De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 62]
| |
Mengelwerk.Volksvermaken voor Nederland, door P. Hofstede de Groot.II.
| |
[pagina 63]
| |
Maar tusschen zinnelijk natuurgenot en geleerde natuurvorsching ligt een wijd gebied, waarop elk mensch, ook die tot de geringe klasse behoort, zich kan gaan vermeien: dat der opmerkzame natuurbeschouwing. Lang vóór Aristoteles bestond zij bij de Grieken. Zelfs bij hunne oudste dichters vinden wij haar. Homerus ontleent aan haar de schoonste vergelijkingen; Hesiodus weet uit haar verstandige raadgevingen voor landbouw en zeevaart af te leiden. Ook bij de Israëlieten vinden wij haar. Psalm CIV, om maar iets te noemen, bevat eene natuurbeschouwing, door Alexander von Humboldt als het schoonste lied op de natuur bewonderd. Deze opmerkzame natuurbeschouwing kan, vooral nadat de wet van 1857 de natuurkennis als verplicht vak in het lager onderwijs heeft opgenomen, bij ons een bron van volksvermaak worden. De dierentuinen, de tentoonstellingen van landbouw, van veeteelt en van bloemen, de musea van dierkunde en vele volksboeken kunnen het oog voor die natuurbeschouwing verder scherpen. Maar gescherpt moet het ook worden. Uit zichzelven is de man uit het volk geweldig onnadenkend. Een heer, die in Gelderland eens om vier uur in den zomer op weg was, wandelde een eindweegs met een arbeider, die elken dag zoo vroeg aan 't werk ging. Toen de zon boven de kimmen zou klimmen, ging haar een lichtgloed van 't oosten naar 't westen over den hemel vooraf. ‘Gaat de zon altijd zóó op?’ vroeg de heer. ‘Daar heb ik nooit om gedacht,’ antwoordde de werkman. - Soortgelijke ondervindingen kunt gij elken dag opdoen; en niet alleen bij den geringen man! Erasmus had zoo weinig gevoel voor de schoonheid der natuur, dat hij, in de kracht zijns levens te paard over de Alpen naar Italië reizende, een Latijnsch gedicht maakte - over de bezwaren des ouderdoms! En Calvijn toont nergens oogen te hebben gehad voor Genève's majestueuse ligging. Nu waren zij ook eenzijdig antieke menschen, en ‘aan de Grieken en Romeinen kwam bijna alleen het bewoonbare in eene landstreek aantrekkelijk voor, niet hetgeen wij romantisch noemen’Ga naar voetnoot(*). En zoo is het nog bij vele Italianen en Spanjaarden. Er is dus velerlei noodig, om ons natuurgenot te verschaffen. Het is niet genoeg, eene schoone natuur te hebben, die gezien kan worden, en oogen te bezitten, om daarmede haar te kunnen zien: er moet ook zin en opgewektheid zijn, om die natuur werkelijk te zien en te willen zien, en hiertoe moet het volk geprikkeld en geholpen worden. Ja, er is nog iets hierbij op te merken. De natuurbeschouwing kan drieërlei richting hebben, eene financieele, eene aesthetische en eene religieuse, of met andere woorden: men kan het boekweitveld beschouwen, òf om te berekenen, hoeveel het zal opbrengen; òf om vermaak te hebben in den rooden stengel, de groene bladeren en den witten bloesem, welk alles als vloerkleed zoo schoon afsteekt tegen den | |
[pagina 64]
| |
hoogen prachtigen boschwand, die het veld omsluit; òf om het hart te verheffen tot God, die zoo wonderbaar prachtig veld en bosch, hemel en aarde tooit en ook, waar Hij ons hard laat werken, velerlei genot onder en in het werk schenkt. Deze drie richtingen strijden niet onderling. Men kan alle drie zelfs op één oogenblik vereenigen. Maar onder het volk zijn zeer velen, die bij de eerste richting, het geldelijk voordeel, blijven; ook nog velen, die tot den Gever der dingen opklimmen; zeer weinigen, die schoonheidszin genoeg hebben, om aesthetisch genot te smaken. Zullen er nu volksvermaken uit natuurgenot voortvloeien, dan is het niet noodig de geldelijke voordeelen aan te roeren, en kan het weinig helpen bij het schoone alleen te blijven; vooral is het onmisbaar, ook de godsdienstige snaren in beweging te brengen. Zoo was het bij Israël. Wij zagen reeds in de Inleiding, hoe Paschen, Pinksteren en Loofhuttenfeest niet alleen natuurfeesten waren, maar tevens nationale vermaken, waardoor men zich de groote daden van God aan het voorgeslacht wilde herinneren, en hoe zij door natuur en volksgeschiedenis tot God opleidden en daardoor rechte volksfeesten werden. Evenzoo was het bij de Grieken. Hunne natuurfeesten waren tevens godsdienstig en nationaal. Zoo ook bij onze heidensche voorouders. Hunne lente-, oogst- en winterfeesten waren natuur- en godsdienstfeesten. De biddagen in de lente en de dankdagen in den herfst voor het gewas, welke men tot in onzen tijd in Drente en Overijsel op den eersten Woensdag in Maart en November vierde, waren zeergeschikt, om als lente- en oogstfeesten aantrekkelijke en verheffende volksfeesten te worden. Nu ze in Drente op een Zondag zijn verlegd, is die geschiktheid dáár vrij wat verminderd. - Doch op deze godsdienstige natuurbeschouwing kom ik in hoofdstuk VI nader terug. Sedert een kleine twintig jaren zijn er landbouw-congressen in ons vaderland, die reeds veel goed doen, ook als een soort van volksfeesten. Zij kunnen nog meer veredelend werken, wanneer zij, meer dan tot nog toe het geval is, met den landbouw de bevordering van menschenheil op het land vereenigen, aangezien de landbouw toch door menschen moet worden gedreven en dan voor het vaderland het nuttigst is, wanneer zooveel mogelijk menschen op de best mogelijke wijze er in elk opzicht door worden gebaat. Wenschelijk ware het dus, dat die congressen in behandeling namen, hoe b.v. de verhouding tusschen den landbouwer en zijne dienstboden en daglooners te verbeteren, hoe den kleinen man te helpen, dat hij grooter worde, hoe uitspattingen, als het jeneverdrinken bij het koolzaaddorschen in eenige gewesten, tegen te gaan. Door deze zedelijke belangen bij de stoffelijke te behartigen, zal men niet alleen de stoffelijke zelve bevorderen, maar ook die congressen tot volksvermaken, die het volk veredelen en verheffen, kunnen opvoeren. | |
[pagina 65]
| |
