde brengen kan.’
‘Maar vooronderstel nu,’ zeide Herbert, ‘dat er een tijd komt waarin geen vooruitgang meer mogelijk is; wat dan?’
‘De Heer Mill, wiens oordeel ik in de meeste zaken gezag toeken,’ antwoordde Saunders, ‘heeft dezelfde vraag gedaan. Doch zijn antwoord was een van de weinige punten, waarin ik het niet met hem eens ben. Als alle groote kwalen van het leven zijn weggenomen, zegt hij, zal het menschdom zijn hoogste genot zoeken in het lezen van de verzen van Wordsworth.’
‘Wel zoo!’ zeide Herbert, ‘is Mill waarlijk tot zulk een gezonde gevolgtrekking gekomen?’
‘Maar ik geloof,’ ging Saunders voort, ‘dat er, zoolang het menschelijk geslacht bestaat, geloof aan God zal overblijven, en dat het uitroeien daarvan een blijvende arbeid zal zijn voor alle verlichte geesten.’
‘Dat vind ik ergerlijk om te hooren,’ zeide Mevrouw Ambrozias.
‘Och, zoo praten jongelui in onzen tijd van overgang,’ zeide Laurentius vergoêlijkend; ‘hij heeft nog pas Oxford verlaten.’
‘Als er zulke denkbeelden te Oxford gekweekt worden, zal ik mijn zoontje naar Cambridge zenden, als hij groot is; en wat gij daar zegt van een tijd van overgang, mij dunkt, men moest den godsdienst erbuiten laten.’
‘Laat ons hooren wat Lord Allen zegt,’ zeide Laurentius.
‘Mij dunkt,’ zeide de jonge Lord, blozende toen hij zag dat iedereen naar hem luisterde, ‘dat het doel van het leven voor alle menschen altijd hetzelfde is geweest; het is als een magneet, die op allen werkt - doch op sommigen met
| |
| |
terugstootende kracht: het is iets dat moeielijk in woorden is te brengen, maar het is kenbaar aan twee dingen: geloof aan God en verlangen naar een toekomstig leven.’
‘Goed gezegd,’ mompelde Herbert.
‘Wat die jongemensch daar zegt, is waar,’ zeide de Heer Rokeby; ‘het doel van 's menschen leven is vooralsnog niet te beschrijven. Wij weten het niet; wij kunnen, in duisternis rondtastend, nauwelijks ontdekken waar wij bij den eersten stap den voet zullen zetten. Daarop is onze geheele philosophie van het leven uitgekomen. Maar ook in die philosophie vindt men helden; helden in onvermoeid werken, al blijft de heldenkroon door de tastbare duisternis onzichtbaar.’
‘Dat ben ik geheel met Rokeby eens,’ zeide de Heer Herbert. ‘De ware beteekenis van het leven is geheel voor ons verborgen. Het menschelijk geslacht zwerft in een wildernis, waarin geen heuvel is, vanwaar men het beloofde land kan zien, en waarin slechts weinigen onder die zwervelingen aan het bestaan van een beloofd land gelooven, of liever... de meesten vinden de wildernis zelf het beloofde land. En zij hebben hun eigen god, die zich verbindt hen er nooit uit te leiden, indien zij hem willen volgen; die, als zichtbaar teeken van zijn godheid, hen leidt met een wolkkolom des daags en een vuurkolom des nachts; de wolkkolom is de zwarte rook uit de schoorsteenen van hun fabrieken, en de vuurkolom is de gloed van hun gloeiende ovens. En zulken invloed hebben die moderne goddelijke gidsen, dat wij, al stonden we aan den oever van den Jordaan, door het vuur en den rook heen nauwelijks iets zouden zien van de zonnige heuvelen aan de overzijde.’
De Heer Herbert had zich opgewonden en toen hij had uitgesproken volgde er een diepe stilte, die nochtans bijna onmiddellijk door den Heer Roze werd afgebroken.
‘Ik voor mij,’ begon hij, en sloeg kwijnend zijn oogen op, terwijl zijn woorden langzaam, met eentonige stem over de tafel klonken, ‘vind het geheele beeld, dat Meneer Herbert heeft gekozen, valsch. Ik zou veeleer het leven beschouwen als een kamer, welke men versiert, zooals men die doet van hem of haar, die men bemint; de wanden beschildert men met zachte kleuren, en men vult haar met werken van kunst en smaak en met fijne geuren en muziekinstrumenten. En dat kan men nu even goed - zooal niet beter - doen als in vroeger tijden nu men weet dat zooveel van hetgeen, waar men voorheen naar streefde, valsch was. Wij hebben de ijdelheid van verschillende godsdienstvormen leeren begrijpen en weten, dat het graf geen geheimen voor ons heeft. Wij weten, dat het doel van het leven het leven zelf is, en dat het leven bestaat in de kunst van het te genieten, ons ieder genot toe te eigenen dat het oogenblik ons aanbiedt; hetzij een kleurenpracht op de zee of op de bergen, of den morgendauw in de purperen schaduwen van een roos, of het schijnen van vrouwelijke leden door helder water, of...’
