De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Geschiedenis van den dag.De oude en de nieuwe Paus.Men heeft jaren lang opgezien tegen den dood van Pius IX, omdat men meende, dat met de keuze van zijn opvolger zou worden beslist over een goed deel van de richting der wereldgeschiedenis. Immers, Pius IX werd beschouwd als het meer of minder bewuste hoofd van het Ultramontanisme, van die machtige partij in de Katholieke Kerk, die zich de bestrijding van de moderne maatschappij ten doel heeft gesteld, om op hare puinhoopen het godsrijk, de priesterheerschappij, op te richten. Hoe men ook over de uitzichten van deze onderneming moge denken, elke onpartijdige zal gaarne erkennen, dat de Ultramontaansche beweging in de laatste jaren een geduchte macht is geworden, waarmee niet te spotten valt; er zijn er geweest, die met vrij wat minder middelen gedroomd hebben van de wereldheerschappij, en nu en dan de gedachte opgewekt aan de mogelijkheid van hare verwezenlijking. Werd nu tot opvolger van Pius IX een man gekozen van denzelfden geest, werd door het college van kardinalen de voortzetting geproclameerd van den strijd tegen de moderne maatschappij, dan stond men voor een reeks van botsingen en zou een goed deel van onze kracht moeten worden gebezigd, om de aanvallen van die zijde af te weren. Zeer bedenkelijke gevolgen konden hieruit voortvloeien; de spanning had hier en daar de uiterste grens bereikt; 't moest buigen of barsten; men werd alleen van zekere middelen teruggehouden, omdat men een flauwe hoop had, dat met een nieuwen Paus een meer gematigde richting voor de tegenwoordige overdrevene zou plaats maken. Een flauwe hoop, want na al hetgeen men in den laatsten tijd van den invloed der Ultramontaansche partij had gezien, twijfelde men, of het niet te laat zou zijn voor de Katholieke Kerk, om zich nog in een anderen geest te bewegen, en of de verkiezing van een Pius X niet een onvermijdelijke noodzakelijkheid was geworden. Waren de gemoederen in Europa niet zoo sterk bezig gehouden met de Oostersche | |
[pagina 38]
| |
quaestie, men had dan ook na den 7den Februari, toen de nestor der Europeesche vorsten overleed, die vraag met meer ernst overwogen. Om meer dan één reden was de dood van Pius IX geschikt om tot nadenken op te wekken. Vooreerst om den persoon. Welk een zonderling leven, welk een vreemd karakter! Wie had in de jeugd van dien man gedacht, dat hij zulk een schitterende, zonderlinge rol zou spelenGa naar voetnoot(*). Hij had eerzucht genoeg om de rol te wenschen, in het Ultramontaansche stelsel den Paus toegekend. Welk een tegenstrijdigheid in dien man! welke grillige tegenstellingen in dat leven! Tegen '48 de populairste man van Italië, wordt hij straks gedwongen om te vluchten, en door vreemde bajonetten wordt een weg voor hem gebaand om Rome weder te bereiken, waar het verbitterde volk op den kreet van zijn weinige aanhangers: Viva Pio Nono! antwoordt met een dof: No! No! Nooit heeft het Romeinsche volk - wij spreken van de meerderheid - Pius IX na dien tijd meer mogen lijden; hij was een opgedrongen koning geworden, die nooit te Rome de vrijheid kon gevoelen; vreemde dwang bleef noodig om hem tegen zijn onderdanen te beschermen. Was het wonder, dat de Paus zich na de teleurstelling, hem door de revolutionnaire beweging van '48 bereid, in de armen der reactie wierp, dat haat tegen de moderne maatschappij een manie bij hem werd, die hem alles deed onderteekenen wat hem als verwensching van die maatschappij werd voorgelegd? De hartstochtelijkheid, waarmede Pius IX in Syllabus en Encycliek, in de telkens wederkeerende toespraken tot de bedevaartgangers, de liberalen vervloekte, is zielkundig geheel verklaarbaar, al legt dit tevens het getuigenis af, dat hij, wat zijn karakter betreft, niet verheven was boven het gewone peil, dat beneden de wezenlijke grootmoedigheid staat. Een edelman was Graaf Mastai Feretti van geboorte, in zijn vormen, - van zielenadel was hij niet. Had Mastai Feretti Turksch bloed in zijn aderen, - hij had aan het noodlot geloofd, dat hem achtervolgde en waartegen niet te strijden viel; onder een ongeluksgestarnte scheen hij geboren. Hij waande zich geroepen na '48 om de wereld te bekeeren, maar de modernen, dien hij zijn kerkelijke verwenschingen naar het hoofd wierp, ontnamen hem zijn wereldlijk gebied en sloten hem op in de eeuwige stad, zoodat hem niets overbleef dan zichzelf als gevangene te martelen. Uit alle macht riep hij om hulp, bezwoer de geloovigen om hem te verlossen, maar het eind was, dat de H. Stoel met al de Mogendheden, | |
[pagina 39]
| |
Katholieke en niet-Katholieke, op een slechten voet stond, alle vorsten hem beschuldigden van machtsoverschrijding, en zijn stem inderdaad een stem des roependen in de woestijn werd, indien men het meerendeels minder ontwikkelde groote publiek uitzondert, dat nergens macht genoeg bezit, om den toon aan te geven. De man, die vóór alles populair wilde zijn, die droomde van de wereldheerschappij, eindigde met geen enkelen vriend te hebben onder de machthebbenden; hij was populair, ja, maar bij een publiek, dat hem als edelman niet behagen kon of mocht; hij had macht, maar zijn onderdanen strekten hem niet tot eer. Men kan en moet dat oordeel over Pius IX uitspreken, ook al heeft men ten opzichte van hem een groote mate van welwillendheid; het verschil van standpunt brengt dit noodzakelijk mee; schold Pius op de modernen, dezen kunnen hem beoordeelen, met strengheid, ja, maar zonder bitterheid.