Aan vele tentoonstellingen voor land- en tuinbouw heeft het Volk weinig, b.v. aan gewone bloemententoonstellingen. Ze zijn voor de groote menigte niets dan kleuren en geuren. En toch kunnen er bloemententoonstellingen zijn, die volksvermaken worden, namelijk als de bloemen door de armeren zelven zijn gekweekt. Ik lees in een tijdschrift: ‘In Bloomsbury, eene der armste, doch tevens volkrijkste buurten van Londen, bestaat sedert eenigen tijd een genootschap, hetwelk zich ten doel stelt, de liefhebberij voor bloemen en planten, en daarmee het streven naar zindelijkheid en reinheid in de woningen, bij de arbeidende klasse te bevorderen. Jaarlijks worden daar tentoonstellingen van wel geene zeldzame planten, maar dan toch van goed gekweekte Anjelieren, Reseda's, Geraniums, Fuchsia's, Hortensia's, gehouden, enkel door behoeftigen bijeen en groot gebragt. Die, bij zulke gelegenheden, zich het beste kwijten en wier woningen tevens het zindelijkst zijn, worden op den dag der tentoonstelling met prijzen in geld van 1-10 shillings beloond. Welken bijval de bedoelde tentoonstellingen in het armenkwartier te Londen gehad hebben, kan daaruit blijken, dat er in het eerste jaar (1863) niet meer dan 86, in het tweede echter reeds 304 arbeiders aan den wedstrijd deelnamen, en dat er nog daarenboven talrijke aanvragen van niet-inzenders bij het bestuur werden ingeleverd, waarin de wensch werd uitgesproken, dat men zich ook van de zindelijkheid hunner woningen mogt komen overtuigen. Met het oog op de gevolgen, welke zoowel voor de zedelijkheid als de gezondheid uit zulke bemoeijingen, als die van het bestuur der tentoonstellingen te Bloomsbury, kunnen voortvloeijen, rijst de vraag, in hoe verre het ook niet tot de roeping onzer vereenigingen ter bevordering van den Tuinbouw, en vooral van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij, zou kunnen behooren, onze overzeesche buren in zulke menschlievende pogingen na te volgen. - Aan die andere roeping, om den tuinbouw te verheffen en smaak en zin voor de heerlijke voortbrengselen der plantenwereld bij meer gegoeden op te wekken, is in ruime mate voldaan en kan nog verder voldaan worden. Maar het komt ons toch wenschelijk voor, dat de wenk, hier boven aangegeven en door het praktische Engeland aan geheel het beschaafde Europa voorgehouden, ook in ons vaderland de aandacht trekken moge, opdat eenmaal van ònze Vereenigingen voor den Tuinbouw gezegd kunne worden: Zij hebben zich ook ten opzigte van het mingegoede gedeelte der natie verdienstelijk gemaakt.’ Aan dezen wenk is gehoor gegeven. Onder den naam van Floralia zijn er in verscheidene plaatsen van Nederland stekjes van bloemen en heesters uitgereikt aan daglooners en handwerkers en aan hen, die de planten het beste hadden gekweekt, belooningen uitgereikt. Velen deden mede in dezen liefelijken wedstrijd en het beschouwen van de bekroonde en onbekroonde bloemen, in een tentoonstelling vereenigd, schenkt | |
[pagina 66]
| |
velen (in Groningen voor 't eerst in den herfst van 1877) een waar genotGa naar voetnoot(*). Uit natuurgenot kunnen vooral geschikte volksvermaken voor kinderen worden bereid. Wordt eene school naar een museum van natuurlijke historie of nog liever naar een dierentuin geleid door onderwijzers, die den kinderen het merkwaardigste uitleggen, dan is dit eene eigenaardige vreugde. Moet daarvoor eene wandeling van een uur of een reisje per spoor van grooter afstand worden gedaan, dan is de pret er niet minder om. - Het kersenfeest, door menschenvrienden dikwijls gegeven te Lent bij Nijmegen, wanneer duizenden kinderen zich in de vrije lucht op die edele en gezonde vrucht volop vergasten, is een waar kinder- en volksvermaak. Een dergelijk vermaak vond ook onlangs elders plaats. Aan Dudley namelijk, een marktvlek in Engeland, niet verre van Birmingham, zijn eerst in 1865 stadsrechten verleend, en is een zekere Heer Frederik Smith eenstemmig tot eersten Mayor (of Burgemeester) gekozen. Om zijne dankbaarheid daarvoor te toonen, noodigde hij alle onderwijzers en alle leerlingen dier stad, ten getale van omstreeks 4000, uit, om den 20sten Augustus 1865 op zijn nabijgelegen buiten een feest te houden. Dit werd een waar volksfeest. Op den middag werden de winkels gesloten en luidden de klokken. Om twee uur verzamelden zich de kinderen, school bij school; zij hadden banieren met opschriften, en trokken plechtig en vroolijk naar het buiten. Dáár was spijze en drank in gereedheid, gelegenheid tot velerlei spelen, en werd niet alleen hiervan druk gebruik gemaakt, maar tusschenbeiden ook veel samen gezongen. Doch 't was niet alleen een feest voor de kinderen. Schier de geheele stad liep ledig, om hen te zien, en vierde alzoo mede feest. Het aantal toeschouwers werd op 20,000 geschat. De winter levert een echt volksvermaak in het schaatsenrijden. ‘Het schaatsenrijden is de vloek van het land,’ zeide eens een ernstig, maar toch niet bekrompen landbewoner. Voorzeker zag hij velerlei zonde daarmede gepaard, en die kan ook een stadbewoner zeer goed opmerken. Doch al ware die zonde nog veel erger: het schaatsenrijden is nu eenmaal niet weg te redeneeren of weg te zuchten. Zoo vaak de winterkoning de wateren bevloert, zal land- en stadsvolk de ijzeren vleugels aan de voeten leggen, om, paard en wagen voorbij, met de locomotief een wedren aan te vangen en 't genot te hebben eener geheel het lichaam verfrisschende en sterkende beweging, en om verre vrienden en bloedverwanten, wier bezoek in den zomer te veel tijd en geld zou kosten, op de goedkoopste en aangenaamste wijze te gaan begroeten. Blijft dus het schaatsenrijden als volksvermaak vast staan en heeft het zoovele goede zijden, dan schiet er niet anders over, dan alle kracht in te spannen, om het goede ervan te behouden en het ver- | |
[pagina 67]
| |
keerde weg te doen, zoodat het als volksvermaak wordt geacht en veredeld. Hoe edel het kan worden opgevat, ziet men in vele menschen van hoogeren stand. Klopstock bezong (1764) te Koppenhagen die schoone oefening, Die gezondheid ons en vroolijkheid biedt,
Gelijk de dans niet geven kan,
Gelijk geen moedig ros ons schenkt.
Klopstock treurde ruim dertig jaar later (1799) als grijsaard: Alzoo moet ik voor immer, kristal der stroomen, u mijden?
Mag nooit meer den voet bevleuglen met staal?
Waterkothurn, gij bracht mij gezondheid en kracht! Ik had,
Door u niet bezield en gesterkt, niet zooveel zonnen gezien.
Welke dagen gaaft gij mij, als 't morgenrood opging;
Welke nachten, als 't maanlicht den prijs won!
En als de slaap den eindelijk vermoeide ontving in ijzeren banden,
Onwekbaar, tot de knecht met geboden rumoer
Ons riep tot nieuw genot van licht en beweging en lust.
