| |
| |
| |
Natuurkunde.
Over de afstamming van den huishond.
Van welk dier stamt onze tamme hond of huishond af? Ziedaar eene vraag, die gemakkelijker gedaan dan beantwoord wordt.
Van al onze huisdieren is er geen, dat zich meer bij den mensch aansluit dan de hond. Met den mensch heeft hij zich over de gansche aarde verspreid, overal waar de mensch zijn voet heeft gezet vindt men hem. Zelfs de wildste en onbeschaafdste volken bezitten honden als vrienden en verdedigers. En niettegenstaande die innige betrekking tot den mensch hebben noch de meest duistere legende noch de meest nauwkeurige nasporing van natuuronderzoekers den dikken sluier kunnen opheffen, die de afstamming van den hond omhult. Van geen enkel onzer huisdieren is de afstamming zoo onzeker als van den hond.
Om misverstand te voorkomen laten wij hier onmiddellijk volgen, dat wij de familie der honden in eenige onderfamiliën of groepen verdeelen, van welke de wolven of wilde honden eene ronde pupil en korten staart, maar de vossen eene spleetvormige pupil en langen, dikbehaarden staart hebben. In navolging van Gray verdeelen wij verder de wolven of wilde honden in twee groepen, waarvan het geslacht Oerhond of Cuon 40, 't geslacht Wolf (Lupus) 42 en eindelijk de Huishond (Canis familiaris) 44 tanden heeft, zonder op de overige kenmerken verder acht te slaan.
Volgens sommige natuuronderzoekers nu stammen alle honden der wereld van eene enkele soort af. Zij noemen daarvoor een wolf of een jakhals, den Australischen verwilderden hond Dingo en den Kolsum of Dole, den wilden hond uit Dekan (Cuon Dukhunensis), maar ook den Boeansoe of Ramhoen (Cuon primaevus), die Kaschmir bewoont. Anderen echter meenen, en we zullen zien op welke gronden, dat de huishond het product is van de kruising van velerlei wilde honden- en wolvensoorten.
't Is moeilijk eene betere en meer nauwkeurige bepaling van den huishond te leveren dan die, welke Linnaeus ons geeft in de volgende
| |
| |
karakteristieke beschrijving, waaruit sommige minder afdoende eigenschappen door ons om verschillende redenen zijn weggelaten. ‘Hij vreet vleesch, aas, melige plantenstoffen, maar geen kruiden; verteert beenderen; braakt na gras gegeten te hebben; is bijtlustig; drinkt lekkend; met vochtigen neus; ruikt uitstekend; loopt met scheefstaande pooten en op de teenen; zweet zeer weinig; als hij warm is laat hij de tong buiten den bek hangen; vóór hij gaat liggen om te slapen, loopt hij een keer of wat om zijn nest; hij hoort in zijn slaap vrij scherp en droomt. De teef is gruwzaam tegen jaloersche vrijers; in den tijd der loopschheid houdt zij met vele rekels omgang en bijt ze. De duur der zwangerschap is negen weken; zij zoogt de jongen vier tot acht weken; de rekels gelijken op den vader, de teefjes op de moeder. Boven alles is de hond trouw; houdt van het gezelschap van den mensch; kwispelstaart bij het naderen van zijn baas, dien hij niet kan zien slaan. Als zijn baas loopt, gaat hij vooruit en blijft aan een kruisweg staan; zeer leerzaam, zoekt hij verloren zaken op, maakt des nachts de rondte, kondigt door blaffen naderende personen of dingen aan; is zeer waakzaam bij goederen; drijft het vee van de weilanden af, houdt de rendieren bij elkaar, houdt voor runderen en schapen de wacht tegen wilde dieren, ja, tegen leeuwen, drijft wild en eenden op, apporteert hetgeen door den jager geschoten is zonder het te verscheuren, draait in Frankrijk het braadspit, in Siberië trekt hij den wagen. Aan tafel bedelt hij; heeft hij wat gestolen dan houdt hij den staart tusschen de achterpooten; vreet gulzig. Vijand van bedelaars, valt hij op onbekende personen aan. Met likken geneest hij wonden, jicht en schurft. Wordt er muziek gemaakt dan huilt hij; hij bijt in een naar hem toegeworpen steen. Bij naderend onweer, of in het algemeen bij verandering van weer, stinkt hij. Heeft veel last van lintwormen; verspreidt de hondsdolheid; oud zijnde
blind en beknort zichzelf. De Amerikaansche huishond leert het blaffen af; bij Mahomedanen veracht’; enz enz.’