De vraag, of Pius IX door een Pius X zou worden opgevolgd, beslist over een geheel stelsel. Wij zullen niet beweren, dat hetgeen onder den overleden Paus als godsdienst of kerkelijkheid in de eerste plaats werd voorgehouden in dien zin nieuw is, dat het door hem is uitgevonden, maar wel dat een zekere uiting van godsdienst op den voorgrond trad op een zeldzame, nooit vertoonde wijze. Ook hier verraadt zich bij een nauwkeurige beschouwing de invloed, dien de Jezuïetenorde op Pius IX uitoefende. De opmerking is niet nieuw, dat men de voetstappen van den Jezuïet terstond herkent aan het uiterlijk karakter van den godsdienst. De strijd tusschen de Oud-Katholieken en de Roomsch-Katholieken in ons vaderland, in de 18de eeuw gevoerd, liep voornamelijk over de ontwikkeling van den uiterlijken eeredienst ten nadeele van de inwendige vroomheid; bij den eenvoud van het Hollandsche karakter kan men zich zeer goed voorstellen, hoe het opsieren van de Maria-beelden, het maken van de kerken tot bonte vertooningen, den vromen Katholieken tegen de borst moest stuiten. En toch hebben de Jezuïeten goed gezien, dat voor de groote meerderheid, welke het altijd meer om den vorm dan om het wezen te doen was en zal zijn, zulke kunstmiddelen uitstekend geschikt zijn. De meerontwikkelden, de fijngevoeligen kunnen op zijn hoogst dat uiterlijk vertoon verdragen, sympathie gevoelen zij er niet voor; het is hun te komedie-achtig, het vloekt te zeer tegen den eenvoud des harten. Men begrijpt nu ook licht, waar wij heen willen, wanneer wij spreken van de bijzondere uiting van godsdienst, welke onder Pius IX in zwang of in de mode is gekomen. Het is het nadruk leggen op het uiterlijke, zoodat het inwendige noodzakelijk op den achtergrond moet treden en worden beschouwd als bijzaak; het is een godsdienstigheid, die timmert aan den weg, die haar waar langs de straten uitvent. Pius IX heeft meer dan eenige andere Paus voor de uiterlijke schittering geleefd en | |
[pagina 40]
| |
gewerkt, en wanneer men zijn ontwikkeling nagaat, dan zal elke onpartijdige beschouwer moeten erkennen, dat dit niet anders kan, want voor stille vroomheid, voor den godsdienst des harten had hij geen aanleg; hij wilde van zich doen spreken en sprak zelf, vooral in 't laatst van zijn leven, zóó, dat men aan een soort van verstandsverbijstering moest gelooven, en een gedeelte van zijn uitvallen geheim werd gehouden. Alles wat gerucht kon maken, is door den overleden Paus gezocht; monsterdogma's zijn door hem afgekondigd, dogma's, die wel in de uiterste consequentie liggen van de Katholieke leer, maar consequenties, die bij een meer nadenkend en bescheiden karakter zouden zijn overgelaten aan een opvolger. De onbevlekte ontvangenis van Maria, afgekondigd den 8sten December 1854, is een leerstuk, dat geheel in de straks genoemde godsdienstige richting past. De kroon werd op het werk gezet door het houden van een algemeen Concilie en het afkondigen van het dogma van de Pauselijke onfeilbaarheid, dat practisch een geheel andere beteekenis heeft dan men volgens de theorie beweren wil. De ironie van het lot wilde, dat de Paus zijn wereldlijk gebied verloor juist in hetzelfde jaar, waarin dat dogma werd afgekondigd; was dit de hoon, den modernen beginselen aangedaan, met stoom gewroken door de wereldgeschiedenis, welke is het wereldgericht? De vorm van de Encycliek van den 8sten December 1864 draagt geheel hetzelfde karakter; dat daarin de leer der Katholieke Kerk is neergelegd, zal niemand betwisten, maar nog nimmer was die in dezen scherpen vorm met zooveel opspraak verkondigd; 't is of de voorrijder de schelste en scherpste tonen uit zijn trompet heeft gehaald, om zijn verschijning voor niemand onopgemerkt te laten; 't is alsof de toeleg is geweest, de moderne maatschappij door zulk een stortvloed van verwenschingen te overladen en te verschrikken, dat zij bedremmeld terugweek om de knie te buigen voor het priesterlijk gezag. Trad door het dogma der onbevlekte ontvangenis de Maria-dienst nog meer op den voorgrond, de versiering der kerken van buiten en van binnen hield daarmee gelijken tred. Wanneer wij een overzicht hadden van de enorme sommen, die in de laatste jaren zijn gebruikt om kerken te bouwen en te versieren, dan zou dat cijfer schrikverwekkend zijn; wij behoeven slechts enkele gemeenten tot maatstaf te nemen; ook daar, waar de materieele toestand der gemeente treurig was, werden aanmerkelijke sommen opgebracht, terwijl voor andere zaken, waaronder voorzeker vele van meer Christelijken, althans meer menschelijken aard, geen geld was bijeen te brengen. De feiten van dit soort zijn soms van zulk een bedroevenden aard, dat het gezond verstand ze niet anders kan qualificeeren dan als geloofsafzetterij. Vinden de Katholieken deze beschuldiging overdreven, laten zij dan de diakonierekeningen hunner kerken overleggen. Maar dat is het ergste nog niet. Tot een lager sfeer behoort de exploitatie van het licht- of bijgeloovige groote publiek voor bede- | |
[pagina 41]
| |
