De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijHet land der geuzen, door Henry Havard.
| |
[pagina 83]
| |
weinig beteekenis meer, gedurende vijf eeuwen elke poging tot dichterlijke ontboezemingen, elke oefening op het gebied der letterkunde in die streken vertegenwoordigde. Dat tooverwoord, wij hebben het in de Vlaamsche steden en dorpen wel twintigmaal gelezen, als opschrift voor een gebouw van openbare bijeenkomst en voornamelijk voor herbergen. Dat woord nu heet ‘Rethorique’. Zoowel te Veurne en te Nieuwpoort, als te Dixmuiden en te Cortemarq, vindt men koffiehuizen, herbergen of bierhuizen, die boven hunne deur de sacramenteele woorden voeren: a la rethorique. En deze woorden, zij zijn het laatste zichtbare kenteeken van eene der oudste en krachtigste instellingen van het land. Niet dat de rethorica dood is, of dat de rederijkerskamers geheel verdwenen zijn in Vlaanderen, integendeel, men treft er nog meerdere van deze vereenigingen aan. Indien ik mij wel herinner, dan is te Dixmuiden de rederijkerskamer ‘Nu, morgen niet’Ga naar voetnoot(*), nog steeds in wezen en viert deze haar jaarfeest op Sint Barbara-dag. In den jare 1866 hield het gild ‘Arm in de borze en van zinnen jonc’, zes dagen lang feest bij gelegenheid van de aanstelling des hoofdbestuurders. Dat mag inderdaad wel als een bewijs van levenskracht geldenGa naar voetnoot(†), maar toch is het tegenwoordig gewicht en aanzien der rederijkerskamers niet in het minst meer gelijk te stellen met de macht, met den rijkdom en vooral met den invloed, welke zij in de middeleeuwen en zelfs in het tijdvak van de Renaissance bezaten. Men veronderstelt, dat die zonderlinge instellingen uit Frankrijk werden overgebracht. ‘Les cours d'amour’ in het zuiden van Frankrijk schijnen de oorsprong ervan geweest te zijn. De academie der bloemspelen te Toulouse was en is nog niets anders dan eene zeer uitgebreide rederijkerskamer. En wat meer zegt, te Valencienne vinden wij twee vereenigingen van dezen aard, welke reeds van de 13de eeuw af bestaan en zeer zeker wel de eerste zijn, waarvan men in de letterkundige geschiedenis van het westelijk Europa de sporen ontdekt. Hieruit kan men dus stoutweg afleiden, dat zij van Fransch-Vlaanderen in Vlaamsch-Vlaanderen overgingen, en deze geheel logische overgang vindt zich bevestigd door den naam, welken zij in den aanvang droegen, want zelfs in het land der ‘Dietsche taal’ noemde men ze oorspronkelijk: puys verds, puys de la conception, puys d'amour. Niet vóór het midden der 14de eeuw ziet mende woorden Rederijker, Rederijkkamer, Redeconst bezigen, welke de vertaling zijn, of beter nog de gelijkstelling, van het woord Rethorica, met de gebruiken en naar de behoeften der Vlamingen. | |
[pagina 84]
| |
Nadat zij eenmaal het karakter van het land had aangenomen, kan men nagaan met welke snelheid deze instelling zich uitbreidde en in den geheelen omtrek het burgerrecht verkreeg. In zeker opzicht beantwoordde zij aan eene bestaande behoefte. ‘De bewoners van deze rijke landstreek’, zegt ons een geloofwaardig kroniekschrijverGa naar voetnoot(*), ‘zijn stellig van eene zeer vroolijke geaardheid en houden zich gaarne met rethorica en muziek bezig.’ En dit is zeer juist, zeer waar aangemerkt; muziek en dichtkunst zijn de twee gevierde muzen van het land. In 1313 bevond zich te Yperen een orkest-bestuurder, Meester Lymon, die gedurende de geheele kermis muziekschool hieldGa naar voetnoot(†). Er bestond toen geen rijk edelman, die niet een orkest en een dichter te zijner beschikking had. Toen in 1342 Jacob Linvael in gezantschap naar Jacob van Artevelde werd afgezonden, voerde hij een groote menigte ‘banierdragers, herauten, muzikanten en speellieden’ in zijn gevolg mede. Van het oogenblik dat de rethorica zich deed kennen, werd zij dan ook door allen met geestdrift begroet. Toen in 1394 de rederijkerskamer van Dixmuiden te Doornik een prijs behaald had, wekte deze triomf in den geheelen omtrek zoozeer den naijver op, dat binnen weinige jaren de rederijkerskamers als bij tooverslag in alle hoeken van Vlaamsch-Vlaanderen verrezen. De Ste Trinité vestigde zich te Gent, de trois saintes te Brugge, de par charité te Lokeren, de frères de la Croix te Kortrijk; kortom, de rederijkers vermenigvuldigden zich allerwege en de instelling schitterde over geheel het platteland. Eerst stelden de kamers zich onder bescherming van de geestelijkheid. Zij verleenden hare medewerking aan de kapittels, om den glans der processies te verhoogen en tot de vroolijkheid der kermissenGa naar voetnoot(§) hij te dragen. Daarna begonnen zij langzamerhand meer zelfstandig te worden, en hare afscheiding blijkt duidelijk uit de nieuwe zinspreuken, die zij aannamen en welke ten doel hadden, om ze van elkander te onderscheiden. Van de 15de eeuw af toch zijn deze zinspreuken niet meer uitsluitend aan het vrome woordenboek ontleend. Nu eens vormen zij eene meer of minder duidelijke toespeling op plaatselijke geaardheden, op politieke toestanden of op de gebeurtenissen van den dag; dit is althans het geval met de Fonteynisten van Gent, de Alpha en Omega van Yperen. Eenige anderen nemen zeer zonderlinge bijnamen tot zinspreuk, zooals de Roometers van Moerbecke en de Hovelijngen van Ghistelles. Weder anderen kiezen vreemdsoortige aanwijzingen tot hare leus, waarvan wij den zin moeilijk vatten: de Bodemlooze mande van Gent b.v. Na zich van de geestelijke voogdijschap te hebben losgemaakt, stel- | |
[pagina 85]
| |