Verder zegt Linnaeus, dat, om den hond van de wolven te onderscheiden, hij geen beter kenmerk heeft dan den naar links gekrulden staart.
Ook Blasius is van die meening. Toch is hij volgens dezen natuuronderzoeker zoowel naar geraamte, als naar schedel en gebit een wolf, ofschoon het niet mogelijk is, hem op grond van deze overeenkomst met eenige wilde wolven- of hondensoorten te vereenigen of van bekende soorten scherp te scheiden, en hij anderdeels ook weer eigenaardigheden gemeen heeft met den jakhals, eene soort die zeer duidelijk van de wolven te onderscheiden is.
Om de vraag te beantwoorden, of de huishond eene zelfstandige soort is zooals de wolf, de vos of de jakhals, dan wel of hij het product is van de temming van allerlei wilde hondensoorten zullen wij, aan de hand vooral van Darwin, maar ook van Blasius en van andere natuuronderzoekers, zooveel mogelijk de meest belangrijke feiten
| |
| |
verzamelen, welke de meening ondersteunen, dat de hond van meerdere wilde soorten afstamt. Na aldus het vóór besproken te hebben zullen wij ook het tégen in behandeling nemen, en dan terzelfder tijd de gronden voor de eerstgenoemde meening bloot leggen.
Vooral om een drietal redenen zijn verschillende natuuronderzoekers de meening toegedaan, dat onze honden van meer dan ééne wilde wolven- of hondensoort afstammen. In de eerste plaats, omdat er zulke groote verschillen bestaan tusschen de hondenrassen en hondenvariëteiten van ouderen en lateren tijd. Ofschoon dit argument, sedert de beroemde onderzoekingen van Darwin over de afstamming onzer tamme duiven, niet meer zooveel kracht heeft als vroeger, dewijl eene wilde soort door teeltkeus van den mensch ontzaglijk veel variëteiten en rassen kan doen ontstaan, vermelden wij het toch, dewijl 't eene brug is tot den volgenden bewijsgrond.
Reeds in overoude, historische tijden bestonden vele zeer van elkander verschillende rassen van honden, die eene meer of min verwijderde overeenkomst hebben met nog levende rassen.
In het prachtige werk van den beroemden kenner der Egyptische oudheden, Lepsius, ‘Denkmäler aus Aegypten und Aethiopiën’, staan op monumenten uit 3400-2100 j.v. C. de afbeeldingen van verschillende hondenrassen, als windhonden, parforcehonden en dashonden met kromme pooten. Vooral de afbeeldingen van de windhonden zijn van belang, omdat dit ras door zijne lange en spitse ooren en een korten, gekromden staart nog verwantschap doet zien met den nog levenden Arabischen wildezwijnenhond en den in Soedan levenden windhond. Op een Assyrisch monument, dat van het jaar 640 v. C. dagteekent, vindt men een dog afgebeeld, terwijl in den ouden Romeinschen tijd allerlei hondenvariëteiten en hondenrassen bekend waren.
Toen de Spanjaarden Amerika ontdekten, hadden de inboorlingen reeds huishonden, die echter stom waren, d.i. niet blaften. Humboldt deelt ons mede, dat de Indianen van Janja en Huanca, voordat zij de zon als godheid aanbaden, honden als goden vereerden. Von Tschudi, die een aantal hondenmummiën, welke in Peruaansche graven gevonden zijn, onderzocht, vindt deze honden zoo verschillend van de Europeesche, dat hij ze als eene afzonderlijke soort ‘Canis Ingae’ heeft gedoopt. Bovendien verdient het opmerking, dat de Peruanen de inlandsche honden en de verwilderde nakomelingschap van Europeesche honden onder geheel andere namen aanduiden.