vaarten, vooral naar wonderplaatsen, waar alweer de Heilige Maagd verscheen en door voortdurende wonderkracht zieken werden genezen. De bedevaarten naar Rome staan wellicht in de eerste plaats in verband met de behoefte van Pius IX aan verheerlijking, aan machtsvertoon. De Maria-verschijningen, die nooit geschieden waar de politie waakzaam is, passen weder geheel in het kader van de Jezuïetische opvatting van den godsdienst. Dat die exploitatie zoo goed is gelukt en de heilige plaatsen nog steeds duizenden bewonderaars trekken, is niet geschikt heel hoog van de menschelijke natuur te doen denken. Er zijn van die zwakheden, waar wij in onze eeuw van beschaving en verlichting ons boven verheven waanden; de pelgrimstochten uit de laatste helft der negentiende eeuw kunnen ons wat meer bescheidenheid leeren; de aanleg voor fetischdienst schijnt zoo onuitwischbaar in de menschelijke natuur te liggen, dat wij de hoop op volkomen genezing wel schijnen te kunnen opgeven. Het bedrog speelt daarbij zonder twijfel een minder belangrijke rol dan veelal aangenomen wordt; de meeste verschijningen en genezingen zijn, naar wij gelooven, echt; maar in plaats van ze door gewoonte kunstmatig aan te kweeken, behoorden de eersten, de verschijningen, te worden geëndosseerd aan de geneeskundige faculteit, terwijl de laatsten, de genezingen, kunnen dienen als proeven, ten einde den nooit nauwkeurig te meten invloed na te gaan, dien de toestand der zenuwen uitoefent op de meeste ziekten. Het is inderdaad onbestaanbaar met den werkkring van den modernen Staat, dat men zulk een, eigenlijk gewetenlooze, exploitatie van het lichtgeloovige publiek laat begaan; wanneer men de verkoopers van geheime geneesmiddelen vervolgt, wanneer de politie zekere goochelaars van de kermis weert, waarom zal men dan ook geen wetenschappelijk onderzoek instellen naar de Maria-verschijningen en den daarmee gedreven kerkelijken handel. 't Is waar, men zal de krankzinnigengestichten nooit zoo groot kunnen maken, dat allen daarin plaats vinden, die erin hooren; buitendien vereischt de behandeling van geloofszaken altijd veel omzichtigheid, wil men het middel niet erger maken dan de kwaal, maar er kon toch iets geschieden. In Duitschland heeft men met goed succes maatregelen genomen door politie en rechtbank, om de uitbreiding van het kwaad te keeren; in Frankrijk daarentegen heeft de vroegere Regeering de ontwikkeling van dezen geloofshandel bevorderd door partij te trekken en de tegenstanders van de baan te drijven; het gevolg is geweest, dat in Duitschland de epidemie zich niet heeft uitgebreid, terwijl zij in Frankrijk reusachtige afmetingen heeft aangenomen, en het land aan de bespotting van het weldenkend deel der wereld heeft blootgesteld. De Lourdes-geschiedenis en al wat daarmee samenhangt, heeft aan het prestige van Frankrijk in Europa meer kwaad gedaan dan de ongelukkige oorlog van '70 en '71. | |
[pagina 42]
| |
Pius IX was dus een Paus naar het hart van de Loyolanen door de bewuste of onbewuste opvatting van den godsdienst als iets uiterlijks; in dat uiterlijk vertoon heeft de Roomsche Kerk onder het bestuur van Pius IX uitgemunt op een wijze, waarop niemand dezen ooit zal kunnen overtreffen; wanneer wij de monsterdogma's, het boekdeel mondelinge en schriftelijke vervloekingen, de kerkelijke praal met haar Maria-verschijningen en bedevaarten bijeennemen, dan verkrijgen wij een geheel zoo wonderbaar, dat het ons moeite kost aan de werkelijkheid te gelooven. Heeft nu dat alles de Katholieke Kerk versterkt of verzwakt? De bedoeling is natuurlijk niet twijfelachtig; men heeft door krasse middelen de maatschappij willen overrompelen en ontwapenen, haar willen doen schikken en doen buigen. Op het vaandel stond geschreven: ‘Daarmee zult gij overwinnen!’ De wereldheerschappij is het wit, waarnaar de Roomsche Kerk streeft. Maar willen en verkrijgen zijn twee en het komt ons voor, dat de Roomsche Kerk onder Pius IX er niet op vooruitgegaan is; zij heeft zeker nooit zoo de attentie getrokken, zooveel van zich doen spreken als juist tijdens zijn regeering; zij heeft zeker nooit zooveel bij den weg getimmerd en zooveel toeschouwers gelokt, maar de schijn mag ons niet bedriegen; de kunstmiddelen, die daarbij zijn gebezigd, zijn goed om het groote publiek te lokken, maar dit is juist niet het deel, dat in de wereld het heft in handen heeft en het bestuur regelt; men heeft dommekrachten en intellectueele vermogens, en het ziet er vooralsnog in de moderne maatschappij niet naar uit, dat het rad wordt gedraaid door de eersten. Aan zedelijk prestige heeft de Roomsche Kerk in de laatste jaren, juist tengevolge van het drijven van Pius IX en zijn geestverwanten, de Jezuïeten, veel verloren; het meer ontwikkelde deel onder de Katholieken heeft nog veel sterker dan vroeger iets gekregen, dat de mensch zelf wel niet uitspreekt, maar dat desniettemin op zijn voorhoofd geschreven staat en op zijn heele bestaan een onderdrukkenden invloed uitoefent, namelijk het gevoel van valsche schaamte. Men heeft van Rome uit een soort van terrorisme uitgeoefend op de Katholieken, en zooals het doorgaans gaat, de uiterlijke schijn pleit ervoor, dat de overgroote meerderheid zich gewillig daaraan heeft onderworpen, maar hoevelen zouden dat juk met stillen weerzin hebben gedragen en innerlijk zich beklaagd over de ontaarding van het geloof? Een weinig openhartigheid en de ervaring zal ons spoedig leeren, dat na het ophouden van den kunstmatigen druk, van het terrorisme, de belijdenis wordt afgelegd, dat hetgeen men voor het wezen van het Katholicisme heeft verklaard, het inderdaad niet is. Een ander gevaar is voor de Roomsche Kerk ontstaan met het drijven van Pius IX en de zijnen. Men was in onze maatschappij gewoon geworden, om het kerkelijk geloof te beschouwen als iets wat behoorde tot het intieme leven van den mensch; men liet iedereen daarin vrij | |
