De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijHet land der geuzen, door Henry Havard.
| |
[pagina 490]
| |
zeer bladrijke boomen, dikke, levendig gekleurde torens en roode daken. Men hoort alleen het gezang der vogels, of die duizenden kleine geluiden, dat liefelijk gegons, 'twelk men den zang der velden kan noemen; dit alles zou dus zeer opwekkend mogen heeten en toch, men voelt zich overweldigd door eene vreemdsoortige, eveneens onverklaarbare zwaarmoedigheid, die hier toch niet van zekere bekoorlijkheid ontbloot is. Naarmate men de stad nadert, wordt dit gevoel sterker, doch nu bestaan er ten minste gegronde redenen voor. Die half gesloopte vestingwallen, die ingestorte bolwerken, die tot puinhoop geworden metselwerken, die schoormuren en die borstweringen, thans gedeeltelijk geslecht ten behoeve van den landbouw, maar die des ondanks een ontzagwekkend voorkomen behouden, zij zijn waarlijk niet in staat iemand vroolijk te stemmen; aan die bedekte wegen, die schansen en die bolwerken hechten zich zóóveel oude, bloedige herinneringen, dat de geest als met geweld naar vroegere jaren wordt teruggeleid. Dáár ziet hij in een somber half duister de menschenslachtingen, welke hier plaats hadden. Zooveel vergoten bloed, zooveel vernietigd geluk, zooveel weduwen en weezen, de gevolgen van die noodlottige gevechten beweenende, en nu, na al dat bloed, na al dien rouw en die tranen, het drijven van een alledaagschen ploeg door dien met lijken bemesten grond, waarvan elke zandkorrel met de wapenen in de hand is betwist geworden. Waarlijk, zou er wel een treffender tafereel bestaan van de ijdelheid der menschelijke eerzucht? Merk hierbij op, dat het innerlijk van Nieuwpoort deze treurige indrukken niet wegneemt. Twee groote straten, die elkaar doorsnijden, vormen bijna de geheele stad, of ten minste datgene wat er nog van over is. Op deze loopen andere stille en verlaten straten uit, slecht bezet met huizen van een armoedig voorkomen, die, met bergblauw of kanariegeel geverfd en van blinden in schreeuwend groene kleur voorzien, er ondanks dit harlekijnsgewaad allerongelukkigst uitzien, terwijl ze eerder in een dorp dan in eene stad zouden tehuis behooren. Geen enkel van deze huizen komt ons nieuw voor. Niet een van die straten loopt behoorlijk ten einde. Het is duidelijk, dat men sedert tal van jaren geene nieuwe woningen gebouwd heeft en evenzeer kan men er zeker van zijn, dat al die thans onvoltooide straten zich weleer buiten hare tegenwoordige grenzen hebben uitgestrekt. Geheele wijken zijn zoo volkomen verdwenen, dat het dichte gras, 'twelk hare plaats vervangt, ternauwernood het spoor ervan laat ontdekken; in hetgeen er nog van rest zijn duizenden bijzonderheden, die er genoegen in schijnen te smaken dit treurig verval nog duidelijker te doen uitkomen. Hier is het een weeshuis, een schoon gebouw met een trapjes-gevel, een groot dak, een klokketoren, gedrukte ojieven, schelpen en cariatiden, in een woord, een waar juweel van bouwkunst. Een weinig verder is het eene herberg die het zonderlinge, men | |
[pagina 491]
| |
zou zeggen hier wel een weinig misplaatste uithangbord van Hôtel de l'Espérance voert, maar des ondanks een kleinood van bouwkunst is. Naar rechts en links heen ziet men vroegere kapellen, nu tot geheel wereldsche doeleinden gebruikt, waarvan de drielobbige ojieven, de slanke kolommetjes en de met gebladerte versierde kapiteelen heerlijk afsteken op de oude muren. Niets is er, tot zelfs niet die groote, vierkante, massieve blinde toren, van een zoo geducht voorkomen, het laatste overblijfsel van de kerk der Tempelridders, doch meer gelijk aan een leenheerlijken slottoren dan aan den klokketoren van een Christelijk bedehuis, niets zeg ik, is er in die kleine stad, wat niet dat toch reeds zoo onuitsprekelijk treurige gevoel van verlatenheid nog pijnlijker maakt. Onwillekeurig laat men zijne verbeelding werken. De ledige plaatsen, welke men tusschen de huizen gewaar wordt, herinneren aan de bloedige gaten door het kanon in de vijandelijke gelederen geboord, en die schijnbaar in zichzelf gekeerde, saamgetrokken, ingekrompen straten, zij doen denken aan het leven, dat langzamerhand het lichaam van een stervende verlaat. Zelfs het hart van de kleine stad is niet veel levendiger dan hare overige deelen. Als ik zeg het hart, dan bedoel ik daarmede de groote marktplaats, het vroegere middelpunt, den ouden hoofdzetel van haar industrieel en gemeentelijk leven, weleer haar forum, doch nu even somber als hare breede, verlaten straten. Het kost moeite te gelooven, dat minder dan twee eeuwen geleden al die straten, al die toegangen, bevolkt, levendig, zelfs druk bezocht en woelig waren. Gelach en gezang weergalmden in de lucht, honderden matrozen herhaalden er het oude lied ‘De reys naer Island’, 'twelk aldus aanvangt: 1
In 't jaer zeventien hondert,
Gij moet niet zijn verwondert,
Wij gaen al naer Nieupoort,
Om te slaen een akkoord.