Duitschlaud weet te verhalen, hoe prachtig de Apollogedaante van Göthe bij Frankfort over het ijs van den Main zwierde en speelde, en jong en oud prikkelde tot meedoen en bezielde met lust en vreugde. Onze Lulofs, zelf ook een schoon man en sierlijk schaatsenrijder, zong een zijner schoonste liederen, om deze edele uitspanning te verheerlijken. En hoevele dichters spanden verder de snaren ter eere van het ijsvermaak en van de liefde op het ijs! Jammer is het, dat de gewoonte, tot in het begin der vorige eeuw bij ons algemeen, om van het ijsvermaak te genieten, bij de aanzienlijke vrouwen zoo sterk is afgenomen. Zij missen daardoor een goed en opwekkend genot, en het schaatsenrijden zelf wordt daardoor lichter min edel. Het is niet goed, ook dit vermaak en de regeling ervan aan het volk alleen over te laten en aan de winzucht der koffiehuishouders, die wedstrijden in het hardrijden uitschrijven. Op enkele plaatsen, als Deventer en Groningen, zijn er ijsvereenigingen van meer beschaafden, die, behalve hun eigen genot, ook de veredeling van dit volksvermaak voor de geringeren op 't oog hebben. Zij kunnen veel goeds doen. Één groot bezwaar, bij de andere volksfeesten een bederf, kan hier niet veel onheil stichten, de sterke drank, dewijl deze, meer dan uiterst matig gebruikt, de beenen verlamt en dus het rijden onmogelijk maakt. Vandaar dat koffie, melk en heet bier, nauwelijks heete wijn, de gewone verkwikkingen der schaatsenrijders zijn. Het hardloopen moest echter door die ijsvereenigingen niet zoozeer worden aangemoedigd als wel het sierlijk loopen en ook het rijden in een wed- | |
[pagina 68]
| |
strijd van mannen en vrouwen in paren vereenigd, waarbij veel meer kracht dan snelheid noodig is. Ook kan men de prijzen met toepasselijke aanspraken in een versierd lokaal uitreiken, waar voordracht van gezang, muziek of dichtstukken de samenkomst verder kan verheffen tot een edel volksfeest.
Van groot belang in alle jaargetijden en voor alle standen is het bezit van schoone wandelingen in en nabij de steden en dorpen. Des Zondags vooral zijn vroolijke wandelplaatsen druk bezocht. Vermaak en genot leveren zij, maar ook gezondheid en kracht bevorderen ze, en zij weerhouden vele mannen van het bezoek van kroegen, 'twelk altijd schadelijk is. Leiden de wandelplaatsen naar koffiehuizen en openbare tuinen, dit geeft dan aanleiding, dat vrouw en kinderen medegaan en het genot dus toch gemeenschappelijk blijft. Gemeentebesturen en bijzondere vereenigingen bewijzen weldaden door schoone wandelplaatsen aan te leggen. Een overgroot natuurgenot vloeit voor de hoogere standen voort uit het reizen. In den winter overlegt men, waarheen men wil trekken; men vraagt hen, die er geweest zijn; men neemt een Murray of Bädeker. In den zomer ziet men stroom en waterval, woud en berg, ademt men frisscher lucht, ontmoet men vreemde menschen, ziet men kerken en paleizen, schilderijen en standbeelden. Tehuisgekeerd verhaalt men van het geziene en gehoorde. Ook de doorgestane gevaren en angsten zijn nu kostelijke kruiderijen bij 't maal. ‘Jucundi acti labores.’ En deze herinnering blijft het leven dóór. Wat gij op reizen hebt gesmaakt, is na twintig en veertig jaar nog eene stof van aangenamen kout en liefelijke herdenking. Alzoo schenkt het reizen een drievoudig genot, vooraf, onderwijl en naderhand; een genot bovendien voor lichaam, smaak, hart en geest, 'twelk geheel den mensch vormt en verruimt en veredelt. Van dit natuurgenot waren de lagere standen tot op onze dagen genoegzaam uitgesloten. Alleen enkele bedienden, die hunne heeren en vrouwen op reizen vergezelden, deelden erin. De stoom brengt daarin verandering. In den kortst mogelijken tijd en voor het minst mogelijke geld is thans ook voor de geringere standen natuurgenot verkrijgbaar. In Augustus 1856 stond ik op een Zondagmorgen op den Burgberg, die zich 600 voet ongeveer verheft boven Harzburg. Een trein kwam van Bremen op een ongewoon uur aanstoomen; veelkleurige wimpels prijkten op de wagens. Honderden menschen stroomden daaruit. Niet lang duurde het, of te voet, te ezel en per wagen gingen zij meest allen den Burgberg op. Men zag hen in groepen van vier of vijf, van twaalf of twintig opstijgen, stilstaan, rondzien, sommigen, alsof zij | |
[pagina 69]
| |
geene oogen genoeg hadden. Het waren blijkbaar handwerkslieden met vrouwen en kinderen. Een haarwerker te Bremen had voor eenige weken in de nieuwsbladen gezet, dat, indien zich vóór den zooveelste vierhonderd deelgenooten aangaven, om voor vier gulden per persoon eene reis te doen van 4 uur 's morgens tot 12 uur 's nachts naar Harzburg, om daar van omtrent 10 tot 6 uur te kunnen rondwandelen, hij hun de gelegenheid met een afzonderlijken trein daarvoor zou verschaffen. Het getal van 400 was meer dan vol geworden. Vrienden en bekenden plaatsten zich in denzelfden wagen bijeen; trommels met spijs en drank werden medegenomen; onderweg en te Harzburg behoefde men, desverkiezende, niets te verteren, en zoo hadden deze menschen het genot, uit het platte en prozaïsche land rondom Bremen als door een tooverslag te worden verplaatst in het 40 of 50 uur verwijderde Harzburg, en daar aan den voet van den Brocken, midden in de stoute en liefelijke berg- en woudnatuur, als in een feeënland, om te dolen en zich van dat poëtisch oord eene voorstelling te maken, waarvan zij levenslang genot konden hebben. Wat dunkt u, indien menschenvrienden, niet tot hun voordeel, gelijk die haarwerker, die eenige honderden guldens in zijn zak kon steken, maar tot voordeel van de lagere standen, zulke tochten voor veel minder geld nu en dan regelden, en dan tevens uitlegging en bezigheid verschaften ter plaatse van aankomst? Iets van dien aard is geschied bij de zendingsfeesten te Wolfheze in 1863 en 1864, te Maarsbergen in 1865 en later elders, waarover ik in hoofdstuk VI zal spreken. Maar kon dit niet veel meer geschieden? Verbeeld u, dat eenige kindervrienden eene armenschool uit Amsterdam naar 't Haagsche Bosch en Scheveningen, of naar Arnhem lieten stoomen, onder geleide hunner onderwijzers: welk een vermaak voor hen, om nooit te vergeten en hen de natuur te leeren genieten. Wel geschiedt dit reeds, doch niet dan zeldzaam. En wel heeft men bij ons ook pleiziertreinen, vooral naar Arnhem, die goedkoop genoeg zijn gesteld: maar elk gaat alleen of met eenige vrienden op zijne eigene gelegenheid en zoekt zijn genoegen in en nabij Arnhem, ook al in sterken drank. Dit is nu wel niet geheel voor te komen; maar toch konden menschenvrienden eene zekere orde en welvoegelijkheid daarin brengen, welke het vermaak veel zouden verheffen. Een fabrikant of een werkbaas, die veel volk aan den arbeid heeft, zou zijne onderhoorigen kunnen uitnoodigen, om, tegen zooveel inleggeld per persoon, te zamen met vrouw en kinderen een tochtje te doen b.v. naar Arnhem, hen daar rondleiden of laten rondleiden, om het voor allen tot eene waardige, leerzame en recht aangename uitspanning te maken. Hoeveel zouden ook de Afschaffingsvereenigingen hierin kunnen doen! Één voorbeeld! Den 29sten Aug. 1865 hield de groote Afschaffings-Vereeniging te Londen, ‘National Temperance League’, een feestdag in het | |
