| |
| |
| |
Meer dan lezenswaardig.
Ervaringen gedurende mijn twaalfjarig zendingsleven, door J.N. Wiersma. Te Rotterdam bij D.J.P. Storm Lotz.
De Heer J.N. Wiersma is zendeling bij het Nederlandsche Zendelinggenootschap. Als zoodanig is hij een twaalftal jaren, van 1862 tot 1874, onafgebroken werkzaam geweest in de Minahassa. Daar was hij gevestigd te Ratahan, gelegen in den achterhoek, dertien uur gaans van de hoofdstad Menado. Door huiselijke omstandigheden gedrongen, verzocht en verkreeg hij in Januari 1874 twee jaar verlof en kwam hij in Juli van dat jaar in het vaderland. Sinds dien tijd trok hij Nederland in alle richtingen door, en deed hij zijne mededeelingen in een kleine honderd gemeenten. Hij had in den regel het geluk, door zijne inderdaad eenvoudige verhalen zijn gehoor te boeien, zoodat menigeen den wensch uitte die verhalen eenmaal gedrukt te zien. Aan dezen wensch heeft hij, hoewel - naar zijn eigen verklaring - schoorvoetend, voldaan. Wat hij te geven had vatte hij samen onder den titel: Ervaringen gedurende mijn twaalfjarig zendingsleven, en nu wenscht hij op zijne beurt, dat zijn hoekje voor zijne vrienden een liefelijk aandenken zij aan de genoegelijke uren te zamen doorgebracht, voor allen, kan het zijn, een vernieuwde spoorslag om te werken aan de dingen van het Koninkrijk Gods.
Het boekje is alleszins geschikt om den auteur de vervulling van zijn tweeledigen wensch te verschaffen, want het is even liefelijk van toon als van inhoud en wekt onwillekeurig belangstelling in de zaak waarover het handelt. Indien het er maar niet mede gaat, als met een ander werk, waarvan Wiersma zelf spreekt. Hij zegt, blz. 233: ‘Graafland heeft zijn boek geschreven: “De Minahassa,” waaruit land en volk te kennen is, en het heeft mij verwonderd, dit in zoo weinig handen te vinden. Men klaagde mij soms dat men nog zoo weinig wist van ons land en volk, en als ik dan vroeg: “Heeft u de Minahassa van Graafland gelezen?” dan was het antwoord meestal ontkennend. Ik moet eerlijk erkennen, dat de weinige bekendheid met het werk van Graafland mij zeer van het schrijven heeft afgeschrikt.’
Voor een eigenlijk gezegde recensie acht ik dit boekje niet geschikt. Er leeft een persoonlijkheid in, die geheel zichzelve geeft; haar geheele wijze van zijn en handelen vertoont zich hier als in een helderen spiegel voor onze oogen. De wensch, dat deze zendeling op andere wijze mocht arbeiden, zou volkomen gelijk staan met den wensch, dat hij een andere persoon mocht zijn. Daarom gaat het den lezer zeer veel aan, dat de Heer Hooykaas Herderscheê, in een Voorrede, van hem kon getuigen: ‘Wie hem kent, zooals ik hem heb leeren kennen tijdens
| |
| |
zijn verblijf in dit land, en ook gedurende enkele dagen, met zijne echtgenoot, in den kring van mijn huisgezin, verwondert zich niet over de hoogachtende liefde die ik hem toedraag.’
Ook afgezien van den schrijver, heb ik zijn boekje met groote ingenomenheid gelezen. Dit zal ieder begrijpen, die kennis heeft willen nemen van hetgeen ik in ditzelfde tijdschrift (September, 1876) over een cultuurquaestie schreef. Wiersma deed mij menigmaal denken aan het woord van Göthe: ‘Wie süss ist es, seine eigne Ueberzeugung aus einem fremden Munde zu hören!’ Het zij mij vergund, bij enkele bijzonderheden stil te staan.