Het is in de maand van Maert
Dat men 't klaer maekt tot den vaert;
Als 't klaer maeken was gedaen
Wilt verstaen,
't Zal wel gaen,
Moet'n we naer de foye gaen.
2
Elk met zijn lief geprezen
Moet in de foye wezen;
enz.
| |
[pagina 492]
| |
Tegenwoordig zwijgt alles en het forum is eene woestenij geworden, waar het gras welig tusschen de keien groeit, waar de wilde planten de oude muren bemachtigen en door hare frissche, levendige tinten het sombere, droefgeestige voorkomen der oude gebouwen nog meer doen uitkomen. Het is op dit plein, dat zich de beide voornaamste gebouwen van Nieuwpoort verheffen, namelijk de groote kerk en de hal. De hal, weleer overstelpt van kooplieden en koopers, opgepropt met allerlei soort van koopwaren, thans ledig, verlaten en gesloten, heeft ondanks hare verlatenheid en den invloed van den tand des tijds, eene zekere majesteit en een grootsch karakter behouden. Hoewel geheel verweerd door regen en wind, derwijze afgeschilferd, dat de metselsteenen tusschen de uitgeweekte laag pleister te voorschijn komen, verheft zij niet minder statig haar forschen wachttoren, gekroond door fiksche torentjes die, ondanks de jaren, nog een oorlogzuchtig en uitdagend voorkomen behouden hebben. Met hare ineengedrongen kruisbogen, haar van buiten aangebrachte trap, hare dikke steunmuren en haar groot bruin dak, bezit zij een flink, wakker, krachtig voorkomen, dat eene afspiegeling schijnt van die machtige gilden, die kloeke vereenigingen, welke eertijds het land beheerschten, en die niet in gebreke bleven hun heiligdom naar hunne beeltenis te doen oprichten. In de nabijheid van de hal verheft zich de kerk, waarvan de toren zonder spits en het door 't geschut beschadigde schip bijna alle karakter verloren hebben. Beide zijn in de vorige eeuw hersteld, doch men neemt het die ontzaglijke ophooping van klinkers en gehouwen steen euvel, dat zij, zonder vormen en zonder lijnen, met haar ontzettenden klomp, het zeldzame gebouw, dat haar buurman geworden is, als verplettert. Het is trouwens een kenmerkend karakter van de Vlaamsche kerken, dat haar omvang meestal buiten verhouding is met de grootte der stad, waarin ze gebouwd werden. Wanneer men zich in het open veld bevindt, stuit het oog telkens op de meest reusachtige klokketorens, op uitgestrekte koren en ontzaglijke kerkschepen en in de eenvoudigste dorpen, gelijk Eessen en Ghistelles, vindt men heiligdommen, welke eene groote stad niet ontsieren zouden; het zijn hoofdkerken, die schijnbaar naar landelijke gehuchten verdwaalden. Evenwel, naarmate men die omvangrijke kerk van Nieuwpoort nadert, wordt de indruk, welken zij teweegbrengt, gunstiger. De groote boomen die haar omgeven, de stilte en kalmte welke heerscht op het haar omgevende kleine plein, een vroeger kerkhof dat uit den aard der zaak den stempel van treurigheid draagt, de klimop welke zich aan de uitstekende deelen van den steen hecht, een groot Jansenistisch Christusbeeld, waarvan het kruis geheel bedekt is door de klimplanten die langs den muur opgroeien, dit alles vormt eene kleurrijke versiering, die geheel doortrokken is van droefgeestige poëzie. De deur, door welke men het heiligdom binnentreedt, is boogvormig. Het verschilt | |