den de rederijkerskamers zich onder het patronaat en de bescherming der gemeentebesturen, en onderwierpen zij zich tegelijkertijd aan eene gezamenlijke regeling. Zij werden toen bij vaste opvolging in drie klassen verdeeld: de hoofdkamers, de vrije kamers en de onvrije kamers. Elke kamer, die geopend werd, moest zich in de eerste plaats de goedkeuring van de burgerlijke en geestelijke overheid verwerven, en deze laatste, naijverig op haar prerogatief, dat zij meende bedreigd te zien, betoonde zich dikwijls streng, plaagziek en kwaadwillig voor de aan haar censorschap onderworpen vereenigingen. Wanneer eenmaal de goedkeuring verworven was, werd de kamer onder de onvrije gerangschikt; dat wil zeggen, dat zij slechts recht had op eene zeer geringe toelaag, en dat men haar dikwijls niet meer verzekerde dan het lokaal waarin zij bijeenkwam. Zij was daarom toch hare medewerking aan den magistraat verschuldigd; buitendien moest zij op bepaalde dagen en vastgestelde uren vergaderen en haar blazoen of wapenschild opsteken, dat het zinnebeeld van het gilde, de wapens van den souverein, van de stad en die van den prins of voorzitter van de corporatie droeg. Om vrij te worden en de voorrechten te genieten aan dezen titel verbonden, was het volstrekt noodzakelijk, dat hare statuten door eene hoofdkamer onderzocht en door eene nieuwe goedkeuring bekrachtigd werden. En wat de hoofdkamers betreft, tot welker meest vermaarde de Fonteynisten van Gent en de Alpha en OmegaGa naar voetnoot(*) van Yperen behoorden, zij zagen zich overvloediglijk met toelagen en voorrechten begunstigd; zelfs hadden enkele van deze, zooals de Barbisten van Aalst, hare reglementen door een paus zien bekrachtigen. Eindelijk richtte men in 1493 te Mechelen eene souvereine kamer op, die de geheele beweging der rederijkerskamers in één middelpunt vereenigen en alle dramatische broederschappen van der dietschen tonghenGa naar voetnoot(†) besturen zou; maar in 1577 werd deze kamer, ten gevolge van een feest, dat zij Willem den Zwijger had aangeboden, eensklaps opgeheven. Ik sprak zooeven van dramatische voorstellingen; deze, bestempeld met den naam van intreijen of ‘tooneelverlustingen’, hadden plaats bij de jaarlijksche wedstrijden, de ‘groote veldslagen’ der rederijkerskamers. De kamers van meer dan dertig steden en dorpen namen deel aan deze worstelstrijden, en het voorzitterschap der vereenigingen werd door de meest aanzienlijke personen bekleed. Deze plechtigheden hadden afwisselend in de groote steden en in de steden van den tweeden | |
[pagina 86]
| |
rang plaats. In 1551 werd er te Nieuwpoort een groote wedstrijd gehouden, waaraan alle rederijkerskamers deelnamen. Te Veurne had men een jaarlijkschen wedstrijd van minder aanzien ingesteld. Nadat deze intreijen den invloed der geestelijkheid ondergaan en door de voorstelling van godvruchtige historiën, zooals: de eerste vreugde van Maria, de zeven weeën der heilige Maagd en het spel van het Sacrament, tot de uitbreiding der kerk medegewerkt hadden, eindigden zij met zich vrij te maken. Zij verlieten het godsdienstig terrein om zich aan wijsgeerige en politieke redetwisten, zelfs aan bespiegelingen over schoonheidsleer te wijden, en hierdoor oefenden zij op den gang van den volksgeest, een inderdaad de zedelijkheid bevorderenden invloed uit. In 1431 stelde eene der kamers voor, om eene prijsvraag uit te schrijven over het onderwerp: ‘Waarom de vrede, die zóó vurig gewenscht werd, zóó lang uitbleef?’Ga naar voetnoot(*) In 1561 vroeg de kamer La Violette van Antwerpen: ‘Door welke middelen wordt de mensch het krachtigst aangespoord tot de beoefening van kunsten en wetenschappen?’ en in 1616 stelde dezelfde kamer de vraag: ‘Welke zaak wel het noodzakelijkste voor het volk en het nuttigste voor het land zou zijn?’ Men begrijpt gereedelijk, welke groote belangstelling door dergelijke wetenschappelijke geschilvoeringen werd opgewekt. De kamer, die in zulk een geleerd en wijsgeerig tournooi de overwinning behaalde, ontving een zilveren of een verguld kunstvoorwerp, Lantjuweel, zooals men het noemde, en wanneer de overwinnares weder in hare eigene stad terugkeerde, kwam de geheele bevolking haar tegemoet om deel te nemen aan hare zegepraal. Men geleidde haar dan naar het stadhuis, waar haar de eerewijn werd aangeboden, en daarna werd er gedurende acht dagen eene opeenvolging van feesten en gastmalen te harer eere gegeven. Fransche wijn, Normandische cider en Brabantsch bier, werden in zulk een tijd met stroomen verbruikt. Vandaar dat woord ‘Rederijker - Kannekijker’, 'twelk gedurende drie eeuwen in het land tot een spreekwoord was. Opdat zij hare banier waardiglijk zouden kunnen vertoonen, verbonden de steden zich, zelfs bij vooruitbetaling, voor de reiskosten harer kamers. Toen de Guirlande de Marie zich naar Antwerpen begaf, om deel te nemen aan den wedstrijd, dien de kamer La Violette geopend had, ontving zij van het gemeentebestuur te Brussel eene som van tweeduizend gulden, ten einde haar in de gelegenheid te stellen om goede sier te maken. Men is nog in het bezit van het plan en het verslag van zeventig dier groote mededingingen, te beginnen met die te Brugge in 1431 en te eindigen met die te Mechelen in 1620. Te Antwerpen hadden de prachtigste van deze lantjuweelen plaats en dat wel in 1496 en in 1561. Op uitstekend fraai versierde triomfwagens en op gevlagde schepen, | |
[pagina 87]
| |