Elken vriend van waarachtige beschaving doet het zeker goed, wat hij blz. 4-7 leest: ‘Verplaatsen wij ons, om den tegenwoordigen toestand te waardeeren, eenige jaren terug. Het is 1830. Wij staan op éen der heuvelen van het groene bergland, waar we met moeite zijn opgeklommen, onzen weg banend door struiken en klimopplanten, of langs smalle voetpaden. Een aantal bergtoppen, waaronder er zijn van 6000 voet hoog, tot de toppen begroeid met houtsoorten van allerlei aard, omringen ons, honderde bergrivieren en beken snellen met vliegende vaart van die bergtoppen naar beneden, kronkelende langs de bergen, schuivend en razend over de keisteenen die de bedding vullen, nu eens met stil murmelen daarheen vlietend, dan weder in den vorm van een waterval met woedend geraas en gebrul in de diepte tuimelend, maar altijd hunnen weg vervolgend naar zee, om daar rust te vinden en op te gaan in den wereldoceaan. - De hemel is helder; en het heuvelachtig land, door de morgenzon bestraald, gehuld in het eeuwig groen van allerlei schakeering, neemt met recht zijne plaats in onder de schoonste parelen, die zich daar slingeren om den evenaar. - Maar als wij nu van dat schoone natuurtooneel onzen blik omlaag wenden, dan zien wij daar onder de dichte bosschen wezens heensluipen, met rondfladderende haren en schuwe blikken. Dat zijn de Alfoeren, de heeren der schepping, de inwoners van dat schoone land. Wij wenden onze oogen af van het treurig wezen en verbazen ons over de disharmonie tusschen het land en zijne bewoners. Terwijl wij nog staren en denken, klinkt ons uit de verte een geluid in de ooren als van velerlei speeltuigen, en dat er geschoten wordt, is duidelijk te onderkennen. Wij gaan op dat geluid af en komen in een bewoonde plaats, dorp, vlek, stad, hoe wilt gij het noemen, die verzameling van groote bouwvallige huizen, omringd door een dichte omheining van gedoornde bamboe, wanordelijk door elkander geworpen, waarin niet minder dan 20 en 30 huisgezinnen te
zamen wonen, zonder binnenwanden of iets dat naar kamers gelijkt, waardoor de vrede en de zedelijkheid niet wordt bevorderd. - Wij hooren nu duidelijk vanwaar die tonen en geluiden tot ons doordringen, en staan al spoedig voor éen der grootste huizen op een heuvel gebouwd: gevuld en omringd door een menigte menschen en kinderen, die daar slaan op de muziekinstrumenten, eten of drin- | |
| |
ken, slapen of koken, zitten te praten en pisang te kauwen. Wat daar te doen is? Het opperhoofd van den stam is overleden, en men is bezig te zorgen voor een eerlijke begrafenis. Daartoe behoort onder anderen ook de gewoonte om eenige menschenhoofden met het lijk te begraven. Nu worden de dappere mannen van den stam opgeroepen, en zij wetten hunne zwaarden en gaan uit om hoofden te zoeken. Doch al genoeg van dit treurige verleden; het koppensnellen der Alfoersche bevolking is genoeg bekend; toch wilde ik deze donkere schaduw op mijn tafereel doen vallen, om het licht van heden beter te doen uitkomen. Of dat donkere nu geheel is opgeklaard? Het koppensnellen behoort tot de geschiedenis, schoon het nu en dan nog niet aan geruchten ontbreekt.... Ook die groote huizen zijn niet meer; thans vindt men weinig huizen met meer dan twee huisgezinnen, die dan ieder hun eigen vertrekken hebben. Moge ook het huiselijk leven te wenschen overlaten, dat er van huiselijk leven sprake kan zijn, is reeds een niet geringe vooruitgang. In éen woord, door scholen en evangelisatie is de bevolking tot een toestand van leven en ontwikkeling gekomen, waardoor ze hare plaats begint in te nemen in de rij der volken, en hoe langer zoo meer in harmonie komt met de schoone natuur waarin zij leeft.’