Wenden wij onze blikken naar Europa. In de zoogenaamde ‘Kjökkenmöddinger’ of hoopen van keukenafval, die aan de kusten van het vasteland en de eilanden van Denemarken gevonden zijn, en voornamelijk uit schelpen van oesters en andere schelpdieren bestaan, heeft men ook beenderen gevonden van vogels en van dieren, die door Steenstrup als honden werden gedetermineerd. Op die hon- | |
| |
denbeenderen zijn de duidelijke sporen van messen te onderscheiden, waaruit men besluiten zou, dat de hond toen gegeten werd. Dat die hond destijds huisdier zou geweest zijn, besluit Steenstrup uit het verschijnsel, dat de weinig harde vogelbeenderen ontbreken, en hoofdzakelijk slechts lange en harde beenderen in de hoopen voorkomen, en de laatste bovendien nog zonder de meer zachte en kraakbeenachtige uiteinden, den bekenden lievelingskost van den hond. Naar een goed onderhouden schedel te oordeelen, moet de hond ongeveer zoo groot zijn geweest als de rendierhond, zooals Vogt bij gelegenheid eener reis in Lapland opmerkt. Ongeveer in denzelfden tijd der steenperiode bestond in Zwitserland een huishond die, naar de overblijfselen in de zoogenaamde paalwoningen, zooals Rutimeyer in zijne ‘Fauna der Pfahlbauten’ vermeldt, eene groote overeenkomst met den wolf en met den jakhals had, maar ook op onze jachthonden geleek.
Het bovenstaande moge voldoende zijn om het besluit te rechtvaardigen, dat reeds in overoude tijden verschillende rassen bestonden en vrij duidelijk van elkaar te onderscheiden waren; dat mitsdien de afstamming van verschillende honden- of wolvensoorten niet onwaarschijnlijk is.
De sterkste bewijsgrond voor de laatstgeuite meening is gelegen in de gelijkenis, die de huishonden in verschillende streken hebben met de wilde wolvensoorten, die daar nog inheemsch zijn. Ofschoon het niet als een positief bewijs mag aangemerkt worden, dienen wij toch hier de opmerking van Grawford aan te stippen, dat in alle tropische gewesten ten oosten van Bengalen, in Achter-Indië en de omliggende eilanden, waar geene wilde wolvensoorten voorkomen, ook geene huishonden gevonden worden.
Van meer positieve waarde zijn de volgende voorbeelden, die nog met vele andere kunnen vermeerderd worden.
Paget en Jeitteles, die de dierenwereld van Hongarije en Zevenbergen beschreven hebben, zeggen, dat de herdershond van de Hongaarsche vlakten zoozeer op een wolf gelijkt, dat Paget zelf eens een wolf voor één van zijne eigene honden hield. De herdershonden in Italië moeten vroeger eene dusdanige gelijkenis hebben gehad met de wolven, dat Columella (een Romeinsch schrijver over landbouwkunde, die in de 1ste eeuw na Ch. leefde) in zijn uit 12 boeken bestaand hoofdwerk ‘de re rustica’ aan de landbouwers den raad geeft, witte honden te houden; hij voegt erbij: ‘pastor album probat, ne pro lupo canem feriat’, d.w.z. ‘de herder geeft de voorkeur aan een witten hond, omdat hij anders in gevaar komt zijn eigen hond voor een wolf aan te zien en hem als zoodanig te dooden.’ Volgens Plinius, den bekenden Romeinschen schrijver over natuurlijke geschiedenis, bonden de Galliërs hunne teven in de bosschen vast, opdat zij met wolven zouden paren. Stappen wij van Europa naar Azië over. De thans nog in Indië rondzwervende en verwilderde honden, die door de Engelschen
| |
| |
om hunne zwervende levenswijze Paria-honden worden genoemd, hebben, volgens bevoegde beoordeelaars, eene treffende gelijkenis met de Indische wolven. Een van de meest bevoegde deskundigen, Isidore Geoffroy St. Hilaire, zegt, dat het hem niet mogelijk is een standvastig verschil op te geven tusschen de jakhalzen van W.-Azië en de daar levende huishouden. Vele andere natuuronderzoekers hebben reeds voor dezen die overeenkomst aangewezen.