bedekt met schilderwerk en verguldsel, zag men er acht en twintig rederijkerskamers verschijnen, die deel kwamen nemen aan het tournooi. De schilders en beeldhouwers van St. Lucas verleenden hunne medewerking tot die feesten, welke eene maand lang duurden. De onkosten beliepen meer dan honderd duizend gulden, 'tgeen voor dien tijd gewis eene zeer aanzienlijke som mag heeten, en de weelde die tentoongespreid werd was zóó groot, dat Sir Richard Clough zich genoopt gevoelde om er in de brieven aan zijne souvereine breedvoerig over te sprekenGa naar voetnoot(*). Het was van die schitterende feesten echter helaas! de zwanenzang. Staatkunde en godsdienst begonnen daarbij eene zoo gewichtige plaats in te nemen, dat de overheid genoodzaakt was tusschenbeide te komen en te beteugelen. Reeds had Filips de Goede gestreng te werk moeten gaan tegen de hoofdkamers, en haar onder bedreiging van strenge straffen verboden oproerige gedichten voor te dragen. In de 16de eeuw had zich eene aanzienlijke partij tegen de rederijkerskamers gevormd, die met eenparigheid op de ernstige beteugeling dezer instellingen aandrong. Men stelde ze voor als vereenigingen van verderfelijken aard. Volgens het zeggen van enkelen der tegenpartijders, zouden ‘de voordrachten en tooneelvoorstellingen der rederijkers, de jeugd tot slechtheid en ontucht aansporen’, men voegde er nog bij ‘dat er ketterij onder die tooneelvertooningen schuilde’Ga naar voetnoot(†). Dit was den Hertog van Alva voldoende om deze instellingen van oproerigheid te beschuldigen. De meeste kamers werden gesloten, enkele rederijkers tot afschrikkend voorbeeld opgehangen en, ten einde den schrik levendig te houden, werd de burgemeester Van Stralen, de hoofdaanlegger van het landjuweel van 1561, op het schavot gebracht. Overdreven, wreede straf voor zulke geringe misdrijven; het ostracismus, waardoor de rederijkerskamers getroffen waren, overschreed het doel, dat men zich had voorgesteld. Alle rederijkers toch waren geen aanhangers van de nieuwe denkbeelden; nevens de redeneerende en onderzoekende geesten, die in de rethorica een voorbeeld van vrijmaking zagen, telde ook het oude geloof er zijne getrouwe volgelingen. Catharina Boudewijns te Brussel en vooral Anna Bijns te AntwerpenGa naar voetnoot(§) bezongen het met een gloeiend lyrisme, en de gewrochten harer overspannen verbeelding vonden allerwege grooten bijval, terwijl de vruchtbare geesten der rederijkerskamers, verloren in den doolhof der gemaniëreerdheid, zoomin de krachtige uitdrukking, als den aangrijpenden vorm wisten te vinden, die noodig zouden zijn geweest om de nieuwe denk- | |
[pagina 88]
| |
beelden in al hunne kracht te doen optreden en de begrippen van hun tijd algemeen te doen worden. Doch, daar zijn we nu waarlijk weder in die treurige en ernstige bespiegelingen vervallen, die wij bij den aanvang van dit hoofdstuk hadden willen vermijden. Wij zullen er ons spoedig aan onttrekken en die zoo droevig stemmende weilanden ontvlieden. Laat ons de duinen en het slagveld van Nieuwpoort oversteken en de kust langs gaan. In het voorbijgaan begroeten wij de schoone dorpen Middelkerke en Mariakerke en na twee uur wandelens bevinden wij ons te Ostende, waar wij niet behoeven te vreezen, door treurigheid of sombere gedachten vervuld te zullen worden. Zoo kalm en stil toch als Nieuwpoort zich voordoet, zoo levendig en woelig is Ostende. Vooral in den zomer, gedurende het badseizoen, is zij een van de schitterendste steden in Europa, zij is de meest bezochte pleisterplaats aan de kust, het uitverkoren toevluchtsoord van eene kosmopolitische volksnederzetting, die er meer komt om wereldsche genoegens te smaken, dan om rust te zoeken, en die er over het algemeen meer afleiding dan gezondheid vindt. In één woord, Ostende is de uitnemendste type van eene elegante badplaats. Maar deze opgeschikte en getooide menigte, zoo vroolijk en zoo behaagziek, zoo hakende naar verstrooiing, die er het goud als met handen vol wegwerpt en daardoor een bron van voordeel voor allen en van fortuin voor de begunstigde logementhouders is, die menigte nu, ontneemt aan Ostende haren oorspronkelijken stempel en die ongekunstelde bevalligheid, welke men in de landen, die men bezoekt, zoo gaarne ontmoet. Ostende is niet zoozeer eene stad, als eene uitgestrekte karavanserai. Hare regelmatige, goed gebouwde huizen, hare ruime straten, die elkaar rechthoekig kruisen, haar havenhoofd, geheel bezet met kolossale logementen, prachtige paleizen en heerlijke gebouwen van allerlei soorten, 'twelk een der schoonste zeestranden beheerscht, die men in de wereld kan vinden, dat alles, hoogst modern, zeer gelikt en vonkelnieuw, is zeker wel geschikt om den reizenden cockney te verblinden en de droomen der door de fortuin begunstigden te verwezenlijken; maar eenig schilderachtig hoekje, dat de vreugde van den kunstenaar kan uitmaken, of eenige van die overblijfselen uit den ouden tijd, herinneringen aan het verledene, welke den waren oudheidkundige van genot doen trillen, deze zoekt men te Ostende geheel tevergeefs. Wie zou daar nu, bij het gewaarworden van deze getooide, woelige, praatzieke en geheel voor haar genoegen levende menigte, bij het zien van die stad vol van logementen, restauraties, societeiten en koffiehuizen, dat oord van vermakelijkheden en verkwisting, wie, zeg ik, zou dáár gaan denken aan de Geuzen? Men zou dáár meenen wel zeer ver ervan verwijderd te zijn, en dat zoowel van de vroegere als van de tegenwoordige Geuzen; toch is Ostende aan de Geuzen van den ouden tijd de schoonste bladzijde in hare geschiedenis verschuldigd, | |
[pagina 89]
| |