[pagina 43]
| |
en telde het geloof in het maatschappelijk leven niet mee. De eischen, waarmee het geloof nu in de laatste jaren in de maatschappij is opgetreden, maakte deze verhouding van een stilzwijgenden wapenstilstand - als wij het zoo noemen mogen - tot een onmogelijkheid; de Katholieken lieten zich drijven door hun priesters, om in de burgerlijke maatschappij hun eischen te doen gelden en overal den modernen instellingen afbreuk te doen en ze te ondermijnen, om alles dienstbaar te maken aan het priestergezag. Vandaar een zeer zichtbare vervreemding tusschen Roomsch en niet-Roomsch, of liever - want de kerkelijke band doet hier weinig af, en men vindt de tegenstelling in zuiver Katholieke landen nog scherper dan in gemengd kerkelijke, - tusschen Roomsch en modern, die in de laatste jaren steeds scherper is geworden; beide partijen stonden in en buiten de kerk als twee vijandelijke machten tegenover elkander met uitgetogen zwaard. België is in dat opzicht een zeer leerzaam land; de verhouding van de beide partijen is daar van dien aard geworden, dat zij elkander niet meer kunnen verdragen; bij de minste aanraking in het openbare leven ontstaat er botsing en het samenleven in een en dezelfde maatschappij dreigt een onmogelijkheid te worden. Is nu deze verhouding voor de Katholieke Kerk een gewenschte? Kan die verhouding in haar voordeel zijn? Als men de dwepers uitzondert, dan gelooven wij niet dat er velen zullen zijn, die deze vraag in bevestigenden zin zullen beantwoorden. Aangenomen, dat de levensbeschouwing van de Jezuïeten de ware is en men de toekomst alleen kan beschouwen uit het oogpunt van het Katholicisme, omdat aan de Roomsche Kerk in 't eind de overwinning moet verblijven in den strijd, dan heeft men zich te Rome wel wat vergist in den tijd; over een duizend jaren zou de tactiek op haar plaats hebben kunnen zijn en een bewijs kunnen wezen van strategisch overleg, maar in de negentiende eeuw was het daarvoor nog te vroeg; men heeft, door ontijdig den vijand wakker te schudden en te tarten, hem de wapenen in de hand gedrongen en het blijkt over de geheele linie, dat men dien vijand heeft te licht geacht; men heeft op een aantal punten den aftocht moeten aannemen, en de nederlaag zoo goed mogelijk trachten te bedekken. Wij noemen slechts drie groote feiten: de uitvoering van de Meiwetten in Duitschland onder goedkeuring van de meerderheid der natie; den uitslag van de politieke verkiezingen in Frankrijk, welke telkens een sterk gekleurd anti-clericaal karakter droegen, en de oprichting van een nationale Katholieke kerk in Zwitserland, sprekende bewijzen dat Rome den boog te sterk heeft gespannen. De terugwerking daarvan moet Rome levendig gevoeld hebben. Somber en bitter was de toon van Pius IX in zijn laatste dagen; en niet zonder reden; de Kerk oogstte wat hij had gezaaid; met steeds | |
[pagina 44]
| |
grooter moeite werd de verzekering van de eindelijke zegepraal der Roomsche Kerk over den modernen Staat uitgesproken. Toen Paus Pius IX stierf, liet hij de Kerk achter onder niet zeer opwekkende omstandigheden; een breede schare van aanbidders, maar blind van dweperij, en daardoor in staat de Kerk in steeds grooter moeilijkheden te wikkelen; de verhouding tot de verschillende Regeeringen - indien men het kleine België en een nog kleiner Amerikaansch republiekje uitzondert - òf gespannen òf in openbare vijandschap; Rome het toevluchtsoord voor de bisschoppen, die wegens machtsoverschrijding òf veroordeeld òf verbannen waren; en daarbij het vooruitzicht, dat strengere maatregelen zouden worden genomen tegen de Kerk, wanneer een opvolger voor Pius IX werd verkozen, die op hetzelfde spoor wilde voortgaan,
Heeft de overweging van al de genoemde bezwaren invloed uitgeoefend op de verkiezing van den nieuwen Paus? Wij behoeven wel niet te herinneren, dat die vraag slechts met meer of minder waarschijnlijkheid kan worden beantwoord; om er iets zekers van te weten zou men de gesprekken moeten kennen, door de Kardinalen tijdens de voorbereiding voor het Conclave gehouden; er is alleen uitgelekt - en wij hebben geen reden aan de juistheid van deze opgave te twijfelen - dat er zich drie partijen bevonden onder de Kardinalen, en de geestverwanten van Pius IX en de Loyolanen er minder talrijk waren, dan men algemeen had verwacht. De meerderheid werd gevormd door de middelpartij, de gematigden. Toch vreesde men, dat de Jezuïetenpartij door intriges en schrikaanjagen haar candidaat, Kardinaal Bilio, zou weten door te drijven. De verrassing was