De bekende Russische dierkundige Pallas zegt, dat in Z.- en Z.O.-Rusland talrijke troepen van half verwilderde honden rondzwerven, die met de jakhalzen in volkomen vriendschap leven en niet zelden met deze paren. Zooals door Ehrenberg en anderen wordt aangegeven, hebben de levende huishonden van Beneden-Egypte en sommige soorten van gebalsemde honden veel overeenkomst met een wolf (C. lupaster), die daar inheemsch is.
Reizende natuuronderzoekers, die Afrika bezocht hebben, vermelden dat de huishonden aan de kust van Guinea niet blaffen en op vossen gelijken, terwijl de inboorlingen van Afrika's Oostkust tusschen 4 en 6o Z.B. een halftammen hond hebben, die naar hun zeggen van een wilden hond uit dat land afstamt.
In de nieuwe wereld vinden wij dergelijke verschijnselen. Richardson zegt in zijne Fauna Boreali Americana, dat de gelijkenis tusschen den Noord-Amerikaanschen wolf (C. lupus var. occidentalis) en de huishonden der Indianen aldaar zóó groot is, dat hij niet zelden een troep wolven voor een troep Indiaansche honden aanzag; hij voegt erbij, dat het gehuil van wolven en huishonden zoo op elkander gelijkt, dat zelfs Indianen het verschil niet altijd even scherp kunnen aangeven en zich ook wel eens vergissen. De zoogenaamde Eskimohonden wijken weinig van den grijzen wolf der noordpoollanden af, en de bekende noordpoolreiziger Kane merkte bij de voor zijne slede gespannen Eskimohonden meermalen het schuwe oog, den neerhangenden staart en den schuwen blik van den wolf op. Verder vermeldt hij ons, dat de Indianen, om hunne honden te verbeteren, ze nu en dan met wolven doen paren.
Dr. Hayes, die ook de noordpoolstreken meermalen bezocht heeft, geeft dan ook ronduit als zijne meening te kennen, dat de Eskimohonden niets meer dan verbeterde wolven zijn.
Behalve door den N.-Amerik. wolf (C. lupus occidentalis) wordt N.-Amerika door eene andere wolvensoort bewoond, den zoogenaamden Cayote of Prairiewolf (C. latrans). Bovengenoemde natuuronderzoeker Richardson beschrijft hem en zegt vervolgens, dat dezelfde overeenkomst, die er is tusschen den Eskimohond en den grijzen wolf, ook bestaat tusschen huishonden van sommige Indianenstammen en den Cayote. Deze meening wordt bevestigd door een natuuronderzoeker van den jongsten tijd. J.K. Lord in zijn werk ‘the Naturalist in Vancouver Island 1866’, is mede van oordeel, dat de huishond
| |
| |
der Spokan-Indianen in de nabijheid van het Rotsgebergte niets anders is dan een getemde Prairiewolf.
Ook de Zuid-Amerikaansche honden schijnen van de daar aanwezige wilde honden af te stammen. Behalve de zoo straks reeds genoemde nietblaffende honden en de Canis Ingae van Von Tschudi zijn nog andere honden en feiten op hunne afstamming betrekking hebbende, bekend geworden. Zoo weet men bijv., dat de inboorlingen van Guyana hunne huishonden ‘om 't ras te verbeteren’ kruisen met eene wilde soort, zeer waarschijnlijk den daar inlandschen Maikong (C. Cancrivorus).
Stappen we naar Australië over, dan vinden we daar den Dingo, eene wilde of misschien verwilderde hondensoort, die in hare levenswijze meer tot den vos dan tot den wolf overhelt. Hij is lang voor ontembaar gehouden, maar men vindt niet zelden inboorlingen, die half getemde en zelfs zeer tamme Dingo's houden. Indien men aan de waarnemingen en proefnemingen in den dierentuin te Breslau veel gewicht mag hechten, dan zijn Dingo's niet moeielijk te temmen en kunnen zij trouw en vriendschap aan den mensch bewijzen.