namelijk die, welke op haar zeestrand geschreven werd met stroomen van edel bloed. Het is waarlijk ver ervan af, dat deze wereldsche stad altijd geweest is zooals wij haar nu kennen, eene verzamelplaats van badgasten uit alle oorden der wereld, eene stad van weelde en genoegens. Sanderus stelt ons haar voor als van eerbiedwaardige oudheid ‘non contemnendoe antiquitatis’. Van de negende eeuw af wordt zij door de kroniekschrijvers aangehaald als een groot visschersdorp. In 1072 deed Graaf Robert de Fries, die vermaarde kerkenstichter, er eene kapel bouwen, die aan Onze Lieve Vrouw gewijd was, doch welke in 1334 door de golven verzwolgen werd. In 1270 verleende Gravin Margaretha aan Ostende den titel van gemeente en in 1445 deed Filips de Goede de plaats versterken. Deze eerste vestingwerken moeten evenwel niet van langen duur zijn geweest, want Guicciardini, die eene eeuw later door Ostende kwam, zegt, dat de stad in zijn tijd niet door muren omsloten was, hoezeer zij ook anders om hare grootte, om het aantal huizen dat zij bezat en om haar vele inwoners er wel mee door kon. Het was de Prins van Oranje die hare vestingwallen weer deed herstellen. Willem de Zwijger, begrijpende welk gewicht Ostende als oorlogsplaats kon hebben, wijl zij de beste zeehaven was van geheel de kust, deed haar met die uitnemende zorg versterken, welke haar dertig jaar later de eer verschafte, van door den Aartshertog in persoon belegerd te worden. Deze belegering, waarop wij zooeven toespeling maakten, is gewis de meest gedenkwaardige van geheel den tachtigjarigen oorlog. ‘Er verliep meer dan drie jaar eer zij ten einde was gebracht’, zegt de Kardinaal De Bentivoglio in een zijner aangrijpendste bladzijdenGa naar voetnoot(*) ‘en den laatsten dag, dat Ostende zich staande hield tegen den vijand, was het bijna nog onzekerder of de Aartshertog de stad zou innemen, dan op den eersten dag van het beleg. Niemand durfde dan ook voorspellen, aan welke zijde de overwinning zou worden behaald. De belegerden werden bij voortduring over zee bijgestaan en de belegeraars kwamen van de landzijde steeds nader. Men wierp eene ontzaglijke menigte batterijen op, de gevechten welke plaats hadden waren ontelbaar, en er werd meer onder den grond gewerkt dan erbovenop, zoovele mijnen werden er gegraven en zooveel tegenmijnen in den weg gesteld, om het graven te beletten. Men vond nieuwe werktuigen uit, waaraan nieuwe namen moesten gegeven worden. Van beide zijden vloeiden stroomen bloeds, het was werkelijk of men het aangenamer vond zijn bloed te plengen dan het te behouden. Eindelijk waren de belegerden, die bijna geen terrein meer te verdedigen hadden, verplicht, de weinige ruimte welke hun nog was gebleven aan den vijand over te geven.’ Indien men een volledig verhaal wilde geven van al de heldendaden, die deze drie jaren van worsteling en strijd kenmerkten, zoude dit | |
[pagina 90]
| |
niet in een geheel boekdeel kunnen vervat worden. Zestig duizend strijdersGa naar voetnoot(*) vonden op dat kleine plekje gronds den dood. Nimmer zag men eene dergelijke verbittering zich van beide zijden openbaren. Met ongehoorde dapperheid had iedereen zijn leven veil. Merode, Pepoli, Salviati, Salaçar en De Neri, dat wil zeggen de bloem der edelen en dapperen van Vlaanderen, Italië en Spanje, zag men in één aanval sneuvelen. De Aartshertogin, die ‘kloeke dappere vrouw’, zooals Hendrik IV haar noemde, vergenoegde zich niet, als waardige dochter van Filips II, om den bijstand van Onze Lieve Vrouw van Hal in te roepen en met de dames van haar hof pluksel voor de gewonden te maken, maar men zag haar, letterlijk uittartend, in een open rijtuig onder het bereik van de vijandelijke kogels doorrijden, en met hare eigene, teedere hand eene brandende lont op het zundgat van een kanon plaatsen. En wat den Aartshertog betreft, zoo kort na de nederlaag van Nieuwpoort spoorde zijne eigenliefde hem aan om alles op het spel te zetten, ten einde zich van de kleine plaats meester te maken, terwijl de Staten van hunne zijde onmenschelijke pogingen deden om den weerstand te blijven voortzetten, die hun toestond op een aantal andere punten hunne ingewikkelde zaken tot een goed einde te brengen. Meester van de zee en daardoor in de gelegenheid om ten allen tijde de belegerde stad van mond- en krijgsbehoeften te kunnen voorzien, lieten zij het haar dan ook zoomin daaraan als aan versche krijgstroepen ontbreken, zoodat de belegeraars, van den eersten tot den laatsten dag, op de verschansingen steeds wakkere, goed gewapende mannen aantroffen, die vast besloten waren hunnen plicht te betrachten. En de belegeraars zelf, eerst slechts zeer eenvoudig rondom de stad gekampeerd, waren, toen zij bemerkten dat het beleg van langen duur zou worden, erop bedacht geweest om zich hun gedwongen verblijf aldaar zoo aangenaam mogelijk te maken. Er werden barakken getimmerd, de officieren deden zich huizen bouwen en er verhieven zich zelfs logementen, om de bezoekers te herbergen, die in groote hoeveelheid uit Frankrijk en Engeland als nieuwsgierigen de heldenfeiten in dat vermaarde beleg kwamen bijwonen. Een schouwburg, benevens kaats-, bal-, dobbel- en windbalspelen, hielden de troepen gedurende hunne gedwongen rust (in den regentijd) bezig, doch zoodra het goede weder slechts terugkeerde, werd de worstelstrijd met nieuwen ijver hervat. De mijnen bereidden de bressen voor en de belegeraars liepen storm. Door schitterende uitvallen of wel door het | |
[pagina 91]
| |
getij ter hulp te nemen, geraakten de belegerden intusschen van hunne zijde niet zelden ertoe, om te heroveren wat de vijand hun ontnomen had. Zoo duurde die hachelijke toestand voort tot aan het einde van 1603, het tijdstip toen Spinola, voorafgegaan door een welverdienden roep van dapperheid en van groote ervarenheid in de krijgskunde, aan het hoofd van eene versche legermacht in de Nederlanden aankwam en de leiding van het beleg overnam; de fortuin der Staatschen scheen nu in gevaar te geraken. De Staten-Generaal begonnen overigens ook tamelijk genoeg te krijgen van de opofferingen, die zij zich getroost hadden. De haven van Sluis was den Staatschen buitendien in handen gevallenGa naar voetnoot(*), en het behoud van Ostende ging hun nu minder ter harte. Op den 1sten September 1604 deed Kolonel Marquette, die het bevel over de plaats voerde, aan Prins Maurits weten dat hij, indien men hem niet krachtig steunde, zich niet langer zoude kunnen staande houden. In plaats van hem ter hulp te komen, gaven de Staten-Generaal hem bevel om op eervolle voorwaarden te kapituleeren. Deze voorwaarden werden door den Generaal der koninklijke legertroepen zonder bezwaar toegestaan en den 22sten September 1604 ‘verliet het garnizoen met wapens en bagage de stad; tot groote bewondering van Spinola en zijn legerGa naar voetnoot(†), trok het met ontrolde vaandels het vijandelijk kamp door en nam het, de kust houdende, den weg naar Sluis.’ Toen de krijgstroepen van Zijne Katholieke Majesteit Ostende binnentrokken, was de arme stad niet meer dan eene samenhooping van bouwvallen. De huizen waren op tallooze plaatsen door kanon- en geweerkogels doorboord, geheele straten waren plat geschoten, geheele wijken zelfs verdwenen. Doch, dank zij hare buitengemeen gunstige ligging, duurde het niet lang of deze stad was tot haar oorspronkelijk aanzien teruggekeerd, en binnen eenige jaren verkeerde zij in nog bloeiender staat dan tevoren. Had ook de oorlog haar groote onheilen berokkend, de vrede, die de sluiting van de Schelde met zich voerde, hergaf haar haren luister weder. De handel te Antwerpen, die door de genoemde onvoorzichtige inwilliging te gronde gericht was, verplaatste zich gedeeltelijk naar Ostende. Zij was de eenige haven van de Vlaamsche provinciën, die zeeschepen van aanzienlijke inhoudsmaat kon ontvangen, en zoo werd zij dan tegen wil en dank de geregelde waterweg tusschen Spanje en de Vlaamsche provinciën. Hare goede ligging schonk haar buitendien ook het voorrecht, eene afdeeling der Oostindische Compagnie binnen hare muren te bezitten, en aan deze was zij het voorna- | |
[pagina 92]
| |
melijk verschuldigd, dat haar handelsgewicht binnen weinige jaren hoogst aanzienlijk werd. De vorming van de Compagnie te Ostende was het gevolg van een zeer bijzonder toeval, dat wel der vermelding waardig is. Een door enkele kooplieden van St. Malo uitgerust schip, een Fransche bodem alzoo, dat onder bevel stond van Ridder De la Merveille, was, nadat hij de reis naar Indië volbracht en Ceylon aangedaan had, weder in het gezicht van zijne eigene haven teruggekeerd, toen zijne reeders den kapitein deden weten, dat hij zich met zijne vracht van de Fransche kust te verwijderen had, en hij in de eerste de beste haven van de Oostenrijksche Nederlanden moest gaan ontschepen. Tijdens zijne afwezigheid had zich in Frankrijk eene Oostindische Compagnie gevestigd en deze, welke voor Frankrijk het uitsluitend recht van handel met het Hindostansche schiereiland bezat, dreigde zich van de lading meester te maken, indien Ridder De la Merveille het anker in eene Fransche haven uitwierp. Overeenkomstig de bekomen orders, begaf het vaartuig zich weder op weg en kwam te Ostende ontschepen, waar de lading vervolgens tegen zeer hooge prijzen verkocht werd. Het Oostenrijksche gouvernement, dat vernomen had welke aanzienlijke voordeelen deze lading den Franschen reeders had aangebracht, deed den kapitein het voorstel om met eenige schepen, die men daartoe bijzonder zou uitrusten, naar Indië terug te keeren. Ridder De la Merveille nam het voorstel aan. Hij deed meerdere gelukkige reizen, en daar deze tochten naar verre gewesten den belanghebbenden groote winsten verschaften, werden in den jare 1722 door Keizer Karel VI open brieven verleend tot de oprichting van eene nieuwe handels-compagnie. Al de aandeelen dezer vereeniging werden te Antwerpen in twee dagen tijds aan den man gebracht en de zaken der Compagnie gingen voortreffelijk, toen het Hollandsche en het Fransche gouvernement, die deze nieuwe onderneming benijdden, de uitbreiding ervan kwamen in den weg staan. De bedreiging eener gewapende tusschenkomst van de zijde dier beide mogendheden deed Karel VI zijn octrooi weder intrekken, en de Compagnie van Ostende hield op te bestaan. De fortuin van deze stad liep hierdoor intusschen nog geen gevaar. De handel, welken zij met Engeland en de landen van het Noorden dreef, zoude reeds geheel voldoende zijn geweest om in al hare behoeften te voorzien, maar buitendien bezat zij nog hare visscherij, die met elk jaar grootere uitbreiding verkreeg. Het uitrusten der visschersvaartuigen was overigens te allen tijde een der hoofdbronnen van haar bestaan geweest, en de plaatselijke kronieken hebben de herinnering bewaard aan eenige gewaagde ondernemingen en enkele avontuurlijke vangsten, die het bewijs leveren voor de stoutmoedigheid en bekwaamheid van de bemanning der Ostendesche visschersvloot. In 't jaar 1334 toch schroomde deze niet, om op hare broze vaartuigen een haai te gaan aantasten, die naar haar strand verdwaald was ge- | |
[pagina 93]
| |
raakt. In 1403 maakte zij zich meester van acht levende walvisschen, en in 1418 ving zij ‘een zee-varken van vijf en een half el lengte - porcus marinus longus ulnas quinque cum dimidiaGa naar voetnoot(*) -, 'twelk levend te Doornik aangebracht en verkocht werd.’ Bij de gemakkelijkheid van verkeer ontstonden ook nieuwe gelegenheden tot het van de hand zetten der visch, en de kring harer werkzaamheden op het gebied van de visscherij nam voor Ostende steeds een grooteren omvang. Er werden ijldiensten ingesteld, om de visch der dagelijksche vangsten versch naar verafgelegen plaatsen over te brengen. In 1760 gingen deze verzendingen zóó geregeld, dat Ostende het uitsluitend recht verkreeg van den verkoop der visch, die op de kust gevangen werd, en eene oorkonde, die ik in het archief der stad heb teruggevonden, bevestigt, dat in dien zelfden tijd een harer burgers, Heer Marret, den titel droeg van en aangesteld was als ‘vischleverancier van den Koning van Frankrijk’Ga naar voetnoot(†). Omstreeks dien tijd begonnen de oesterbanken van Ostende eveneens allerwege zeer vermaard te worden. In 1775 beklaagde het gemeentebestuur van Gent zich bij zijn collega van Ostende, omdat de hoedanigheid van de naar zijne stad verzonden oesters veel te wenschen overlietGa naar voetnoot(§). Op dat tijdstip toch namen de schoonste en beste exemplaren van deze diersoort reeds hun weg naar Engeland en Frankrijk. Het was echter eerst onder de regeering van Jozef II, dat de bevallige zeehaven haar hoogste toppunt van werkdadigheid en welvaart bereikte. De oorlog, die tusschen Engeland en Amerika was uitgebroken, maakte van Ostende, als onzijdige zeehaven, eene soort van wijkplaats voor de zeeschepen, die de Engelsche of de Amerikaansche vlag voerden. In een enkel jaar kwamen meer dan tweeduizend vijfhonderd zeeschepen van aanzienlijke tonnemaat aan hare kaaien aanleggen. Een buitengewoon vertier in alle handelsaangelegenheden was hiervan het gevolg, en de vreemdelingen begonnen er van alle zijden in groote menigte saam te stroomenGa naar voetnoot(**). Om de stad een zoo druk bezoek waardig te maken, begon men omstreeks dienzelfden tijd ook haar te verfraaien. In de rekeningen van de stad vind ik ten jare 1781 eene uitgaaf van achttienhonderd gulden voor een eersten aankoop van lantaarns. In den winter van datzelfde jaar telde Ostende vier dramatische tooneelgezelschappen binnen hare muren, zij bezat een Vlaamschen en een Franschen schouwburg, een Italiaansch opera-gebouw en | |
[pagina 94]
| |
een tooneel, waar voorstellingen in de Engelsche taal werden gegeven. Altijd het archief doorsnuffelende, vind ik eindelijk onder dagteekening van 21 Juni 1784 eene aan Heer William Hesketh verleende machtiging, tot het doen opslaan van een kraam of tent, als tijdelijke verkoopplaats van ververschingen ten behoeve van de badgasten. Dit document is zeer belangrijk. Het is inderdaad het uitgangspunt van wat men zou kunnen noemen ‘de derde gedaantewisseling van Ostende’: aanvankelijk eene aan de visscherij en den oorlog gewijde stad, vervolgens eene stad, die door hare visscherij en haren koophandel vermaard was, en eindelijk eene stad waar de visscherij nog steeds tiert, maar die verder badplaats en uitspanningsoord is geworden. Sedert de heropening van de Schelde toch, heeft de koophandel haar verlaten, terwijl Antwerpen haar levendig voorkomen hernomen en hare vroegere welvaart herkregen heeft. Ostende is nog slechts eene haven van doorvoer voor de snelle verzendingen, eene plaats van doortocht voor den gehaasten reiziger, de port express, als ik mij van dit nieuw gevormde woord zou mogen bedienen, die België en de Rijn-provinciën ten dienste staat. Het is door haar, dat de snelste gemeenschap tusschen de vroegere Oostenrijksche Nederlanden en Groot-Britannië plaats heeft. Maar dit laatste sieraad, het eenige wat haar overbleef van hare zeevaart-kroon, zou niet voldoende zijn geweest om haar het welverdiende gewicht te doen behouden, dat zij bezit. Hare tegenwoordige welvaart is zij verschuldigd aan de duizenden vreemdelingen, die zich alle jaren in de langs haar zeestrand geschaarde, prachtige verblijven komen vestigen en dit strand in een voortdurend Longchamps herscheppen. Zij heeft in den lateren tijd haar voorspoed te danken aan dat elegante, deftige, rijke en wufte publiek, dat haar het goud als met handen vol toewerpt en dat deze stad tot hare verzamelplaats bij uitnemendheid heeft uitverkoren. Eene zoo schitterende, zoo schielijk toenemende welvaart kon evenwel niet tot stand komen, zonder in de eerste plaats de verbazing en vervolgens den naijver van de steden, welke Ostende omringen, op te wekken. Men kan licht nagaan, dat meer dan ééne onder haar, bij het zien van dien gulden oogst, een vermaard gezegde nabootsende, heeft uitgeroepen: ‘Ook ik, ook ik bezit een zeestrand!’ Maar dat strand is alleen niet voldoende, er komen nog duizend andere omstandigheden bij te pas, allerlei bijzaken, in schijn en in wezenlijkheid, in staat om een onbestendig, wispelturig, hoogst ongestadig publiek te boeien, om de gunst van eene veranderzieke menigte te winnen. Dit verklaart dan ook waarom Nieuwpoort, die oude, vermaarde, ja zelfs merkwaardige stad, welke zoo vruchtbaar is aan roemrijke herinneringen, geheel tevergeefs de krachtigste pogingen in het werk stelde om eveneens de vreemdelingen tot zich te trekken, terwijl BlankenberghGa naar voetnoot(*), | |
[pagina 95]
| |
een bijna onbekend dorp, waarvan de kroniekschrijvers ternauwernood melding maken, in weinig jaren tijds de mededinger van Ostende is kunnen worden. De mededinging bestaat wel is waar nog slechts op kleine schaal, doch Blankenbergh vraagt niets meer dan dat de welwillendheid van het publiek haar bijblijve, om zich uit te breiden en Ostende naar de kroon te steken. Het geheim, wat de reden mag zijn dat Blankenbergh zooveel gunst ten deel valt, is overigens misschien niet zoo moeilijk te ontdekken als men aanvankelijk wel denken zou. Dit plaatsje, of liever de bevolking ervan, heeft het bewijs geleverd, dat zij een tact en eene menschenkennis bezit, die geheel buitengewoon mogen heeten. Blankenbergh heeft zich niet op eenmaal opgeworpen als de verzamelplaats der aanzienlijke lieden, van de groote wereld, de pleisterplaats der aristocratie en eene zeebadplaats van den eersten rang. Het heeft zich integendeel nederig en bescheiden voorgedaan. Het heeft eene bedeesde, linksche, verlegen houding aangenomen; het heeft gesproken van zijne eenvoudige levenswijze, van zijne visschers, van zijne boerenwoningen; naar ik meen heeft het zelfs de woorden, ‘goed en goedkoop’ gepreveld. Als een lokaas gaf het een afschijnsel van het vreedzame leven zonder groot toilet, zonder