Ouderwetsch ook de inhoud. Alle stukjes, in proza zoowel als in poëzie, zijn gemerkt met het cijfer van het jaar, waarin zij ‘vervaardigd’ zijn, te beginnen met het jaar 1837. 't Ware bijna onnoodig geweest. Men voelt onmiddellijk, dat men zich hier in een anderen tijd bevindt dan waarin we thans leven. Ofschoon papier en druk van dit werkje een nieuwerwetschen vorm hebben en getuigenis afleggen van het jaar 1878, is er iets dufs in de lucht die het verspreidt, of liever is het ons alsof wij een aroma opsnuiven, dat ons eensklaps in langvervlogen dagen terugvoert. Wij zijn hier nog in den tijd, - is het ons nu niet, alsof men ons sprookjes uit den voortijd verhaalde? - dat een jongetje van acht jaar 's nachts geen oog kan toedoen, omdat hem beloofd is, dat hij den volgenden dag voor het eerst mee naar de kerk zal gaan, niet omdat hij verlangt om het mooie gebouw te zien, of het orgel te hooren, of wel omdat hij er trotsch op is nu te mogen doen als alle groote menschen, neen! heuschelijk om van Gods liefde en den Heere Jezus te hooren; dat al den tijd aandachtig luistert en zoo getroffen is door de preek, dat het bij het einde der godsdienstoefening, in plaats van den cent, die hem voor het armenzakje gegeven was, het vijfje daarin steekt, dat hij gekregen had om er een koek voor te koopen! Wij hooren hier nog van predikanten, - is het veertig of is het honderd jaren geleden? - die van hun eerste gemeente scheiden met niets dan liefde in het hart, wier gemoed niet is geschokt door onzalige ketterjagers, wier leven niet is verbitterd door grove materialisten, en die zelven in allen eenvoud naar den drang huns harten het Evangelie hebben verkondigd, wars van allen formulierdwang en alle letterknechterij... Wat zegt gij ervan, gij Multatuli's, gij Busken Huet's, gij Van Vloten's? Hoe voelt gij u te moede, gij Van Ronkel's, gij Lütge's, gij Abraham Kuyper's?
Ouderwetsch is het boekje. Dus te veroordeelen?... In geenen deele. Wij nemen het woord ouderwetsch in den zin, waarin men van een ouderwetschen zomer spreekt, d.i. zulk eenen als wij ons uit onze kindsheid of jongelingsjaren meenen te herinneren, waarin men niets dan warme en zonnige dagen had, en waarin de natuur onafgebroken hare rijkste schatten ten toon spreidde. Misschien is het omdat wijzelf tot de ouden van dagen beginnen te behooren, en dus noodzakelijk laudatores temporis acti worden, maar wij kunnen ons niet dan met een weemoedig genoegen verplaatsen in den tijd, waarvan deze bladen getuigen. Hoeveel goeds ook het tegenwoordige moge opleveren, hoeveel vooruitgang er ook zij waar te nemen, wie wenscht ze niet somtijds terug die dagen, waarin stille, zuivere, eenvoudige vroomheid nog mogelijk was en het in niemands gedachten opkwam, dat eenmaal de oude twisten, zelfs in hun meest krassen vorm, weder zouden opleven, of dat sensualisme en materialisme het hoofd op de onbeschaamdste wijze zouden opsteken, om al het hoogere in den mensch voor nul en van geener waarde te verklaren? Wij voor ons gelooven, dat er nog