[pagina 493]
| |
weinig of zij is het eenige wat nog van het grootsche, tot de 13de eeuw opklimmende bouwwerk overbleef. Het schip is in spitsboogstijl, voor zoover ten minste het arme, herhaaldelijk verwoeste, op verschillende tijden herbouwde, herstelde of opgeknapte bedehuis een stijl behouden heeft. In het jaar 1600 werd de kerk geplunderd; alle versieringen, die wij er thans zien, zijn haar alzoo later dan die dagteekening aangebracht en getuigen ook, wat zuiverheid betreft, van den smaak van het tijdperk waarin ze ontstonden. De veelkleurigheid van het marmer, te dier tijde zoozeer in zwang, heeft er hare te groote menigte van schitterende tinten aan gegeven en zoowel de bekleeding van het koor als het oksaal, zijn meer gekunsteld en op effect berekend dan wezenlijk schoon. Enkele goede schilderijen en een cirkelvormige tabernakel met vijf terugwijkende verdiepingen, met kolommetjes en cariatiden, bas-reliefs en beeldjes, voltooien het kunstelement van dien ouden christentempel. In de nabijheid van deze sieraden bevindt zich, in eene toonkas besloten, de koningin van de plaats; deze is eene Moeder-Maagd gekleed in een prachtig, met opgewerkt borduursel versierd gewaad, de kroon op het hoofd en den schepter in de hand; zij draagt het kind Jezus op den arm, dat eveneens overheerlijk gekroond is. Waarlijk, wij staan hier ver van den stal van Bethlehem. Welk een langen weg moest er tot hier worden afgelegd. Doch wie zou eraan denken zich daarover te beklagen. De geestelijkheid weet wel zeer juist wat zij doet. Het is niet bij toeval, dat zij de vrome legende derwijze heeft omgeschapen. De landelijke bevolking, ter wille waarvan zij al deze pracht en heerlijkheid aanbracht, heeft eene te groote minachting voor armoede, dan dat men haar ongestraft en zonder gevaar den nederigen stand van Jozef en Maria zou kunnen voor oogen stellen. In een stal geboren, waarlijk, eene mooie grap! zulke zaken geschieden dagelijks, maar overkomen dan den kinderen van zeer geringe lieden. Doch een geborduurd gewaad, eene vergulde kroon en een schepter, verrijkt met edelgesteente, dat heeft niet ieder die het wenscht Buitendien, is het geene waarheid, dat men alleen aan de rijken leent? Vóór de toonkas is eene breede armbus geplaatst, waarop, als krachtig beroep op de algemeene liefdadigheid, het volgende opschrift staat: o MENSCH
terwijl gij zijt in 't leven
wilt vrij hier in dees
BUSSE GEVEN.
