| |
De waarheid in het leven.
(Vervolg.)
XIX. 't Is in de mei.
't Is in de Mei, de lieve Mei!
Het veld is eene bloemensprei,
Gezang klinkt op de groene wei,
Schalt door het woud, beklimt 't gebergt,
En hij trekt hare poort voorbij
Maar ziet hij spottend ééns ter zij,
Haar roepen laat hij ongemerkt:
| |
| |
Bij hem is lang de liefde heen
En trouwen vindt hij te gemeen,
Hij wil geen wijf als blok aan 't been;
Maar vrienden, zorgloos van gemoed,
Die bij het drinken eener pint
Het leven slijten welgezind
En doen als God in Frankrijk doet.
Zoo loopt de tijd allengskens voort,
De Mei bloeit weer en geurt in 't oord;
Als vrouwe staat zij aan de poort
Met kindren, heerlik opgegroeid....
Daar trekt hij, oudversleten man,
De poort voorbij zoo goed hij kan,
Verfoeit zijn lot, en wordt verfoeid.
| |
XX. De nacht is stille.
De nacht is stille, geen gerucht
Verneemt mijn luistrend harte,
Het loover hangt, de staande lucht
Is als bevrucht met smarte.
De bloemen droomen, fluistren niet,
Ze schijnen lang gestorven,
Geene starre door het duister schiet,
Ach, zijn zij ook gestorven?
Mijn hart verstijft, mijn geest wordt loom,
Zou niets in mij meer blaken?...
Mij drukt als lood een kille schroom,
Ach, zou de dood genaken?...
| |
| |
| |
XXI. Hij was eens jong en sterk.
Hij was eens jong en sterk,
Want gul en goed van aard
Was hij wel zoete liefde waard.
Men zond hem naar de school,
Waar moeder streng bevool:
Leer aan mijn kind Latijn,
Daar hij bekwaam moet zijn
In blank gewaad en vroom gezang.
Maar boog voor 't streng bevel.
Thans knielen zij ter kerk
Daaronder ligt hun zoon...
O Godes dienst, is dat uw loon!
| |
XXII. Wolken rijzen als zuilen in 't west.
Wolken rijzen als zuilen in 't west,
Bloemen sidderen bang in den wind,
Vogelen vluchten en zoeken hun nest,
Wervelglans heeft me bijna verblind.
Donder, donder met macht,
Slinger den hoekigen gloedstraal,
Sterf, sterf in vonklende pracht,
| |
| |
Hevig toovert het gloeiende hoofd,
Beelden sterk als de tartende rots;
't Week gevoelen verzwindt en verdooft
Voor 't gezicht eens bestraffenden Gods.
Donder, donder met macht,
Slinger den hoekigen gloedstraal,
Sterf, sterf in vonklende pracht,
Liefde trilt in het harte der jeugd,
Die in lustige liederen lacht,
Bloemen droomen eeuwige vreugd,
Frissche schoonheid verdwijnt voor de kracht.
Donder, donder met macht,
Slinger den hoekigen gloedstraal,
Sterf, sterf in vonklende pracht,
| |
XXIII. En verder slenter ik door 't veld.
En verder slenter ik door 't veld
Op lach en boert gesteld,
Maar tegen 't zonnesteken
Zocht ik een' herberg op.
Ter herberg heerschte er veel pleizier
Bij zang en schuimend bier.
Mijn harte mocht het velen
En 't vrijen links en rechts.
En toen het minder gloeiend was
Gemoed en hoofd tevreden,
Stil preevlend vrome beden:
O Heer! schenk elk die vreugd!
| |
| |
| |
XXIV. Ik heb zoo vaak, zoo veel gebeden.
Ik heb zoo vaak, zoo veel gebeden,
De stem gestort uit 't vol gemoed.
't Is waar, wat smeekt, dat wordt vertreden,
Maar bidden.... bidden is zoo zoet.
In nare nachten, droeve dagen,
Alleen, vergeten door gansch de aard,
Den geest verheft, het hart gedragen
Tot Hem, die troost en heul bewaart.
En nu! - 't Is zomer, alles streelt me,
Geen mismoed knaagt aan 't juichend hart,
Geen ijdel droombeeld knelt, verveelt me,
Ja, nergens merk ik leed noch smart.
Stuur ik een dankgebed ten hoogen,
Wordt mijn gemoed dan overstelpt? -
Een vloed felbruisend opgevlogen,
Waaraan geen haastig dijken helpt?
Zoo neem de bede, Heer der Heeren
Van uwen diepverheugden zoon.
Heer! wil 't geluk der aard vermeeren,
Die zege ja is 't schoonste loon.
Hoor, daar verzellen vogelkoren
Die bede als dankbre levensgroet,
De zonne blijft begeestrend gloren,
O bidden, bidden is zoo zoet.
| |
XXV. Verlaten heeft ze 's vaders huis.
Verlaten heeft ze 's vaders huis,
Waar niemand haar van harte minde,
Ze heeft door 's levens woest gedruisch
Zich brood en eere moeten vinden.
Ze is schoon, en hoe de ziele snakt
| |
| |
Naar liefde als 't dorre veld naar regen,
Ze gaat door droefheid neergeknakt,
Want niemand lacht haar minnend tegen.
Gij, bloemen in de groene wei,
U las ze graag om zich te smukken;
Doch heen is reeds haar levensmei,
Wie zal haar, arme veldbloem, plukken?
Thans smijt ze u, bloemen, weg van haar,
Begrijpt ge 't zuchten harer ziele?
Ze loopt en dwaalt, ach! weet ge waar?
Wil zij den maagdenkrans vernielen!
Vervallen bloem wekt klacht op klacht,
Men vloekt hem, die haar heeft gebroken;
Doch wie, o wereld! geeft nog acht
Aan de arme bloeme niet ontloken?
Zij, die met 't hart vol liefde kwijnt,
Dat hart, met min zoo snel te laven;
Zij, die bedroefd, verdrukt, verdwijnt,
Wordt liefdeloos alleen begraven.
(Wordt voortgezet.)
|
|