De Tijdspiegel. Jaargang 35(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De waarheid in het leven. (Vervolg.) XV. Breng mij goed bier! Breng mij goed bier, want zonder bier Beteekent 't leven niet een' zier! Verkocht is mijn land, verzopen mijn goed, Dat doet, Dat het bier mij smaakt zoo zoet. Breng mij een glas, ja, nog een glas, Dat komt voor mijn verdriet te pas! 'k Ben paarden en ploeg, 'k ben alles nu kwijt, 't Is tijd, Dat het bier mij wat verblijd! [pagina 502] [p. 502] Breng nog een glas... 'k ben nog niet vol... En ben ik vol, dan word ik dol! De vrouw is lang dood!... de dochters zijn heen. Waar heen? Ach, ik zing... ik lach en ween. XVI. O werden alle bloeisels vruchten. O werden alle bloeisels vruchten, Dan ware er niet voor nood te duchten; Beziet ten gaard de kerselaren, Bedekt met rijke bloemenpracht, Dat alle bloeisels vruchten waren! Insekten kruipen in de kelken, Door hitte en koude bloemen welken; Beziet ten gaard de kerselaren, Terwijl de musch verlangend wacht Nipt zij reeds aan de malsche blaren. Ik zelf ga bloeiseltakjes plukken En weet ze op niemands hart te drukken... 'k Bezie ten gaard de kerselaren, Aan vruchten heb ik niet gedacht... Dat alle bloeisels vruchten waren! XVII. Wij gevoelen ons ver boven het dier. Wij gevoelen ons ver boven het dier, En houden deftig en trotsch het hoofd omhoog, We dragen 't godlik bewustzijn in ons Van 's morgens, wen lachend de zonne gloort, Tot 's avonds, wen schuchter en rein 't Starrenlicht glimt - Er is een eeuwige Schepper. [pagina 503] [p. 503] Een geweten leidt de daden van ons, Het klingelt luid in het hart als eene klok, Aan 't strijden, lijden verleent het de kracht Om meer te verduren, met sterken wil Te roepen: een ieder is vrij! Moet het zijn, ja! zoo wil het de eeuwige Schepper. Wij beginnen 't leven moedig en frisch, Het toovert ons in den glans des lentetijds De wereld bruisend en bloeiende voor! Wij vragen - wie sluit hier het leven op? Wie leeraart het doodzijn?... Hij liegt, Hoont en vloekt 't woord: er is een eeuwige Schepper! XVIII. Mild waaien mij de geuren toe. Mild waaien mij de geuren toe, De geuren toe der rozen, Terwijl ik van het wandlen moe Ter hage zit te poozen. Die geuren roepen in den geest Twee kinderen, knap van hart en leest. Mild minnend liepen zij te zaam, Door hageloof en rozen, Ze zeiden lachend hunnen naam Bij 't heimlik kussen, kozen.... De liefde straalde uit hun gezicht En droeg hun hart in 't liefdelicht. Waar zijn die lieve wezens, waar? Waar zijn ze heengeweken? Zijn zij, als man en vrouw te gaar Gaan liefdevruchten kweken? De rozengeuren waaien mild.... En vragen klinken vaak in 't wild. emanuel hiel. (Wordt voortgezet.) Vorige Volgende