[pagina 70]
| |
Kristallen Paleis te Sydenham, onder begunstiging van het heerlijkste weder, zoodat niet minder dan 32,472 feestgangers bijeen kwamen. Met verschillende spoorwegdirectiën waren overeenkomsten getroffen, om het vervoer gemakkelijk te maken; een 50tal stationsplaatsen waren daarin begrepen. De meest verwijderde plaats, Penzance, was op 104 uren afstands. Een andere trein, rechtstreeks uit Lincoln, vertrok des morgens ten 3.30, om ten 9.20 te Londen te komen, en nam des avonds ten 8 ure de bezoekers weder op naar huis. In 1862 was het eerste dezer feesten op zulk een groote schaal beproefd; toen waren er 19,000 bezoekers; in 1864 bij zeer ongunstig regenweer 17,000, en in 1865 zelfs 32,472. Al de moeite en bezorgingen van het comité werden dus wel beloond. De tuinen werden ten 9 ure geopend, en weldra vloeiden de bezoekers van alle zijden erin. De eerste muziek-uitvoering, door het muziekkorps van het Kristallen Paleis, was ten 12.30. Te 2 ure begon de groote festiviteit van den dag, het concert van 2,000 kinderen uit 100 verschillende Kinder-onthoudings-vereenigingen -‘Band of hope’ - samengesteld, onder de leiding van den Heer Smith van het Händelsorkest. Dat het een muziek-uitvoering met een zedelijk doel was, werd blijkbaar begrepen door alle aanwezigen. Het koor, zeer goed bestuurd, zong zoo goed, als men dit van kinderen verwachten kon. Velen oordeelden het de beste uitvoering van dien aard, die zij immer hadden gehoord. Het concert, in twee afdeelingen verdeeld, werd in de pauze door toespraken van eenige der voorstanders der afschaffingszaak aangevuld. Later waren het weder in den tuin de waterwerken en een luchtballon, die de aandacht boeiden, terwijl er velen zich ook om een spreekplaats in de open lucht verzamelden, door den bekenden Cruikshank (den teekenaar van De flesch) voorgezeten, wiens laatstelijk vervaardigde groote schilderij, den dienst van Bacchus voorstellende, in het gebouw tentoongezet, aller aandacht trok. Tot 7 uur 's avonds bleef men bijéén, en nu zocht ieder zijne meer nabij gelegene of verwijderde woonplaats op, recht voldaan over een zoo genoeglijk feest. De groote dagbladen hadden er allen een uitgebreid artikel over, waarin het feest om het zeerst geprezen werd, ditmaal zonder eenige hatelijke aanmerking tegen de fanatieke afschaffers daarbij te doen hooren. Nu het spoorwegnet zich over geheel het vaderland heeft verbreid, zal eene reis naar Brussel, naar het Zevengebergte, naar de Porta Westphalica, om nu van Kleef, Elten en Bentheim te zwijgen, voor velen gemakkelijk te doen zijn. En zulke reizen zullen dan nog een ander voordeel opleveren, namelijk, dat de voor het natuurgenot gescherpte zin het schoone der natuur ook in ons meestal platte vaderland veel beter zal opmerken. Ontbreekt ons in andere landen niet allicht het water? Missen wij er niet onze vele meren? onze breede stroomen, vol luister en kracht? de zee! | |
[pagina 71]
| |
De zee, die poëzij! Nooit zwijgen
Haar lippen; uit haar boezem stijgen
De hymnen op, vol majesteitGa naar voetnoot(*).
Hoeveel beter kunnen wij hier aan de zee en op de vlakten den sterrenhemel genieten, dan waar men tusschen de rotsen benepen is! Daar rijst het tintlend sterrenheir,
En de aarde zwijgt verbaasd!
't Gestarnte spiegelt zich in 't meer,
Waarop geen windjen blaast.
't Is alles hemel, wat men ziet;
Zelfs bergen vlugten heen;
't Verdorde blaadjen schuifelt niet,
't Gestarnte spreekt alleenGa naar voetnoot(†).
Verder: die bergachtige landschappen heeft leeren kennen, zal in de wolkenvormingen, in ons land veel beter dan in bergachtige streken zichtbaar, meer vermaak scheppen, dan hij vroeger deed. GötheGa naar voetnoot(§) heeft eene verhandeling, naar een Engelsch schrijver Luke Howard bewerkt, over de wolkengedaanten. Hij onderscheidt den vorm stratus laagwolk, gegeven aan wolken, die in schichten of lagen op den bodem liggen; cumulus stapelwolk voor wolken, die bij uitnemendheid wolken heeten en als ballen of hoopen opgestapeld omdrijven; cirrus vederwolk voor die vlokjes, welke wij schapenwolkjes noemen; nimbus nevelwolk voor die donkere en zware regenwolken, welke van onderen den regen laten vallen, terwijl van boven de zon op haar schijnt; paries muurwolk voor die schijnbaar vaste wolkenmassa's aan den gezichtseinder, welke wij banken noemen, en waarin wij dikwijls ons kunnen verbeelden bergruggen te zien. Verder spreekt hij van de overgangen der eene gedaante in de andere, als strato-cumulus, cirro-cumulus, strato-cirrus. Heeft men eenigen zin voor schoonheid van vorm en kleur, dan zal men ook door reizen in bergachtige streken veel meer genot leeren smaken in onzen wolkenhemel. Zelf heb ik het morgen- en avondrood op onze wolken veel fraaier gevonden, nadat ik het Alpengloeien had gezien. En een vriend, die het nooit zag, had in de veenwoestijn, waarin hij woonde, veel meer schik, toen ik hem eens had gezegd, op prachtige wolkenmassa's wijzende: ‘Dat zijn onze Alpen.’ Hoe prachtig beschrijft Ten Kate de wolken, toen zij eerst pas geschapen waren! | |
[pagina 72]
| |
O, hoa vaek in later dagen,
Wolken, wandelaars der lucht!
Zal het kind der aarde ontroeren,
dat u naoogt in uw vlugt.
Beven zal hij bij uw dreigen,
juichen bij uw rozenrood,
Tuchtiging of zegen wachten,
dood of leven uit uw schoot;
Dichters zullen u begroeten,
als des hemels voorraadschuur,
Als het tuighuis der verwoesting,
als de schatzaal der natuur.