omslag, zonder plichtplegingen, dat men daar aan het trand kan leiden, en als men er heden ten dage met den spoorweg aankomt, geraakt men wezenlijk nog in verzoeking om aan de verwezenlijking van die valsche beloften te gelooven. Dicht bij het station staat eene goede, oude dorpskerk, afgedeeld in drie kleine schepen en een ouden toren, die daar sedert drie of vier eeuwen schijnbaar ingedommeld is te midden van een bloemrijk en door zijne graven heuvelachtig kerkhof; ver in de rondte strekt zich een vlak landschap uit, doorsneden met groote boomen, verlevendigd door landhoeven en molens, een weinig eentonig wellicht, maar zeer eenvoudig en zonder tooi. Het vroegere dorp Blankenbergh is nu echter eene stad en zoodra men deze betreedt, is al die eenvoud op eenmaal verdwenen. Overal verheffen zich groote gebouwen, geheele rijen van uitgestrekte koffiehuizen stellen hunne fraaie voorgevels ten toon, ontzaglijk groote logementen en reusachtige bierhuizen cffiehuis van het Oosten of van het Westen, Restauratie van het Noorden of van het Zuiden, Hôtel de l' Univers en andere oorden, al deze benamingen springen u in het oog, geschilderd op de muren in letters van drie voet hoogte. Verder vindt men er rechte, zeer regelmatige, goed geplaveide straten met breede trottoirs, die aan beide zijden begrensd | |
[pagina 96]
| |
worden door groote, nette huizen, door keurige winkels en door welvoorziene magazijnen; evenals in elke badplaats ziet men er ook aan bijna elken hoek en achter elk venster de welbekende aankondiging: ‘kamers te huur’. Die fraaie straten, zoo regelmatig en zoo recht, zij geleiden naar het strand, of liever naar den dijk, welke het strand bestrijkt en die geheel bezet is met prachtige hôtels en vorstelijke villa's, tusschen welke dan nog een in Moorschen stijl opgetrokken casino-gebouw zich in al zijn pracht en praal verheft. Naar de beide zijden heen strekt deze dijk zich op onafzienbare lengte uit, en ten einde toe is hij bezet met heerlijke villa's en prachtige hôtels; zóó vertoont zich nu in onze dagen het bescheiden dorp Blankenbergh. Wat er van het oorspronkelijke dorp overbleef, is naar mijne meening ternauwernood de moeite waardig om vermeld te worden. Stel u een vijftigtal kleine, blauwgeverfde huizen voor met groene en witte blinden en roode daken, alles in tegenstrijdige tint, in schreeuwende kleur, zeer de oogen trekkende en toch armoedig, bijna ellendig van voorkomen; stel u, zeg ik, een vijftigtal huizen voor, verloren, verdwaald, of ten minste niet meer op hunne plaats, te midden van die heerlijke gebouwen en groote hôtels, welke naar kazernen gelijken, en gij zult u een zeer juist begrip kunnen vormen van het oorspronkelijke Blankenbergh, omgeven, verdrukt, gesmoord door het elegante, door het moderne Blankenbergh. Het stadhuis, het eenige openbaar gedenkteeken van de stad, is wel is waar geheel in overeenstemming met het oorspronkelijke gemeentebestuur gebouwd. Het is slechts eene verdieping hoog en weinig meer getooid dan de kleine huizen in zijne nabijheid. Men heeft het gebouw rood geverfd, zijne vensters staan in kruiskozijnen, zijn gevel is versierd met een plomp torentje en op zijn dak heeft men een misvormden klokketoren geplaatst, die meer naar een Chineesch muziekinstrument dan naar een wachttoren gelijkt. Maar deze ‘nuchterheid’ van het gemeente-heiligdom is niet voldoende om Blankenbergh tot een dorp te maken, en toch begeven zich in onze dagen vele lieden erheen, die in de meening verkeeren, dat zij hun zomer in een visschersgehucht gaan doorbrengen en die terugkomen zonder bemerkt te hebben, dat zij ‘hun seizoen sleten’ in eene badplaats van den eersten rang. De bewoners van dit pseudo-dorp lachen in hun vuistje over deze vermakelijke geringschatting, te meer nog, omdat hun zak erdoor gespekt wordt en al lachende vatten zij het stellige voornemen op, om met zeer bijzondere zorg tot het voortbestaan van eene zoo winstgevende dwaling mede te werken. Er is evenwel een tijd geweest, dat men te Blankenbergh veel weidscher, maar minder doelmatige plannen vormde. Dit was het tijdperk, toen er zich jaarlijks nog niet meer dan een duizendtal badgasten ophielden. De overheid koesterde de hoop, dat een koninklijk bezoek haar strand in zeker opzicht eene wijding zou geven. Elk | |
[pagina 97]
| |
jaar richtte zij eene bede tot Leopold I, die zich gedurende de groote warmte te Ostende ophield, om haar dorp met een officieel bezoek te willen vereeren, en de altijd welwillende koning beloofde aan haar verzoek te zullen voldoen. In 1853 vatte hij het besluit op om zijne belofte na te komen, maar daar hij een afkeer had van alles wat naar officieelheid geleek, begaf hij zich op een schoonen dag van de maand Juli, zonder zich te hebben doen aankondigen en nagenoeg incognito, naar Blankenbergh, waar hij op het onverwachtst ontscheepte voor dat kleine stadhuis, waarvan wij zoo aanstonds gesproken hebben. De Burgemeester was afwezig en bijna al de schepenen hadden zich naar de markt te Brugge begeven. Slechts een enkele van deze laatsten bevond zich in de stad, een oude, half verlamde en weinig geleerde visscher, die volstrekt niet bekend was met de hofgebruiken. De tijding van het hooge bezoek maakte hem geheel verbijsterd, doch desondanks hield hij zoo goed en kwaad als het ging de eer van het stadhuis op, waar men echter spoedig gereed was. Toen hij nog altijd met een open mond en slaphangende armen bleef staan, vroeg de Koning, die een einde aan zijne verlegenheid wenschte te maken, op goedigen toon, of er niets anders meer te zien was. - Verduiveld, als het wat nieuws mag zijn, prevelde de goede man, dan heb ik de patriotten, begrijpt u. Ik weet evenwel niet of deze uwe Majesteit