‘Sch!’ klonk het uit verscheidene monden. De Heer Roze raakte even van zijn stuk en, om een stilte te voorkomen, vroeg Laurentius aan Dr. Jenkinson hoe hij erover dacht.
‘Weten wij een van allen wat leven is?’ antwoordde Dr. Jenkinson. ‘Zouden wij dat niet eerst trachten te ontdekken?’
‘Het leven,’ hernam de Heer Roze, die zich hersteld had, ‘is een reeks van oogenblikken en emotiën.’
‘Een reeks ook van ongerijmdheden dikwijls,’ zeide de Heer Jenkinson, scherp.
‘Het leven is een plechtige geheimzinnigheid,’ zeide de Heer Storks.
‘Het leven is verd... vervelend,’ mompelde Leslie voor zich heen, doch Mevrouw Ambrozius had hem verstaan, en gaf hem een ondeugend glimlachje, dat aanstonds zijn hart voor haar innam.
| |
| |
‘Het leven is iets,’ ging de Heer Storks voort, ‘dat, onder zekere voorwaarden welke wij nog niet geheel kennen, zelfbewustheid wordt.’
‘Lord Allen heeft daar juist gezegd, dat het de voorrede voor de onsterfelijkheid is, ‘zeide Saunders. ‘Ongelukkig kunnen wij de voorrede niet overslaan, en de opdracht geschiedt dikwijls aan den verkeerden persoon. Al onze twijfelingen in dit opzicht zijn het gevolg van dien ellendigen nevel van dwaas gevoel, waardoor nog altijd ons gezicht belemmerd wordt, maar die door het tegenwoordige geslacht zal overwonnen worden. De wetenschap zal de moerassen van het menschelijk verstand uitdrogen, zoodat de doodelijke malaria van het Christendom, dat reeds twee beschavingen heeft vernietigd, niet meer noodlottig op een derde zal werken.’
‘Ik zou veeleer gedacht hebben,’ zeide Mevrouw Sinclair zacht, ‘dat in hartstocht en gevoel de eigenlijke kern van het leven bestond, en dat godsdienst, van welken aard dan ook, een bestanddeel was van ieder volmaakt gevoelsleven. In iedere ziel ligt de kiem van gevoel, doch de kiem zal niet ontluiken zonder dat er werk van worde gemaakt. De liefde is de hovenier, en de godsdienst, zijn ondertuinman, doet wat de liefde gebiedt.’
‘Mevrouw Sinclair heeft gelijk,’ zeide de Heer Luke, ‘zonder beschaving kan men het Christendom niet begrijpen, dat toch de sleutel van het leven is.’
‘Dat ben ik volkomen met u eens, Mijnheer Luke,’ zeide Mevrouw Ambrozius hartelijk.
‘Wel is waar,’ hernam de Heer Luke, ‘heeft de beschaving een groot gedeelte van den Bijbel verworpen, doch wat er overblijft, is een onwaardeerbare schat, waarin de beschaving een gids tot de ware beteekenis van het leven heeft, en de verklaring van die melancholie, die een gevolg is van helder zien.’
‘Maar waartoe die melancholie voor iemand, die zoo goed weet wat het leven beduidt?’ vroeg Lord Allen.
‘Juist die wetenschap maakt melancholiek,’ antwoordde de Heer Luke. ‘Wij, beschaafden, zien het, maar de groote menigte ziet het niet en denkt dat wij onzin spreken en wil niet naar ons luisteren. Dat is genoeg om ons te bedroeven. Vindt gij dat ook niet, Dr. Jenkinson?’
‘Laurentius,’ zeide Dr. Jenkinson, schijnbaar de vraag niet hoorende, ‘hebben wij niet al lang genoeg hierover gepraat? - Laat ons nu overgaan tot: ‘Buitenleven, of leven in de stad.’
Die vraag bracht oogenblikkelijk verandering in de richting van het gesprek. Er ontstonden een aantal discussies, doch het gesprek was niet meer algemeen en werd met zachte stem hier en daar gevoerd.
(Wordt vervolgd.)
|
|