daarom niet gering, toen men vernam dat de keuze was gevallen op een gematigd man, Kardinaal Pecchi, die den naam aannam, niet van Pius X, zooals Bilio zou hebben gedaan naar den wensch der Jezuïeten, - maar van Leo XIII. Nu geeft die naam op zichzelf volstrekt geen zekerheid, dat de gedragslijn van Pius IX niet zou worden voortgezet; de verkiezing kon hebben plaats gehad onder zekere bindende voorwaarden en Leo XIII eigenlijk een vermomde Pius X zijn, een krijgslist, die in de geschiedenis der Pausen volstrekt zoo vreemd niet is. De Roomsche Kerk heeft haar uitbreiding juist daaraan te danken, dat zij altijd met heel veel tact heeft gehandeld en de moeilijkheden ontweken, wanneer het bleek, dat zij ze niet kon overwinnen; het laten varen van de houding van Pius IX en het volgen van een zachteren weg zou geheel strooken met het Rome van de geschiedenis. Er is een andere reden, om op de verkiezing van een gematigden Paus niet veel te bouwen; het voorbeeld van Pius IX is daar om te bewijzen, dat een Paus geheel veranderen kan; Pius IX was vrijzinnig, toen hij aan de Regeering kwam en is toch de meest verstokte reac- | |
[pagina 45]
| |
tionnair geworden; nu staan zenuwachtige menschen zooals Pius IX meer dan anderen bloot aan zulk een omkeering, maar men moet altijd in aanmerking nemen, dat de voetstappen van een voorganger nooit zonder invloed blijven op een opvolger en de omgeving reeds, gevoegd bij de onvermijdelijke noodzakelijkheid, iemand in vele opzichten kan veranderen. De meeste volksvertegenwoordigers vertoonen een anderen geest, wanneer zij Minister zijn geworden, en op dezelfde wijze kan een gematigd Kardinaal een behoudend Paus zijn. Juist om die reden hebben wij eenigen tijd gewacht, vóór wij de verandering op den Pauselijken troon hier ter sprake brachten; wij wilden de eerste daden van Leo XIII afwachten, opdat wij althans eenige gegevens zouden hebben om een oordeel te vellen. En wanneer wij nu de verschillende feiten wikken en wegen, dan meenen wij te kunnen constateeren, dat er werkelijk met de verheffing van Leo XIII op den Pauselijken troon een verandering in de kerkregeering heeft plaats gegrepen; wij hebben daarvoor de volgende redenen. In de eerste plaats is Leo XIII een geheel ander man dan Pius IX; minder zenuwachtig dan zijn voorganger, die in zijn jeugd zelfs aan toevallen leed, laat hij zich minder besturen door de indrukken van buiten, staat minder bloot aan congestieve aanvallen, en handelt meer zelfbewust, meer zelfstandig. Daardoor staat hij ook minder onder den invloed van de Jezuïeten. Zonder alles voor onze rekening te nemen, wat van anti-Katholieke zijde daarover geschreven wordt of met de daar gewoonlijk gangbare bewijsvoering in te stemmen, kan men toch uit de houding van die organen, die vroeger van uit het Vaticaan geïnspireerd werden, opmaken dat de zaken daar anders gaan; men behoeft de ‘Osservatore Romano’ slechts tusschen de regels te lezen om daarvan de overtuiging te krijgen. Welk een geheel andere toon zou daar zijn aangeslagen, wanneer Leo XIII bezield was met denzelfden geest als Pius IX! Hetzelfde geldt van de andere bladen in andere landen, die gewoon waren met den bekenden zwarten inkt geschreven te worden. ‘Tijd’ en ‘Germania’ b.v. zijn verlegen met hun positie; zij leggen een hun vreemde kalmte aan den dag en betoogen, dat er geen reden is om van een concilianten Paus te spreken, - en daarin hebben zij dan ook vooralsnog gelijk. Men kan het dien bladen aanzien, dat het hun niet naar den zin gaat. In de tweede plaats zien wij een teeken van verandering van richting in de brieven, door Leo XIII onmiddellijk na zijn troonsbestijging gezonden aan de wereldlijke vorsten, met name aan Keizer Wilhelm en Keizer Alexander. De opmerking van de voorstanders van het oude regime, dat het hier slechts een gewone formaliteit gold: kennisgeving van de troonsbestijging, is slechts tot zekere hoogte waar; de vorm was voor een gewone officieele kennisgeving te beleefd, vooral wanneer men in aanmerking neemt, dat de officieele betrekkingen van den Pause- | |
[pagina 46]
| |
lijken Stoel tot deze beide rijken sedert geruimen tijd waren afgebroken, en er voortdurend een gespannen verhouding bestond. Het gevolg van dat schrijven was dan ook, dat de onderhandelingen met Rusland over het herstel der afgebroken betrekkingen terstond werden aangeknoopt, terwijl ook aan het Duitsche Hof de brief algemeen werd opgevat als een bewijs, dat de Curie tot een verzoening, of althans tot een modus vivendi, den weg wilde inslaan. Voor zoover wij weten, zijn er geen nadere stappen gedaan; men schijnt van Duitsche zijde den brief even beleefd te hebben beantwoord en de aanmerking laten maken, dat men gaarne bereid was voorstellen, die tot een schikking konden leiden, in overweging te nemen. De Paus heeft daarom aan de Duitsche bisschoppen bericht verzocht over den toestand, voornamelijk ten opzichte van de Mei-wetten, een onderzoek dat reeds vroeger had plaats gehad, maar zeer eenzijdig was uitgevallen, omdat men wist, dat dit zoo werd verlangd. Opmerking verdient echter ook de houding van de Ultramontaansche partij die, hoe strijdlustig ook onder Pius IX, plotseling het zwaard in de scheede scheen te steken in afwachting van de dingen, die komen zouden. Is werkelijk van uit het Vaticaan de last verstrekt om niets te doen, wat een eventueele verzoening zou kunnen tegenwerken? Van meer beteekenis is de eerste Allocutie van Leo XIII in het College van Kardinalen. 