Uit de bovenaangehaalde feiten, dat de tamme of halftamme honden van verschillende landen een sterk sprekende overeenkomst hebben met daar nog levende wilde honden- of wolvensoorten, dat tamme en wilde honden gemakkelijk met elkaar paren en dat tamme honden, indien zij verwilderen, meer en meer overeenkomst gaan verkrijgen met de wilde soorten, zijn wij - dunkt ons - wel gerechtigd tot het besluit, dat de tamme huishonden van twee scherp gescheidene wolvensoorten (C. lupus en C. latrans), van den jakhals (C. aureus) en eenige zijner rassen en van enkele andere wolvensoorten, die minder groote verschillen vertoonen (zooals de Indische N.-Amerikaansche en Z.-Amerikaansche), afstammen.
Laten we nu onderzoeken, wat men tegen deze meening omtrent de afstamming van den hond heeft in 't midden gebracht; natuurlijk zijn onder die ‘men’ te verstaan de natuuronderzoekers, welke de tegenovergestelde meening aankleven en dus den huishond voor eene afzonderlijke soort houden.
In de eerste plaats heeft men de opmerking gemaakt, dat onze huishonden noch van wolven noch van jakhalzen kunnen afstammen, omdat de duur der dracht zeer verschillend is. Wat dit verschil betreft, het berust op onjuiste opgaven van eenige natuuronderzoekers waaronder de groote (?) Buffon eene eerste plaats bekleedt.
't Is thans zeker, dat de drachttijd van den jakhals 9 weken en van de wolvin 63 à 64 dagen is, terwijl ook de gemiddelde drachttijd van onzen hond 9 weken is, welk bedrag echter, naar het schijnt, voor de kleinere hondenrassen met een paar dagen moet verminderd worden. De opmerking van Cuvier, dat de jakhals minder voor temming geschikt is, omdat hij minder aangenaam ruikt, wordt weerlegd door het feit, dat niet alle jakhalsvariëteiten evenzeer stinken, waarbij
| |
| |
dient gevoegd te worden, dat Smith eene jakhalsvariëteit aangeeft, die niet stinkt.
't Schijnt, dat het voedsel, hetwelk de honden gebruiken, op dien reuk een grooten invloed heeft, althans men zou dit besluiten uit eene proef door Isidore Geoffroy St. Hilaire vermeld, die een hond, alleen door hem veel vleesch te doen gebruiken, een dergelijken onaangenamen reuk als een jakhals deed verspreiden.
Dat in overoude tijden vele wilde honden- of wolvensoorten gelijktijdig zijn getemd geworden, kan, dunkt ons, geen bezwaar zijn; immers, zooals wij in 't vorige reeds gezien hebben, geschiedt dit nog overal en telkens. De in het begin van dit opstel genoemde Boeansoe (Cuon primaevus) kan tam gemaakt worden als een gewone huishond en voor de jacht worden afgericht, ofschoon 't steeds opmerkelijk blijft, dat hij alleen aan zijn meester en aan niemand anders gehoorzaamt, zoodat hij voor andere jagers niet zelden gevaarlijk wordt.
't Is algemeen bekend, dat alleen de huishonden blaffen en de andere wilde honden- of wolvensoorten deze eigenschap missen.
Toch schijnt dit vermogen niet zoo algemeen te zijn als men vroeger dacht. Van nietblaffende Z.-Amerikaansche honden sprak ik reeds boven. Bovendien gaat dit vermogen, naar het schijnt, spoedig verloren; er staat echter tegenover, dat het ook - indien het verloren is, - spoedig terug komt. Zoo is 't een feit, dat de wilde honden op het eiland Juan Fernandez vermoedelijk binnen het tijdsverloop van 33 jaren niet meer konden blaffen, maar ook, dat honden van dit eiland meegebracht langzamerhand de gewoonte om te blaffen terug kregen.