Ik voor mij ben het volkomen eens met hetgeen Wiersma, blz. 14 vlg., over zendingsmethode schrijft: ‘Methode moet niet gemaakt, maar gevonden worden, en elke methode moet in overeenstemming zijn zoowel met het volk, waaronder men werkt, als met den man, die het werk uitvoert. Men kan dus onmogelijk zijn eigen methode aan een ander opdringen. - Intusschen zou ik in het algemeen drie methoden op het gebied der zending willen onderscheiden. De proselieten-methode, de dogmatische-methode en de pedagogische-methode. Die verschillende methodes worden maar zelden in zuiveren toestand aangetroffen; zij doorkruisen elkander in allerlei schakeering. De proselieten-methode is die, welke het alleen om Christenmaken te doen is. Zij wordt vertegenwoordigd door de Roomsche missie, die de zielen niet weegt, maar telt; toch is ook bij haar de dogmatische- en de pedagogische-methode niet uitgesloten. Onder dogmatische-methode versta ik die, welke bedoelt de dogmatiek van de éene of andere richting te verbreiden. Zij wordt helaas door de meeste Zendeling-genootschappen voorgestaan, zonder de eerste of de laatste geheel uit te sluiten. De pedagogische-methode is die, welke zich de godsdienstige, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van een volk ten doel stelt en daardoor de beginselen van het Christendom wil bevorderen. Deze methode wordt in zuiver consequente toepassing nog maar weinig aangetroffen. Hoe meer men van de twee eerste los wordt en tot de laatste nadert, hoe meer wezenlijke vrucht het zendingswerk met noodzakelijkheid zal afwerpen.’ Men vergelijke blz. 81 vlg., waar hij een aanneming van lidmaten beschrijft: ‘Formulieren of geschreven
| |
| |
vragen gebruikte ik daarbij niet. Wel doe ik hun een drietal vragen, plechtig en ernstig voor God en de gemeente, maar die vragen varieeren, naardat de behoeften van het oogenblik ze mij ingeven.... Nu zal men mij toevoegen: “Maar dat is onverantwoordelijk; gij laat de menschen daar beloven wat de geest u ingeeft; zij zijn in die oogenblikken niet zeer geschikt uwe vragen te wikken en te wegen; gij laat hen dus dingen beloven, die zij zelf niet weten. Dit alles zult gij voorkomen door geschreven of gedrukte vragen.” Niet alzoo, mijn broeder, ik heb uwe gedrukte vragen niet noodig; ik vraag naar leven, handel en wandel, en al den tijd van hun onderwijs heb ik hun dat op het hart gedrukt; ik bereid er hen op voor, of doe er hen op voorbereiden, dat hun daarnaar, en daarnaar alleen, zal worden gevraagd. Mag ik den vorm, waarin die vragen zich kleeden, dan niet aan het oogenblik zelf overlaten?’
Meen ik, dat onder een Heidensche bevolking ook het schoolonderwijs tot het zendingswerk behoort, en dus niet, zooals bij ons, neutraal mag zijn, in denzelfden zin schrijft Wiersma, blz. 18 vlg.: ‘Het Gouvernement houdt ons, zendelingen, zooveel mogelijk uit zijne scholen, laat ons dan ook ons werk doen, opdat er een edele naijver ontsta en het volk er bij profiteere!... Een andere vraag is, of men niet alle kracht aan de scholen zou moeten wijden en het evangeliseeren, zoo al niet nalaten, dan toch tot nader order uitstellen. Wat geeft toch dat preeken en catechiseeren? Waarom moeten de menschen daar nu ook ingewijd worden in de Hebreeuwsche mythologie? Maak er menschen van, leer hen hun verstand en hunne handen gebruiken, en het zal genoeg zijn. Volkomen waar; maar!! Wat maren dan? Waar is het, dat het genoeg is er menschen van te maken, maar onwaar, dat men dit alleen door scholen kan doen; tenzij, nu ja tenzij men ideaal-scholen met ideaal-meesters mocht hebben; dan weet men niet, wat de scholen al niet zouden kunnen doen; maar nu hebben wij met bestaande toestanden te rekenen. Dan meen ik, dat men aan scholen geen anderen eisch mag doen, dan het kind voor te bereiden om later mensch te worden; maar blijft zulk een kind dan geheel onder Heidensche en Mohammedaansche toestanden, onder den invloed van fanatieke priesters, lichtgeloovige ouders of redelooze menschen, dan is het onmogelijk, behoudens de uitzonderingen, dat er menschen uit kunnen groeien, die maar eenigszins aan het idee mensch beantwoorden... Schoolonderwijs en evangelisatie, in gezonden zin, moeten noodzakelijk aan elkander verbonden blijven. Ieder op zich zelf brengen ze weinig of geen, maar te zamen brengen zij vele vruchten voort.’
Acht ik het niet onvoorwaardelijk noodig, iederen zendeling hooge wetenschappelijke eischen te stellen, op deze zienswijze sluit wat Wiersma, blz. 40, aanmerkt: ‘Harthoorn wilde eerst het volk bestudeeren, en daarvoor Buddhisme en Bramanisme leeren kennen, en, om geheel tot den wortel door te dringen, zelfs het Sanscritisch gaan
| |
| |
leeren. Natuurlijk hebben al die studiën haar groot nut; maar voor de zending is zoo veel geleerdheid niet noodzakelijk. Hij ging daarbij uit van de goede grondstelling, dat de evangelisatie in overeenstemming zijn moet met de behoeften van het volk; maar hij vergat, dat de ontwikkelde volken, bij alle onderscheid van landaard, klimaat enz., toch zoo veel overeenkomst hebben op het gebied van godsdienst, bijgeloof en zeden, dat bijzondere studie bijna overtollig is; maar vooral vergat hij, dat men die studie niet in boeken, maar onder het volk zelf moest doen.’