Schilders zullen u bespieden,
wenschend, voor één enklen maal
't Machteloos penseel te doopen
in uw rijke verwenpraal.
Ballingen op vreemden bodem,
pelgrims, dobbrende op de zee,
Geven u, gewiekte Boden!
groeten voor hun dierbren meê.
Door de traliën des kerkers
lokt ge een zucht van jaloezij,
En gebed en vloek smelt zamen
in dat ééne woord van vrij!
Van zijn hopelooze sponde
fluistert u de kranke toe:
‘Mogt mijn ziele met u reizen,
want zij is des wachtens moê!’
Boven uw bescheiden sluijer
droomt de mensch, des hemels zoon,
Zich zijn Goden of zijn Godheid,
op een hoogen glorietroon.
Alle ziele komt van Boven,
en naar Boven wil zij weer!
Dáár bouwt zij heur luchtkasteelen,
dáár schept zij heur ‘Beter sfeer.’
De Hoogleeraar Van VlotenGa naar voetnoot(*) vergelijkt twee landschappen van onzen Jacob Ruijsdael in het Mauritshuis, een van eene rotsachtige, woeste, romantische streek, en een van een paar Hollandsche bleekerijen bij Haarlem en wijst aan, hoe ook deze schoon is, waarbij hij opmerkt, dat een Duitsch kunstkenner (Prof. Visscher) bij een dergelijk plat-Hollandsch landschap van Ruijsdael, te München aanwezig, uitriep, dat men er ‘aan de golf van Napels het heimwee naar zou krijgen.’ Doch al kunnen wij ons dit heimwee nauwelijks denken, zeker is het, dat onze eiken-, beuken- en olmenbosschen in Noordholland, Overijsel en Gelderland voor geene wouden ter wereld in schoonheid onderdoen, en dat 's-Gravenhage met zijn Bosch, zijne wegen naar Scheveningen en zijn Scheveningen zelf ook Italianen in verrukking brengt. En | |
[pagina 73]
| |
dan die regenboog, die triumfboog, die daar, uit de kleurenpracht van 't zonnelicht, door regendroppels gebroken, oprijst boven de zee of boven duinen, korenakkers of heidevelden - is hij ergens elders zoo vaak, zoo in zijne geheele pracht te zien? Voorts leeren wij ook de stoffelijke voorrechten van ons land hooger waardeeren. Gindsche streken zijn vaak wel fraai om te zien, maar daarom nog niet voordeelig om te bewonen. Bij Gastein zag ik eens de prachtigste tarwevelden voor een groot deel verwoest door eene modderlawine, die wel een kwartier uur breed een paar voet hoog de landerijen had overdekt. De akkers, die naast deze, nu door zand en steen bedekte, gronden met de heerlijkste tarwe prijkten, toonden, wat hier was verwoest. En bij Halle in Saksen wees mij eens een groot landeigenaar, wat hij al had te lijden van de afbrokkelingen en wegspoelingen der hooger gelegen gronden over de lagere, terwijl hij onzen landbouw gelukkig prees, die door de effenheid van het terrein zulke bezwaren niet kende. - Onder het vele en velerlei schoone, 'twelk men van den top van den Rigi aanschouwt, ziet men ook, waar vroeger het in 1806 verwoeste Goldau stond. Door het neerstorten van den Rossberg kwamen 473 menschen, wier namen bekend zijn, en nog eenige onbekenden om 't leven. De huizen werden vernield, de akkers met steenen en rotsblokken bedekt, een meer half gedempt. Zoo vraagt dan ook in Schiller's Wilhelm Tell het zoontje van dezen verwonderd: Gibt's denn auch Länder, Vater, wo keine Berge sind? en verlangt hij deze landen op te zoeken. Hij wist reeds, hoe die bergen schaadden!
Welk een vooruitgang zou het zijn, indien het geld, nu voor de vaak zoutelooze en vaak onzedelijke kermispleizieren weg geworpen, door het volk besteed wierd, om zich natuurgenot te verschaffen! | |
III.
| |
[pagina 74]
| |
waarover geene staatswetten recht hebben te beslissen: toch is een vaderland te hebben een der heerlijkste voorrechten en vaderlandsliefde eene der heiligste deugden ook voor den mensch der negentiende eeuw. Dwaas is een wereldburgerschap, 'twelk alle vroegere en nauwere banden verscheurt! Eerst zij men een braaf lid van 't huisgezin, dan een deugdzaam burger zijner gemeente en zijns vaderlands, om ten slotte ook een waarachtig wereldburger te kunnen zijn, die geheel het menschdom, waar hij kan, wil ten zegen worden. En in deze drieërlei kringen worde men altijd bezield en geheiligd door helderen en warmen godsdienst. Maar eerst te willen, wat het laatste moet zijn, het nabijliggende te verzuimen, om het verafzijnde te grijpen, een dak te willen aanbrengen, waar geen grondslag en muren zijn gemaakt, dat is onzin en dwaasheid. Het vaderland is de beveiliging der persoonlijke vrijheid en des huisgezins; het is een grondslag voor ons uiterlijk leven, ons genot, onze ontwikkeling. Die geen vaderland heeft, is een vreemdeling op geheel de aarde, en wien het aan vaderlandsliefde mangelt, heeft ook geen wereldburgerschap of algemeene menschenliefde. Ik ken geen land, waar de vaderlandsliefde met de natuur, de geschiedenis en den godsdienst tot zulk een schoon geheel is verbonden als Thüringen. Dit is vol gedenkteekenen, welke aan de groote gebeurtenissen van vroeger en later tijd herinneren. Aan Bonifacius, den apostel van Duitschland, is een kandelaber gewijd bij Altenberge, ter plaatse waar hij het eerste christenkerkje in die streken stichtte. Dit gedenkteeken staat op een berg, vanwaar men vooruit een ruim uitzicht heeft over velden, wouden, dorpen, heuvelen en bergen, terwijl de achtergrond wordt gevormd door een halven kring van statig geboomte. - Luther wordt in Thüringen overal in 't geheugen geroepen. Te Möhra, waar hij werd opgevoed, is een standbeeld voor hem. Te Erfurt is de cel gebleven, gelijk zij in zijn tijd was, waarin hij als monnik den hervormingsstrijd in zichzelven doorkampte, welken hij later in de kerk doorstreed. In het woud, zuidelijk van den Wartburg, groeit nog een overblijfsel van den beuk, waarbij Luther bij zijne terugkomst uit Worms (1521) werd gevangengenomen op last van zijn Keurvorst, om hem in veiligheid te brengen; en bij dien beuk staat een Gothische naald ter herinnering aan dat feit. Op den Wartburg is nog zijne kamer in denzelfden toestand, als toen hij als jonker Georg daar vertoefde. Te Jena staat nog het logement, waarin hij vernachtte, toen hij van den Wartburg (1522) naar Wittenberg terugkeerde; er hangt een groot portret in olieverf van hem, en daaromheen een tal van platen, welke tooneelen uit zijn leven voorstellen. Het plein, waaraan dit huis ligt, heet de Lutherplaats. Bij Coburg verrijst nog statig, met menig overblijfsel uit Luther's tijd, de Veste Coburg, waar hij vertoefde tijdens den rijksdag van Augsburg en wel vaak zijn lied, Ein feste Burg ist unser Gott, heeft gezongen. - De twee dichtervorsten, Göthe en Schiller, worden u daar overal eveneens in het geheugen teruggeroepen. | |