't Is waar, men vindt in dit stuk een niet geringe lofprijzing op Pius IX, ‘wiens schitterende roem zich over den ganschen aardbodem had verbreid’, - ‘die met steeds onwrikbaren geest voor de waarheid en de rechtvaardigheid streed’, enz.; maar bij zulk een toespraak kon dit wel niet anders, en men zal nooit uit den mond van Leo XIII één woord hooren, waarmee de houding van zijn voorganger direct wordt afgekeurd; in vergelijking van vroeger echter en gedachtig aan den strijdlustigen geest, die de Ultramontaansche partij nog steeds bezielt, is de toespraak uiterst kalm; het bekende trompetgeschal ontbreekt; van den H. Stoel wordt gezegd, ‘dat hij, met geweld van zijn wereldlijke heerschappij beroofd, zoover gekomen is, dat hij over het geheel van zijn macht geen volkomen vrij en voor een ieder weldadig gebruik kan maken.’ Geen enkel woord van verwensching over den beroover, geen enkele aanval op de Italiaansche Regeering. Merkwaardig is vooral het slot der Allocutie, waarin van God gebeden wordt, dat ‘hij onze aandoeningen en handelingen leide en eindelijk het schip van Petrus, dat hij mij op een door storm bewogen zee ter besturing heeft toevertrouwd, na de bedaring van den storm en van de golven voeren moge naar de vurig verbeide haven van rust en vrede.’ Let vooral op den toon, die hier wordt aangeslagen, zoo geheel verschillend van dien van Pius IX; het ‘stroo van de gevangenis’ heeft uitgediend; een verbod ten opzichte van de beruchte bedevaarten is, voor zoover wij weten, niet uitgevaardigd, maar het is opmerkelijk dat men er weinig meer van hoort; een Maria-verschijning zou zulk een | |
[pagina 47]
| |
uitstekend middel zijn geweest, om het voortduren der ‘genade’ onder den nieuwen Paus aan de wereld bekend te maken, maar niets van dit al; het is alsof de Katholieke Kerk plotseling eene andere is geworden. Inderdaad, Leo XIII is een andere Paus dan Pius IX; hij heeft een andere opvatting van de roeping der Kerk; hij wil haar werkzaamheid beperken tot de Kerk en de bemoeiing met den Staat en met Staatszaken, waaruit zulke treurige botsingen zijn voortgevloeid, doen ophouden.
Wanneer wij van een verandering in het bestuur der Kerk spreken onder den nieuwen Paus, dan kan misverstand bijna niet worden vermeden in onzen tijd; daarom moeten wij zoo duidelijk mogelijk zijn. Onze bedoeling is niet, om Leo XIII voor te stellen als een belijder van een ander Katholicisme dan dat van Pius IX; daarvan kan wel beschouwd geen sprake zijn. De nieuwe Paus is niet minder Katholiek dan de oude; beiden hebben hetzelfde geloof aangaande de opperheerschappij van de Katholieke Kerk boven den Staat, om dezelfde reden als het goddelijke verheven is boven het menschelijke; in die opvatting stemmen alle kerkelijken overeen zonder onderscheid; de Kerk is het ideaal, waarnaar de wereld zich moet vormen. Het onderscheid begint echter bij de vraag naar de methode, die in toepassing zal worden gebracht om dat ideaal te verwezenlijken. Pius IX was van een strijdlustige natuur, een volgeling van den Petrus, die sabels wilde gaan koopen om erop in te hakken; hij zocht de kracht in het uiterlijke wellicht, omdat hij in de meening verkeerde, dat wanneer het uiterlijke eenmaal gewonnen was, het innerlijke wel zou volgen. Leo XIII echter heeft dezelfde bezwaren tegen de moderne maatschappij als zijn voorganger, maar hij volgt tegenover haar een andere methode, en juist aan die methode herkent men het andere karakter; Leo XIII, vromer van gemoed, wil de moderne maatschappij tot inkeer brengen door de verheven leer en het edele leven der Kerk; hij erkent tot zekere hoogte het recht van bestaan dier maatschappij, omdat zij met al haar instellingen een gevolg is van de door haar beleden beginselen; eerst wanneer het innerlijke leven is veranderd, zal het uiterlijke anders worden; daarom laat Leo XIII de moderne maatschappij voor hetgeen zij is, maar hij wil, in plaats van haar te verwenschen en daardoor tot tegenstand te prikkelen, in haar midden werkzaam zijn, zich, voor zoover dat kan, schikken naar haar vormen en zoo, gehuld in haar kleed, haar bestrijden met de wapenen des geloofs, door leer en voorbeeld, door liefde en door kracht; vandaar het verbod aan de geloovigen, om zich direct met staatszaken bezig te houden en daaraan, om zoo te zeggen, de kracht te verspillen. Het Katholicisme zelf kan niet veranderen, en wij zullen niet eens beweren, dat Pius IX daaruit onjuiste gevolgtrekkingen heeft gemaakt | |
[pagina 48]
| |