Kunnen doopsbediening en avondmaalsviering, naar mijn oordeel, bijdragen tot stichting ook van nieuwe bekeerlingen, evenzoo oordeelt Wiersma blijkens hetgeen hij blz. 61 mededeelt: ‘Ik eindig dit hoofdstuk, over Kerkinrichting, met de betuiging, dat, al kwam ik in een nieuwen werkkring, ik dan toch hoogstwaarschijnlijk het kerkgaan op Zon- en Feestdagen weder zou invoeren, en doop en avondmaal bedienen..., tenzij ik voor dat nieuwe volk iets mocht vinden, wat met goed gevolg die oude vormen kon vervangen. Zeker zou ik ook nog andere belangen bevorderen, maar ook het werken op maatschappelijk gebied is volstrekt niet in strijd met doopen en avondmaalvieren.’
Wat de Christelijke zending ter beschaving van onbeschaafden vermag, bewijst de Minahassa, bewijst ook de werkkring van den Heer J.N. Wiersma. ‘En toch - zoo hooren wij hem, blz. 135 vlg., spreken - toch zegt men, dat het werk der zending met onvruchtbaarheid is geslagen; dat zeggen bovenal menschen, die jaren lang in Indië zijn geweest. Vanwaar komt dat? Ik zal niet trachten, al de bezwaren op te lossen, die men tegen het zendingswerk aanvoert; elk argument heeft zijn tegen-argument. Ik erken, dat de zendeling als zoodanig in Indië niet gewild is, enkele persoonlijkheden weten echter achting in te boezemen. Ik erken, dat er onder de zendelingen menschen gevonden worden, die door linkschheid of overdreven godsdienstgebaar den spot opwekken, en als er onder de vijftig éen zoo wordt gevonden, dan is dat voor de Indo-Europeanen voldoende om allen te veroordeelen. Misschien werd er wel eens een zendeling gevonden, wiens handel en wandel te wenschen overliet, en die heeft het dan een eeuw lang voor allen bedorven. Daar vertelt men dan staaltjes van, die met echt Indische oppervlakkigheid van mond tot mond gaan, zonder dat iemand er aan denkt die zaken te onderzoeken. Als het een ambtenaar gold, maar het geldt slechts een zendeling, den Wawelaar van Max Havelaar. Men meent, dat ik overdrijf? Een voorbeeld tot opheldering. Spreek een Indisch oudgast over de zending, en hij zal zeggen: “Het Christendom deugt niet voor dat volk, zij worden er lui van.” - “Zoo, hebt gij daarvan bewijzen?” - “Ja, als men zoo'n Christen een pakje wil laten dragen, dan zegt hij: Ik niet werken, ik een orang-Christen.” Dat is een bonmot, dat nu al 50 jaar Indië doortrekt, dat misschien eenmaal te Ambon onder de zoogenaamde
| |
| |
Compagnie-Christenen, die bij het overgaan van het Portugeesch tot het Nederlandsch bestuur ook hunnen godsdienst verwisselden, is voorgevallen. - Ik meen echter, dat die partijdigheid in het oordeel over de zending, zonder zweem van onderzoek, een dieperen grond heeft. Het is het verschil van levensbeginsel tusschen particulieren, ambtenaren en zendelingen. De eersten gaan naar Indië om daar carrière te maken, zij spreken in den regel over promotie, fortuin, verlof, dienstjaren en pensioen; hun beginsel is zuiver egoïstisch, schoon velen zich daar nu en dan boven verheffen. De zendeling heeft op al die mooie zaken geen aanspraak, hij heeft geestdrift om het goede te bevorderen, hij werkt voor een idee, liefde tot den naaste is zijn beginsel, zonder dat hij echter daaraan altijd getrouw blijft. De Indo-Europeër kan zich van zoo'n beginsel geen voorstelling maken; is hij lang in Indië, dan raakt zijn godsdienst in den regel aan het kwijnen, hij moet dus een zendeling òf gek òf slim achten. Tot het laatste is hij meer geneigd, doch beide is even nadeelig voor de sympathie jegens hem. Dat er nu toch nog jaarlijks duizenden voor zoo'n zaak geofferd worden, vindt hij bespottelijk; en iets dat zoo bespottelijk is als de zending, wie zou dat een ernstig onderzoek waardig achten? De zending wordt ongehoord veroordeeld, en ondertusschen gaat zij voort, hare zegeningen te verspreiden onder de volken, en ook door den godsdienst den band tusschen hen en het Nederlandsch Gouvernement te veredelen.’
Dit één en ander, en nog meer, geeft zoowel aan tegenstanders als aan voorstanders der zending stof tot nadenken. Voor laatstgenoemden is het zeker ook een stof van blijdschap, dat de Heer Wiersma 10 April 1876 gezond en welgemoed te Ratahan is teruggekomen.
W. Scheffer.
|
|