[pagina 75]
| |
De huizen, waarin zij woonden, staan nog in Weimar. Voor den schouwburg prijken hun beider standbeelden, op één voetstuk, arm in arm. In het Groothertogelijk paleis heeft men voor elk van hen eene zaal, waarin alfresco's tooneelen uit hunne beroemdste werken voorstellen, gelijk ook twee andere zalen op dergelijke wijze aan Herder en Wieland zijn gewijd. Ook de standbeelden van deze twee ziet men op Weimar's straten. De lijken van Göthe en Schiller rusten tusschen die der familie, welke het land regeert, in de Fürstengruft. En rondom Weimar, te Jena en te Ilmenau - en waar niet al? - ontmoet men gedurig herinneringen aan deze groote mannen. Bijzonder is de Wartburg een gedenkteeken van Thüringen's, ja, van Duitschland's ontwikkeling. Eerst een jachtslot, verplaatst het ons in de ruwe vroegste middeleeuwen, toen jagen de uitspanning niet alleen, maar ook het bedrijf was der grooten. De zangerstrijd, op den Wartburg gehouden, roept den tijd der minnezangers voor onze oogen. Landgraaf Lodewijk, die vandaar ten kruistocht optrok, spreekt van de groote beweging van Europa's volken om het Heilige Land te veroveren. Zijne gemalin, de heilige Elizabeth, is het aandoenlijkste voorbeeld van overdreven ascetiek. Luther vertaalde er het Nieuwe Verbond en legde aldus een onwrikbaren grondslag zoowel voor Duitschland's taal, als voor de hervorming der Kerk. In 1817 hield de vaderlandsche en vrome zin der Duitsche studenten daar het Wartburgfeest, 'twelk, hoe belasterd en verdacht gemaakt, hun tot eere strekt. Eindelijk leefde na 1848 eenige jaren lang de voortreffelijke, door veel lijden beproefde Helena van Orleans aan den voet des Wartburg's, vanwaar zij deze veste gaarne bezochtGa naar voetnoot(*). Al die gedenkteekenen worden in eere gehouden door een vaderlandlievend volk en vaderlandlievende regeeringen. De Wartburg is door den tegenwoordigen Groothertog, den gemaal van onze prinses Sophie, gerestaureerd. De vervallen muren en torens zijn weder opgebouwd en de wanden der zalen en gangen met alfresco's versierd, welke de merkwaardigste feiten, daar voorgevallen, als den zangerstrijd en het leven der heilige Elizabeth, afbeelden. Gedurig worden volksvermaken aan die gedenkteekenen verbonden. Jena's burgerij verzamelde zich den 15den Aug. 1861, toen ik het bezocht, in feestvreugde op de markt rondom het standbeeld van Johan Frederik, den stichter der hoogeschool in 1555. Na het driehonderdjarig feest in 1855 had men telken jare dit gedaan. De studenten zaten aan lange tafels met brood en bier voorzien, de burgers gebruikten hun avondbrood elk vóór zijne deur; nu en dan liet de muziek zich hooren en verlichtte Bengaalsch vuur de schilderachtige groepjes. Toen in datzelfde jaar (1861) de kerk te Altenberge hersteld moest worden, werd de godsdienstoefening, als het weder dit toeliet, bij den Bonifaciuskandelaber gehouden. Een | |
[pagina 76]
| |
paar op het land werkende vrouwen verhaalden ons met ingenomenheid, dat men de banken uit de school daar dan heen bracht en dat er dan werd gebeden en gezongen en gepreekt, net als in de kerk.
Kon men volksfeesten ter verheffing van het volksleven hebben in het toen nog zoo jammerlijk verdeelde Duitschland, wat is dan niet mogelijk in Nederland? Neen, wij zijn niet blind voor 't vele verkeerde, dat op dezen bodem, gelijk overal waar zwakke en zondige menschen leven, werd en wordt aangetroffen: maar ook niet blind voor het vele groote en goede en eenige, waardoor Nederland heeft uitgemunt van eeuwen her en zich nog met eere staande houdt. Vrijmoedig mogen wij vragen: welk volk heeft eene geschiedenis, gelijk het Nederlandsche? Van Claudius Civilis af tot Koning Willem II toe hebben wij eene reeks van vaderlandlievende helden, op wie wij roem dragen. En welke staatslieden, wereldontdekkers, geleerden, kunstenaars, uitvinders, dichters, menschenvrienden hebben dezen in omtrek zoo kleinen grond in elke eeuw betreden! Ja, welk een land zelf is het, 't Land, dat de rijke natuur niet bevrucht heeft
Met haren alles bezielenden adem.
Eigene schepping is 't: moed en volharding
Hebben dit plekje aan de golven ontwoekerd.
Die moed en volharding duldde geene slavenketenen. Vrijheid, o vrijheid! gij dochter des hemels!
Godlijke! in ambergeur daaldet gij neder;
Hier, Aangebedene! rezen uw tempels,
Toen nog Europa in kluisters moest zuchten.
Zóó was het, toen de Batavieren het juk der Romeinen niet wilden dragen; toen de Nederlanders zich van adel en geestelijkheid vrijmaakten; toen zij tegen Spanje opstonden; toen zij zich tegen Frankrijk en Engeland moedig staande hielden. Tuig het Kastilië! tuig, wat het volk was,
Dat uw schijnheiligen Koning deed siddren,
Toen hem de groote, de denkende Zwijger
Waarheid en vorstenpligt dondrend deed hooren.
Gallië! tuig het, tuig, wat dit volk was;
't Deed uw verwatenen Lodewijk deinzen.
Albion! tuig het in 't brandende Chattam.
Tuigt het, gij volken, wier pleit het beslechtte.
| |
[pagina 77]
| |
Met denzelfden dichter (Spandaw) roepen wij het nog uit tot den vreemdeling: Kent gij het land, waar de faam van verkondde
Roemrijke daden, als waren het wondren?
Ziet ge op de wereldkaart daar wel een stipjen?
Vreemdling! dat stipjen, ja, dat is ons Neêrland.