met zijn nieuwe dogma's en zijn Syllabus; men kan alleen zeggen, dat hij, òf wat voorbarig is geweest, òf te consequent, want er zijn consequenties die, hetzij voor menschen, hetzij voor instellingen, van dien aard zijn, dat zij noodlottig worden voor ons bestaan, omdat zij het beginsel van zelfvernietiging in zich dragen. Leo XIII beweegt zich op hetzelfde vlak als Pius IX, maar hij trekt zich ietwat terug van den rand, waar men in den afgrond staart. Deze opvatting brengt ons vanzelf in aanraking met een hoogst belangrijk en zonderling boek, dat verschenen is op het laatst van het leven van den vorigen Paus en in de geschiedenis van de Jezuïetenorde niet zal vergeten worden. Wij bedoelen het boek van den Jezuïetenpater Curci, over ‘het hedendaagsch geschil tusschen de Kerk en Italië’Ga naar voetnoot(*). Men heeft op den Italiaanschen titel af dit werk beschouwd als alleen belangrijk te zijn voor de Italianen, maar het is een boek, dat de geheele Katholieke Kerk en de moderne maatschappij raakt; de quaestie van de wereldlijke macht van den Paus en in verband daarmede de regeling van de verhouding van den Paus tot het moderne Italië, is slechts een onderdeel. Op wetenschappelijke waarde kan het werk van Curci geen aanspraak maken; de Pater is een opgewonden, gevoelvol, prikkelbaar man, die dit boek van bij de 400 bladzijden geschreven heeft in den tijd van 50 dagen; het is als 't ware de uitstorting van zijn gemoed over hetgeen hem ergert in de Katholieke Kerk, zooals die door de Ultramontaansche partij wordt gedreven. Curci is naïef supranaturalist, heeft blijkbaar den twijfel van de moderne maatschappij, de slingeringen van het scepticisme, nooit gekend. Hij legt den nadruk op de geestelijke zijde van den godsdienst en daarom hindert het hem, dat het uiterlijke den voorrang heeft; zoo kon hij ertoe komen om wel de berooving van den Paus van zijn wereldlijk gebied af te keuren, maar toch de wereldlijke macht voor niet onmisbaar te verklaren voor de uitoefening van het Pauselijk gezag; dat wereldlijk gezag is gevallen als een noodzakelijk gevolg van de beweging in de Europeesche maatschappij, die eigenlijk reeds dagteekent van den vrede van Westfalen. Zoo zijn op dezelfde wijze de moderne staten en instellingen het gevolg van bestaande krachten, en de fout van de Ultramontanen is juist, dat zij geen oog hebben voor de werkelijkheid en weg willen nemen wat tot zekere hoogte recht heeft van bestaan; duidelijk toont Curci aan, dat de Kerk altijd zeer rekbaar is geweest in het erkennen van nieuwe | |
[pagina 49]
| |
machten, omdat zij over het recht van bestaan niet had te beslissen; alleen wanneer de wereldlijke instellingen reden worden van verwarring, wanneer zij niet meer beantwoorden aan haar doel, eerst dan verliezen zij het recht van bestaan, om 't even of aan het hoofd van die instelling een dusgenaamde legitime vorst staat of een Paus. Het gevolg van de vijandige houding, door de Kerk aangenomen tegenover de moderne maatschappij, met name ook tegenover Italië, heeft volgens Curci dit nadeel, dat de Kerk ook geen invloed meer uitoefent op de moderne maatschappij, terwijl zij, door in die maatschappij op te treden, voor 't minst veel kwaad had kunnen voorkomen. Had de Paus niet het noodlottige: ‘noch kiezers noch gekozenen’, uitgesproken, het Italiaansche Parlement zou van het begin af een talrijke kerkelijke partij hebben gekend, die haar invloed deed gelden en veel kwaad had kunnen keeren, want het ideaal ook van Pater Curci is een Godsstaat op aarde, de genezing van de door en door kranke moderne maatschappij. Een wederlegging van het boek van Pater Curci is zeker gemakkelijk; een lid van de Jezuïetenorde heeft zich, anoniem natuurlijk, daarmee belast, en van zijn standpunt is hij gemakkelijk daarin geslaagdGa naar voetnoot(*). Voor de modernen of liberalen heeft het boek op zichzelf weinig waarde; de weerlegging door den vroegeren ambtgenoot van Curci kan terecht aanvangen met de verklaring, dat, ‘het boek van Curci niet zoo slecht is, dat het den liberalen kan bevallen, en van den anderen kant niet goed genoeg om den Katholieken welgevallig te zijn’. Wij achten het echter van hoog belang, omdat hieruit blijkt, dat uit den boezem van de Katholieke Kerk, uit het hart dier Kerk, zooals zij door Pius IX vertegenwoordigd werd, uit de Jezuïetenorde, een stem van afkeuring is opgegaan over het drijven der Ultramontanen wegens het ongodsdienstig, ja, inderdaad onzedelijk karakter, dat daaraan moet worden toegekend in weerwil van al het uiterlijk kerkelijk vertoon. In weerwil van de vele intellectueele gebreken doet het boek van Curci goed, omdat het een boek is, geschreven door een vromen geest. Dat een lid van de Jezuïetenorde zulke denkbeelden koesterde, is, ook al werd hij om zijn meeningen uit de orde verbannen, geen feit dat op zichzelf staat; het is de openbaring van een stroom, die zoowel in de Jezuïetenorde als daarbuiten bestaat, die tot heden tegengehouden werd, maar die onder Leo XIII wellicht meer op den voorgrond kan treden. In het belang van de Katholieke Kerk zelf zouden wij ons over dat verschijnsel niet anders kunnen dan verblijden; deze moreele reactie, | |
[pagina 50]
| |
indien wij het zoo noemen mogen, zal in haar eigen voordeel zijn, want het drijven der Ultramontanen heeft der Kerk veel kwaad gedaan, veel meer dan dit uiterlijk schijnt. Verlangt iemand naar het snel verval van de Katholieke Kerk, dan worde Leo XIII spoedig een Pius X.