belang zullen inboezemen. - De patriotten! riep de koning uit, meenende dat hij de helden van 1830 op het oog had. Ja, die kloeke oudjes moeten wij zien. Nu, óf ze kloek zijn! zeide de oude schepen, en mollig en zwaarlijvig ook. Ik ben er zeker van, dat gij zelfs te Brussel huns gelijken nimmer gezien hebt. Men begaf zich nu te voet op weg; de Koning volgde den schepen, deze werd gevolgd door de adjudanten, en allen hielden zich overtuigd, dat zij een constitutioneelen plicht vervulden, met een bezoek aan die dappere patriotten te brengen. In tien minuten tijds bereikte men de deur van eene kleine landhoeve. Men moest den hof betreden, de mestvaalt oversteken en door dik en dun gaan. Het raadslid, dat de aanvoerder was van den koninklijken stoet, stapte er met groote zelfvoldoening doorheen, en verheugde zich reeds in voorbaat over het genoegen, dat zijne gasten zouden smaken. De Koning waagde het van zijne zijde zoo min om zich te verzetten als om terug te gaan; hij verbaasde zich evenwel zeer over de wijze, waarop die ‘oude helden’ gehuisvest waren, en nam zich stellig voor om iets te hunnen gunste te doen. Eindelijk stiet de schepen de deur van een stal open en zeide: ‘nu zijn we er’; een scherpe stank kwam hun tegemoet, terwijl zij tegelijkertijd met weinig harmonische, schelle kreten begroet werden. - Maar Mijnheer, sprak de Koning, die zijn geduld begon te verliezen, zeg mij toch eindelijk eens waar uwe patriotten zich bevinden? | |
[pagina 98]
| |
- Hier zijn ze, antwoordde de ander, met een dommen glimlach, en gij zult niet kunnen zeggen, Sire, dat ze niet dik en vet zijn! In dezen stal hield zich namelijk een twaalftal kleine varkens op, die vuil, stinkend en knorrend in den mest rondwentelden, en hunne onzindelijke snuiten in de hoogte staken. Dit nu was daar ter plaatse voor het oogenblik de grootste nieuwigheid, voor de landbouwers ten minste. Het was een in het land zelf gekweekt ras! een nationaal varken! Zooiets was op geen tien mijlen afstands in de rondte te vinden en om nu deze nieuwe varkensoort van de buitenlandsche voortbrengsels, van de met Engelsche en Fransche varkens gekruiste rassen te onderscheiden, had men haar dien patriotschen bijnaam gegeven, welke nu zulk eene buitengemeene verwarring teweegbracht. De Koning was zoo verstandig om over de misvatting te lachen. Later deed hij nog dikwijls het verhaal van dit nog al krasse avontuur, en zoo ook de varkens van Blankenbergh er niet vermaarder om geworden zijn, de stad leed ten minste geene schade tengevolge van de verbreiding van het voorval. Het aantal badgasten vertienvoudigdeGa naar voetnoot(*) zich in een tijdsverloop van twintig jaar, en men kan gerust zeggen, dat met elk seizoen de toevloed naar Blankenbergh nog grooter wordt. Overigens, indien wij mijn geleerden vriend E. van den BusscheGa naar voetnoot(†) mogen gelooven, dan zou Blankenbergh door hare overleveringen bestemd zijn geweest om eene aanzienlijke badplaats te worden. Met een geduld en eene volharding, die boven allen lof verheven is, heeft de geleerde archivaris een berg van stoffige papieren doorwroet om de geschiedenis van het oude dorp in het helderst daglicht te stellen, maar op het punt van waarlijk gewichtige documenten heeft hij niets kunnen ontdekken, dan reglementen met betrekking tot het toezicht op de baden. Uit deze kostelijke bescheiden blijkt zelfs, dat de oorspronkelijke bewoners van Blankenbergh een allerhevigsten tegenzin koesterden ten opzichte van de badbroek, en dat de overheid niet dan met de grootste moeite dezen schijnbaar onoverwinlijken afkeer is kunnen te boven komen. Alleen in de eerste helft van de 15de eeuw heeft mijn geleerde vriend niet minder dan vier besluiten, dat teeder onderwerp betreffendeGa naar voetnoot(§), gevonden en op die wijze gaat het met het maken van bepalingen en het uitspreken van vonnissen tot nagenoeg in onze dagen voort. Gedurende meer dan drie eeuwen heerschte er strijd en tweespalt tusschen de overheid en de inwoners van Blankenbergh. In den jare 1750 rekende de Bisschop van Brugge zich verplicht, in het geschil tusschenbeide te treden. Het schijnt, dat van de torens der kerk van den Heiligen Verlosser de blik van zijn Hoogeerwaarde door wel wat | |
[pagina 99]
| |
al te naakte tafereelen getroffen is geworden, want, de stedelijke overheid deed haar besluit voorafgaan door de navolgende, inleidende opmerking, die nog al iets te beduiden heeft: ‘.... Ingevolge de ons toegekomen klachten van zijn Hoogeerwaarde, den Bisschop van Brugge, met betrekking tot de ongemanierde en onbetamelijke handelwijze dergenen, welke zich in zee willen baden, die zich naakt en op onzedelijke wijze langs het strand bewegen, ja, dat er zelfs velen zijn, die zich tot groot schandaal der Christenheid aldus in de stad hebben vertoond....’ In den aanvang dezer eeuw was het noodig, deze dringende ordonnantiën nogmaals te hernieuwen, maar sedert dien tijd hebben de bewoners van Blankenbergh zich behoorlijk gedekt. Zij hebben toegegeven aan de hun zoo dikwerf herhaalde redenen, en hunne houding laat niets meer te wenschen over. Zóó verdwijnen dan de vroegere gebruiken, de oude gewoonten, maar welke moeilijkheden toch ontmoet de vooruitgang niet! En zouden wij niet goed doen met den wijzen Bagehot te herhalen: ‘De mensch is het slachtoffer zijner gewoonten. Op de wijze zooals hij eene zaak eens gedaan heeft, wil hij haar weer doen; wanneer hij haar meermalen heeft gedaan, gevoelt hij groote geneigdheid haar immer op dezelfde wijze te doen, ja, wat meer is, anderen aan te sporen om haar evenzoo te doen, en door zijn voorbeeld en zijne lessen draagt hij op zijne kinderen de gewoonten over, welke hij op deze wijze heeft aangenomen.’ |
|