Gewis, de vreemdeling zou ons beschamen, indien wij den eerbied voor het voorgeslacht verloren; de vreemdeling, die door de hand van Motley en Rosseeuw de St. Hilaire voor Willem I, en door die van Macaulay voor Willem III schooner lauwerkransen windt, dan Nederlanders nog hebben gedaan. Wat bijzonderheden betreft, welke aanleiding tot volksvermaken voor geheel het land kunnen opleveren, wijs ik op tal van liederen door Tollens en andere dichters gegeven over velerlei merkwaardige voorvallen. Vooral ook herinner ik de onvolprezen Overwintering op Nova Zembla, zoo recht geschikt, om voorgedragen en uitgelegd te worden in volksvoorlezingen. Desgelijks wijs ik op den Togt naar Gibraltar van Heemskerk, een der helden van Nova Zembla, door meer dan één dichter, als Bogaers, voortreffelijk bezongen. Maar het zij mij geoorloofd hier op te merken, dat de geschiedenis zelve wel eens dichterlijker is dan de poëzie. Onze prozaïsche Wagenaar heeft in het korte verhaal van Heemskerk's tocht drie schilderachtig-schoone bijzonderheden, welke de dichter niet heeft opgenomen. Toen Heemskerk met zijne kleine schepen de baai van Gibraltar binnenzwaaide, vroeg de Spaansche admiraal aan een Nederlandsch gevangene, wat hij dacht, dat Heemskerk voor had, en begon op het antwoord, dat hij hem terstond slag zou leveren, hartelijk te lachen, daar hij zijn admiraalschip alleen sterker achtte, dan geheel de vloot der Nederlanders. Voorts verhaalden, toen het admiraalschip genomen was, de gevangenen, dat twee soldaten, de een na den ander gedurende het gevecht gezonden, om hun het leven te benemen, telkens door een kogel geveld waren, en dat daarna hunne ketenen door een derde kanonschot waren losgesprongen. Eindelijk bleek het, dat het geheele verlies der onzen, die de Spaansche vloot hadden vernield en Spanje doen beven, niet meer dan honderd man beliep, doch onder dezen ook Heemskerk zelf; een echt tragisch slot. Zulke bijzonderheden moet men vermelden; zij schieten in de fantasie en het hart des volks levende wortels. De oorlogen ter zee niet alleen, ook de zeevaart zelve van de tijden der Kruistochten af, waaraan onze voorouders ijverig deelnamen, tot onze Oost-indievaarten van dezen dag toe, zijn recht geschikt om bij volksfeesten te worden behandeld. De Oost-indievaart van Lulofs is de echtdichterlijke voorstelling van eene gewone zaak, welke juist door hare gewoonheid en algemeenheid in die schildering te meer belang doet stellen. | |
[pagina 78]
| |
Hoezeer onze natie geschikt is, om vaderlandsche herinneringen en toestanden te begrijpen en op waardige wijze daarmede volksvermaken te verbinden, is meer dan ooit gebleken in 1863 en 1865, bij de viering onzer bevrijding uit de Fransche overheersching in 1813 en der overwinning bij Waterloo in 1815. Overal waren optochten, illuminaties, versieringen, redevoeringen, gezangen, vertooningen van het vóór vijftig jaar voorgevallene, godsdienstige beschouwingen en dankredenen: - en, tot verbazing der vreemdelingen, was er geene politie of militie noodig, om orde te bewaren. Overal vreugde tot opgewondenheid toe, nergens wanorde. - Die dagen hebben getoond, dat, indien men in het volk groote denkbeelden en gevoelens weet op te wekken, ware vermaken mogelijk zijn en uitspanningen geene uitspattingen worden. Behalve deze algemeene feesten zijn er ook vele plaatselijke mogelijk, en inderdaad in zwang. Leiden viert nog jaarlijks (3 Oct.) met dankbaarheid zijne verlossing uit Spanje's dreigende legermacht. Alkmaar doet dit thans ook (8 Oct.). Groningen heeft 28 Aug. een volksfeest ter herdenking zijner bevrijding in 1672. De Beemster wijdt jaarlijks den zondag naast bij den 30sten Juli aan de feestelijke herinnering, dat na de droogwording den 30sten Juli 1614 de landerijen verdeeld waren. De Haarlemmermeer hield 18 Juni 1865 ook een hooggetijde. De grondsteenlegging vóór 25 jaar van de Leeghwater, het eerste stoomwerktuig ter uitmaling, en de overwinning bij Waterloo vóór 50 jaar werden gezamenlijk met optocht, toespraak en gezang gevierd. Een weinig later in Augustus 1865 herdacht Stadskanaal, eene veenkolonie in de provincie Groningen, drie dagen lang haar honderdjarig bestaan. De drie akademiesteden en Delft, Deventer en Amsterdam vieren doorgaans met luister het geheele of halve eeuwfeest harer hoogescholen; en ook elke vijf jaar geven de akademiesteden maskeraden en andere feesten te aanschouwen, die echter dikwijls te lang duren, de bevolking in eene te groote opgewondenheid brengen en te veel geld doen verteren. De hier en daar geplante gedenkboomen zijn ook eene geschikte herinnering aan plaatselijke bijzonderheden, waaraan zich nu en dan een volksfeest laat aanknoopen. Zoo prijkt bij Worms de nog krachtige olm, waar Luther, toen hij in 1521 naar den rijksdag ging, onder rustte. Er zijn banken rondom dien Lutherboom, en de overheid zorgt, dat hij ongeschonden blijft. Zulke herinneringsboomen verduren op vele plaatsen de eeuwen. Zij willen wortelen; de vrijheidsboom en van 1795, kunstmatig door partijzucht geplant, konden dat niet. Te Goes zag ik voor eenige jaren de nog in eere gehouden moerbeziënboom van Jacoba van Beieren. In het midden van de Beemster prijkt een lindeboom, als herinnering aan de droogmaking in 1614. Men kan de geschiedenis van die gemeente aan de lotgevallen van dien oudvader vast makenGa naar voetnoot(*). Te Breda toonde men vóór veertig jaar mij een boom, | |
[pagina 79]
| |
geplant, om de herwinning van die stad door Maurits te gedenken. Op Neerlandsch Mettray schiet er een op, ter gedachtenis aan het bezoek door Willem III dáár gebracht. Een volksvermaak is het ook, wanneer een vaderlandsche toestand op zinrijke wijze voor het volk wordt beschouwd, b.v. een echt Nederlandsch dichtstuk wordt uitgelegd en voorgedragen. Ik bedoel de reeds genoemde Oost-Indievaart van Lulofs, Roosje van Bellamy, De visschersvrouw van Marken van Ten Kate, Roodkapjen van Beets, Huibert en Klaartje van Ter Haar. Deze en vele andere pronkjuweelen onzer poëzie oefenen, verstaanbaar gemaakt en duidelijk en gevoelvol voorgedragen, eene toovermacht uit op de nog niet bedorvene volksmassa. Alleraardigst is een versje van Frans de Cort in zijn Zingzang, Brussel 1866. Storm op zee.
't Was nacht, er kwam een onweer op,
Tot bergen rezen de baren.
Piet Bruijninckx schoof zijn pruim op zij',
En sprak tot Jan Verschaeren:
Er waait een felle noordwester, Jan!
De baren, 't is of ze op bal zijn....
Ei, wat beklaag ik de menschen toch,
De menschen, die nu aan wal zijn!
Ja jongenlief, ze hebben het hard,
Die wonen in de steden.
Ze schudden en beven in hun bed,
En preeylen schietgebeden.
Ze benijden ons en zuchten thans -
Mij dunkt, dat zij niet mal zijn! -
In zulk een storm is 't beter op zee,
Veel beter dan aan wal zijn!
En de werkliên dan, die heel den dag
Voor 't dagelijksch broodje wroeten,
Die nu, in steê van slapen, vrouw
En kind vertroosten moeten!....