Twee stroomen zien wij derhalve in de Katholieke Kerk; hier zoekt men kracht in uiterlijk vertoon, is oorlogzuchtig ten opzichte van andersdenkenden en anderslevenden, tracht de massa te fanatiseeren, om uit het groote, minderontwikkelde publiek een keurbende te maken; - daar legt men den nadruk op de vroomheid des harten en wil de wereld bekeeren door middel van de stilwerkende kracht van leer en leven, overtuigd dat het uiterlijke geen waarde heeft, wanneer het innerlijke daar niet mee overeenstemt, ja, dat zelfs de voorliefde voor het uiterlijke het geheele geestelijke leven met den ondergang bedreigt. De eene richting vindt haar uiterste in het fetischisme, de andere in het mysticisme. Nu is het minder de vraag, welke richting wij het meest overeenkomstig den aard van den godsdienst zelf achten, - want daarop zal het antwoord verschillend luiden naar eigen aard en opvatting - dan wel: zal het aan de geestelijke richting op den duur gelukken, de andere, de uiterlijke, de materieele - als wij haar zoo noemen mogen - terug te dringen? Men weet welk een opgang de materieele richting in den laatsten tijd heeft gemaakt; hoe zij zich onder Pius IX ontwikkelde tot een zeldzamen bloei, zoodat bedevaarten, Maria-verschijningen en wondergenezingen Europeesche epidemieën dreigden te worden. Gaat men na welk een invloed dit heeft uitgeoefend op de zedelijkheid, - Curci haalt o.a. als voorbeeld de Ultramontaansche kranten aan - dan behoeft men geen groot profeet te zijn om te voorspellen, dat de overwinning van de materieele richting de voortdurende daling van het zedelijk peil ten gevolge moet hebben, en het einde zal zijn de versteening van den godsdienst in de uiterlijke vormen, met geheel verlies van het bewustzijn van het grootsche ideaal, dat den godsdienst tot grondslag heeft gediend. Dat gevaar is grooter dan men wellicht vermoedt, want andere godsdiensten hebben een dergelijke geschiedenis doorloopen, en zijn langs dien weg geëindigd in den geestelijken dood. De verschijnselen, die wij in de Roomsche Kerk opmerken, treffen wij ook elders aan, en wij worden daardoor geleid tot het denkbeeld, dat wij hier te doen hebben met een ontwikkelingsproces, of liever met een ondergangs-, een verstervingsproces, dat samenhangt met den geheelen moreelen toestand, waarin de beschaafde landen verkeeren. De orthodoxie heeft in de Protestantsche Kerken een dienst van het uiterlijke, van het materieele, in dogmavereering en letterdienst, die | |
[pagina 51]
| |
alleen wat den vorm, niet wat het wezen der zaak betreft, van de Jezuïetenrichting in de Roomsche Kerk zich onderscheidt; ook daar worstelen de Curci's met hun Orde en werken en strijden tevergeefs voor een grootsche, een geestelijke opvatting van den godsdienst. Voor hoogere opwellingen blijkt men in de orthodoxe kerken, wanneer men de meerderheid der priesters en der leeken neemt, meestal zoo stomp, dat men tot de slotsom komt, dat het versteeningsproces ook hier snel toeneemt. Wij beoordeelen de verschijnselen zoo objectief mogelijk; wij zien in de ontwikkeling en het verval ook van het godsdienstige leven een der gewichtigste openbaringen van het menschelijk bestaan. Beweren velen, dat het de moeite niet meer loont op de kerkelijke verschijnselen acht te geven, en men het bijgeloof zijn eigen dood moet laten sterven, een meer onpartijdige behandeling van de geschiedenis zal recht laten wedervaren aan den godsdienst en daarmee aan de Kerk. 't Is waar, de kerkelijke vormen komen ons tegenwoordig zoo klein voor, dat wij er haast niet meer toe kunnen komen om ze te onderwerpen aan een gezonde ontleding, maar vergeten wij niet, dat die vormen geweest zijn, en voor de meerderheid der menschen nog zijn, de uitdrukking van het streven naar het verhevene, het aangeboren idealisme. Er zijn er die meenen, dat met de Kerk ook het idealisme kan worden begraven, maar de geschiedenis van de beschaving leert, dat volken en staten alleen behouden worden door dezelfde krachten, die hun ontstaan hebben gewrocht. Wie nu zal ontkennen, dat de godsdienst een der machtigste factoren is geweest bij de vorming van staten en volkeren? Het is niet goed, om met den vorm ook het wezen te verwerpen; wanneer wij om ons heenzien, dan hebben wij opbouwende en niet vernietigende krachten noodig. Oorspronkelijk in nauwen samenhang met het bijgeloof, saamgegroeid met het supranaturalisme, en eerst langzaam en onder hevigen strijd zich aan beiden ontworstelend, spruit de godsdienst voort uit het edelste van 's menschen wezen; ontdaan van dogma en vorm is de godsdienst idealisme, en wel in populairen vorm. Gaat de godsdienst op, hier in ongeloof, daar in fetischisme, dan zal dit der menschheid te staan komen niet alleen op verlies van vreugde en troost, maar ook van kracht en adel. In elk geval zij de godsdienst geen rede tot scheiding, tot verdeeldheid, en daardoor tot verzwakking; de meer of mindere aanleg voor, de ingenomenheid met godsdienst hangt zonder twijfel samen met ons geheele inwendige wezen, het geheele zieleleven, waarvan nog zooveel ons een raadsel is; de godsdienst hangt samen met onze levenservaring, met onze vatbaarheid voor indrukken op bepaalde oogenblikken, en het geloof, wanneer het werkelijk geloofd wordt, is een psychologisch | |
[pagina 52]
| |
proces, dat niet allereerst zijn verklaring vindt in gebrek aan verstandelijke ontwikkeling, zooals sommigen meenen. Voor gehechtheid aan godsdienst beslist in de eerste plaats onze aanleg, en wellicht bestaat daarin onze fout, dat wij den aanleg voor godsdienst meer algemeen veronderstellen dan hij inderdaad is; godsdienst is als een schoone kunst, die met de zusteren ook deze eigenschap gemeen heeft, dat hij geen algemeen goed kan zijn. Wanneer men de kunst algemeen maakt in strijd met de natuur, dan verkrijgt men onnatuur, vorm zonder wezen, schijnvertoon, waaraan de kerken zoo rijk zijn. 17 April '78. Noorman. |
|