Een Dingo, dien men in de diergaarde te Breslau tam heeft gemaakt en waarvan ik boven reeds melding maakte, blaft als een gewone hond. Isidore Geoffroy St. Hilaire spreekt van een jongen, tammen jakhals, die blafte. Hieruit zou dus volgen, dat het blaffen eene aangeleerde zaak is, die geen reden kan zijn om den huishond als eene andere soort tegenover den wolf, den jakhals en andere duidelijk te onderscheiden hondensoorten te stellen. Als een ander meer gewichtig bezwaar tegen de afstamming van den huishond van verschillende hondensoorten is 't volgende beschouwd. Te oordeelen naar een aantal analoge feiten in de planten- en dierenwereld zou men meenen, dat de bastaarden, verkregen door kruising van wilde honden, wolven, jakhalzen, enz. onderling onvruchtbaar zijn, en het op deze wijze nooit mogelijk zou zijn een geslacht te verkrijgen, dat vruchtbare nakomelingschap had en terzelfder tijd tam was. Maar deze meening steunt, zooals Broca heeft opgemerkt, op zeer losse gronden, omdat men nog nimmer de vruchtbaarheid van bastaardhonden, d.i. van de kruisingsproducten van wilde honden, wolven en jakhalzen, met die zorgvuldigheid heeft onderzocht, welke noodig is om tot een geldig bewijs te komen.
| |
| |
Maar laten wij de zaak eens van den tegenovergestelden kant bezien. Indien werkelijk de huishond eene afzonderlijke soort was, dus specifiek verschillend van den wolf, den jakhals of eene andere wilde soort, dan moesten ook de bastaarden van den huishond met een wilden hond, met een wolf of met een jakhals onvruchtbaar zijn, en wel om dezelfde reden als de bastaarden van den wilden hond, wolf, jakhals enz. dit zouden zijn. Dit nu is geenszins 't geval. Zooals Brehm in zijne jongste uitgave van zijn prachtig en beroemd werk ‘das Illustrirte Thierleben’ zegt, is door talrijke proefnemingen uitgemaakt, dat de bastaarden van honden en wolven vruchtbaar zijn. Boven vermeldden wij reeds, dat alle natuuronderzoekers, die N.- en Z.-Amerika bezocht hebben en hunne aandacht op de honden gevestigd hadden, vermelden dat de Eskimo's en de Indianen hunne honden doen kruisen met wolven, wat zij zeker op den duur niet zouden doen en kunnen doen, indien de nakomelingschap onvruchtbaar was. Blijth deelt mede, dat hij in Indië bastaarden van Paria-honden en jakhalzen en bastaarden van deze bastaarden en een smoushond heeft gezien. Tegenover deze feiten, die nog met andere te vermeerderen zijn, staan de resultaten van ééne kruising door Flourens. Deze verkreeg als uitkomst, dat de bastaarden van hond en wolf tot in het derde en die van hond en jakhals tot in het vierde geslacht onvruchtbaar zijn. Maar.... want er is een maar... deze honden werden streng afgesloten, en nu zijn er honderd voorbeelden voor één, dat wilde dieren in strenge afzondering gehouden alléén daardoor reeds onvruchtbaar worden. Zooals onder meer ook Cuvier het geval aanhaalt van een Dingo, die opgesloten was in den Parijschen Jardin des Plantes en niettegenstaande herhaalde kruisingen geen jongen ter wereld bracht, ofschoon het overbekend is, dat Dingo's in
Australië met Europeesche honden paren en eene vruchtbare nakomelingschap hebben.
Kan derhalve de vermeende onvruchtbaarheid der bastaarden niet als een steekhoudend bewijs worden aangemerkt tegen de afstamming van den huishond van meerdere wilde honden-, wolven- of jakhalzensoorten, dan blijft er wel niets anders over dan den huishond te beschouwen als het product der kruising van meerdere wilde honden- en wolvensoorten, eene meening, die wij des te meer aanhangen, naarmate wij bedenken hoe onwaarschijnlijk het is, dat de mensch in overoude tijden slechts ééne enkele wilde hondensoort zou getemd hebben, terwijl de kruising en temming van inheemsche wilde hondenen wolvensoorten thans door de bewoners van vele streken steeds beproefd wordt en gelukt.
Arnhem.
Max van Edijck.
|
|