De pannen vliegen, de schoorsteen valt -
Dat moet een geschreeuw en geschal zijn....
Maar wij, we liggen gerust op het dek,
En lachen met die aan wal zijn!
Ja jongenlief, ze hebben het hard,
En wij mogen op hen niet schampen,
Want storm en diefstal, moord en brand,
Hen dreigen zoo menige rampen!
En noemde ik er u een duizend op,
't Zou stellig nog niet al zijn....
Goddank, dat wij matrozen, Jan!
En zelden maar aan wal zijn!
| |
[pagina 80]
| |
Van allerlei dingen kan een waardig volksfeest worden gemaakt. Zoo pleegt de Engelsche maatschappij tot redding van schipbreukelingen het plaatsen van een reddingboot hier of daar aan de kust tot een feest voor de bevolking in dien omtrek te verheffen. Hoezeer dit de vaderlands- en menschenliefde kan wekken en aan het gevaarlijk werk der mannen, die met de reddingboot de branding dóór moeten roeien, eene hoogere wijding kan geven, ziet men gemakkelijk in. - Een of ander volksvermaak, met vaderland of gemeente in verband staande, kan ook zeer geschikt worden ingevoerd voor de aanhoorigen van eene fabriek of andere groote onderneming. Zoo hebben ons de dagbladen beriht, dat de Heeren Enthoven te 's-Hage in November 1863 een feest ter eere van Nederland's bevrijding in November 1813 hebben gegeven aan hunne werklieden met de vrouwen, 't welk uitnemend voldeed. - Zulke feesten kunnen ook nog meer bijzonder alleen op de fabriek zelve betrekking hebben. Aldus werd voor weinige jaren, in de fabriek van Borsig te Berlijn, de vervaardiging der duizendste locomotief, en in die van Bauer-König bij Würzburg die der duizendste snelpers met groote plechtigheid en vroolijkheid der arbeiders gevierd. Zeer weldadig deed ook het feest aan, door de werklieden van den Heer Boele te Kampen, toen zijn sigarenfabriek vijf en twintig jaar had bestaan, aan hun patroon en door dezen daarop aan zijn volkje gegeven.
De vraag, hoe nu volksvermaken, die met vaderlandsliefde in verband staan, meer te verbreiden en te veredelen, behoeft ons niet meer lang op te houden. In het vorige zijn reeds vele wenken en opmerkingen hierover gegeven. Daarbij zij nog het volgende gevoegd. De zaak, welke wordt herdacht, moet duidelijk worden gemaakt aan het volk, opdat verstand en hart daarmede bezig worden en men niet aan het uiterlijk blijve hangen. Dit is thans beter te doen, dan in vorige jaren. Na de wet van 1857 wordt in de lagere scholen veel meer werk van de geschiedenis des vaderlands gemaakt, dan vroeger. Vooral ook door schoolfeesten kunnen nu de vaderlandsche gedenkdagen worden opgeluisterd. Een schoolfeest is doorgaans een volksfeest. De ouders en broeders en zusters verheugen zich met de kinderen. Versiering van het schoolgebouw door bloemfestoenen en kransen, van de borst der meisjes door een roosje, van de pet der jongens door een palmstruikje, een omgang met vaandeltjes, en dan een weinig kostend onthaal zijn middelen, om de vreugde der kinderen en des volks te wekken. En nu kan een les worden gehouden over de gebeurtenis, welke men herdenkt, eene rede of een vers er over voorgedragen en gepast gezang uitgevoerd. De deelneming des publieks toont, dat het een degelijk en waardig volksvermaak is, waarvan sterke drank kan worden geweerd. | |
[pagina 81]
| |
Volksvoordrachten over de geschiedenis des vaderlands, door volksredenaars gehouden, of uit geschikte volksboeken genomen, zijn middelen tot verschaffing van waar genoegen. Uit J. van Lennep's Geschiedenis des Vaderlands en vaderlandsche romans en uit J.H. van Lennep's Zeemansboeken is veel te gebruiken; terwijl de platen bij Sijthoff uitgegeven veel kunnen verduidelijken en veraangenamen. Ook de Volksgeschriften van den Vriend voor armen en rijken leveren veel stof tot lezen en voorlezen. Intusschen is het niet gemakkelijk den rechten volkstoon te treffen. Vooral zij men met scherts voorzichtig. Zouden wij scherts afkeuren? Neen, ook gulle scherts is heilzaam,
Die den onzin zich ontdekt,
't Waanziek misverstand doet blozen,
En tot zelferkenning wektGa naar voetnoot(*).
Maar - het lagere volk is zeer kitteloorig en wantrouwend. Wel heeft het lust in geest en vernuft, in streken en grappen; maar scherts en plagerij worden licht kwalijk genomen; ironie niet begrepen. Ook zijn onze geringe menschen niet zelden hoogmoedig. Leest gij, dit staat hun niet aan; gij kondt wel moeite doen, om het wat beter van buiten te kennen. Spreekt gij uit het hoofd, ook dit is vaak niet goed; gij kondt u wel de moeite geven, wat op te stellen, in plaats van maar wat heen te praten. Over 't geheel bevalt vertellen het best, doch dan niet bij wijze van een beknopt uittreksel, kort en haastig, maar uitvoerig, in bijzonderheden, kinderlijk, maar vooral niet kinderachtig, op aanschouwelijken trant, vertellen van moedige en stoute daden, van grootsche uitkomsten, van bewijzen van Gods zegen. - Den stijl, voor volksvoordrachten bruikbaar, leeren wij in 't algemeen beter kennen uit den Bijbel, Herodotus en Livius, dan uit de schrijvers van latere eeuwen. Die ouden redeneeren niet, maar laten zien wat zij verhalen.
Onder de volksvermaken, die met de vaderlandsliefde in verband staan, kunnen ook zeer in aanmerking komen tochten naar gewijde plaatsen, b.v. van schoolkinderen of van fabrieksarbeiders. Eene goed geregelde bedevaart, om de kerken te Delft te bezoeken met al hare gedenkteekenen en de plek, waar de Vader des Vaderlands werd doodgeschoten, zoude een rijk genot opleveren voor allen, die er deel aan namen. Maar!..... Van Alphen zong nog: | |
[pagina 82]
| |
O Delft, o hofpaleis! Gij deedt mijn boezem gloeijen,
Toen ik die trappen zag,
Waarlangs mijn Vaderland een tranenstroom deed vloeijen,
Toen Willem daarop lag.
Mijn ziel werd gansch gevoel; ik moest mijn vingers steken
In dien doorschoten wand.
Ik zag, ik hoorde hem die laatste woorden spreken:
Mijn God! Mijn Vaderland!
Zoo ge ooit, mijn landgenoot! zijn heilige asch moogt nadren,
Kniel dankend bij zijn graf!
Er stroomt geen Hollandsch bloed in uw verbasterde adren,
Gaat gij er koel van af.
Maar ach, van dit hofpaleis, waarin het kostbaarst offer aan 's Lands vrijheid werd gebracht, is niets meer als een heilige plek afgezonderd; het is - o schande der negentiende eeuw! - in zijn geheel tot een kazerne verlaagd! |
|