En zoo de bus goed gevuld geraakt, gelooft dan maar vrij, dat de kroon, de schepter, de mantel, de borduursels en de valsche edelsteenen voor een groot deel daartoe bijdroegen. | |
[pagina 494]
| |
De Maagd van Nieuwpoort toch is niet het ware Maria-beeld van deze landstreek. Ondervraag dienaangaande een schipper, een matroos, een visscher. Hij zal u zeggen dat de ware, de eenige patrones, in wie men onvoorwaardelijk vertrouwen kan stellen, de Maagd van Lombardzijde is. Sedert eeuwen toch bezit deze Maagd de macht om wonderen te doen, en het zijn voornamelijk de beden der zeelieden, waaraan zij een gunstig oor verleent. Zoodra de bemanning van een visschersvaartuig of van een kustvaarder zich in nood bevindt, wendt zij zich tot de ‘Goede Moeder van Lombardzijde’ om bijstand. Is er uitkomst geschonken, dan ziet men de wakkere zeelieden, zoodra zij aan land komen, hun vaartuig vast leggen, hunne beste kleederen aantrekken, zich in gelederen scharen en dan in optocht zich zwijgende naar het wonderdoende beeld begeven. Tracht niet hen te doen spreken, gij zoudt geen woord over hunne lippen krijgen. Vrouwen en kinderen, vaders en moeders, scheepsreeders en patroons, ze mogen hen aanspreken, hun bijzonderheden van de reis vragen, naar de ontbrekenden vernemen, niets is in staat om hun verplicht stilzwijgen te verbreken. Hunne lippen blijven gesloten, zij antwoorden niet en eerst na het volbrengen van hunnen pelgrimstocht, nadat ze tal van waskaarsen ontstoken en hunne ex voto's opgehangen hebben, vinden zij de spraak terug en gaan zij ertoe over een verhaal te geven van het gevaar, waaraan zij zoo ‘wonderdadig’ ontkomen zijn. Intusschen beperkt de Maagd van Lombardzijde hare goede diensten niet enkel tot de zeelieden, hetgeen zeker wel als een bewijs voor de voortreffelijkheid van haar hart getuigt; zij komt ook den landbouwers ter hulp en, al naar het jaargetijde dit vereischt, geeft zij koude of warmte, droogte of regen - zoo beweert men ten minste aan Lombardzijde - en om zich van hare welwillende voorspraak bij het gesternte en de wolken te verzekeren, worden de negendaagsche gebeden en de offeranden haar in menigte toegewijd. Zijn de negendaagsche gebeden niet voldoende, dan haalt men haar in groote staatsie af en men voert haar, begeleid door eene schitterende processie, op de noodlijdende velden rond. Eenige schrijvers van het landGa naar voetnoot(*) hebben deze vrome handelingen in verband gebracht met de vereering der oude Saksers voor de godin Nehalennia, die Scandinavische evenknie van de ‘Selena’ der Grieken, de bestuurster van het getij, de beschermster van de loodsen, die zij des nachts bijlicht, wier invloed op den gang des tijds in vele gevallen tegenwoordig nog als onbetwistbaar wordt beschouwd. Die schrijvers hebben treffende overeenkomsten gevonden tusschen de overoude gebruiken en die van onze dagen, zelfs zóó overtuigend dat zij | |
[pagina 495]
| |
de aanbidding der Maagd van Lombardzijde beschouwd willen hebben als eene Christelijke gelijkstelling met de vereering van Nehalennia. En hierin hebben zij wellicht geen ongelijk gehad. Ieder, die zich met Vlaamsche en Zeeuwsche oudheden heeft bezig gehouden, weet hoezeer de antieke Nehalennia, vooral langs de kusten der Noordzee, de volksgunst genoot; ook zal men niet vergeten zijn, dat in eene kerk op het eiland Walcheren, te Domburg, de fraaiste altaren, die aan deze welwillende godin gewijd werden, zijn teruggevondenGa naar voetnoot(*). Te willen vasthouden aan de voortzetting van eene zelfde godsdienstige vereering, doch met eene eenvoudige naamsverandering, is dus geene wetenschappelijke ketterij, maar wel is het eene dwaasheid om zich erover te ergeren en er schande van te spreken. Want, met de vereering weder op zich te nemen van de verjongde, door de Romeinen gelatiniseerde godin, heeft de Vlaamsche geestelijkheid niet anders gedaan dan zich gehouden aan hetgeen hare talrijke voorgangers deden, om namelijk nogmaals een gebruik in werking te brengen, dat te allen tijde en in alle landen in zwang is geweest. Men moet inderdaad wel geheel onbewust zijn van de macht, welke de overleveringen op onzen geest uitoefenen, en geene rekening houden met den dwang, waarmede de gewoonte ons verstand overheerscht, om er zelfs maar over te denken, om die voortdurende verpassingen euvel te duiden. Een Engelsch wijsgeerGa naar voetnoot(†) heeft het op afdoende wijze gestaafd, ‘wat ons in dit oogenblik het meeste treft, is niet de moeilijkheid om eene duurzame wet te verkrijgen, maar om er afstand van te doen; niet om eene kern van gewoonten te erlangen, maar om die te verbreken; het is niet om de eerste blijvende gebruiken te vestigen, maar om ze af te schaffen, ten einde te trachten tot iets beters te geraken.’ Het zonderlingste is, dat, hoe meer men afdaalt op de ladder der kennis, hoe meer men gevoelt dat de geest zich krampachtig vasthecht aan die kern van ‘gewoonten’ en aan die ‘blijvende gebruiken’, terwijl de invoerder van nieuwigheden, door de plaatselijke vooroordeelen met zijne leer overeen te brengen en de denkbeelden, waarvan hij zich als apostel heeft opgeworpen, onder den dekmantel der aangenomen overleveringen in te voeren, niets anders dan een zeer staatkundige en met kennis van zaken bestuurde daad begaat. Ook is het niet alleen in Vlaanderen, dat de Katholieke geestelijkheid tot die verpassingen is overgegaan. Begeef u naar Italië en Sicilië, overal, te Florence, te Rome, te Syracuse, vindt gij heidensche tempels omgeschapen tot Christelijke kerken en onder het dekkleed van echt Katholieke plechtigheden, | |
[pagina 496]
| |
herkent gij de geheiligde mysteriën van het keizerlijk Rome. Of wilt gij een ander vasteland bezoeken, lees Humboldt; hij zal u aantoonen dat de Spaansche zendelingen, ten einde de Mexikanen tot bekeering te brengen, hen verzekerden, dat hun eerste godsdienst de Christelijke godsdienst is geweest, dat deze echter vervalscht was geraakt en de leer, welke zij nu predikten, een eenvoudige terugkeer was tot het oude geloof. Wil verder ook opmerken, dat alle apostelen der Hervorming geene andere bewijsgronden aanvoerden voor de omverwerping van het Katholieke geloof; in onze dagen hoorden wij trouwens eene geheel nieuwe sekte soortgelijke taal bezigen en, nadat zij zich ternauwernood gevestigd had, den zeer voorbarigen titel van ‘Oud-Katholieken’ aannemen. De mensch is vóór en boven alles een slaaf van zijne gewoonten. Wij allen, zooals wij daar zijn, hebben een afkeer van nieuwigheden. Elk nieuw denkbeeld, hetzij het op kunst, op staatkunde, op godsdienst, of zelfs op het huishouden betrekking heeft, is ons onaangenaam en staat ons tegen van het oogenblik af, dat het in strijd is met onze gewoonten, dat het de door ons aangenomen gebruiken tegenwerkt, in één woord, dat het breekt met het verleden. Men moet inderdaad niet geleefd hebben om niet te weten welke macht, welke tooverkracht, welk eene heerschappij de welluidende woorden: ‘de gebruiken van onze voorzaten’ of, ‘het geloof onzer vaderen’ op bijna alle menschelijke gemoederen uitoefenen. Dat geloof moge tot de meest beklagenswaardige overdrijving lijden, die gewoonten geheel strijdig zijn met recht en verstand, de overlevering komt te hulp om ze te vervormen in een of ander afgod, waaraan het verboden is de hand te slaan. Ook kan men zeggen, dat een nieuwe godsdienst, die zich van de plaatselijke overleveringen meester maakt en deze, in plaats van ermede te breken, van ze uit te roeien of te vernietigen, naar de behoeften van de nieuwe godsvereering weet te plooien en aan zijne formulieren aan te passen, zeer voorzichtig, bekwaam en beredeneerd te werk gaat. Men moet inderdaad niet vergeten, dat voor het volk het onderscheid van den eenen godsdienst tot den anderen volstrekt niet berust op het verschil van leerstellingen, maar geheel en al op de verschillende wijze waarop hij gepredikt wordt. En dit verschil van prediking is de rijkste bron van onderlinge verachting, van afkeer, van terugstooting; het is 't krachtigste uitgangspunt van haatdragende gevoelens, dat der menschheid ooit ten dienste heeft gestaan. In 't wezen der zaak bekommert men er zich minder om, te weten welke de grondbeginselen van een mensch zijn, dan te weten of hij handelt en hoe hij handelt. In het Oosten is een verschil in de wijze van reiniging, zooals de godsdienst die daar medebrengt, voldoende om tusschen twee in eensgezindheid levende wezens een onoverkomelijken slagboom op te werpen. Bij ons verhindert het verschil in de | |
[pagina 497]
| |
manier om het avondmaal te gebruiken maar al te dikwijls de vereeniging van twee familiën. Dit verklaart ons dan ook volkomen, waarom de kerkelijke wetgevers, die alle gevaarlijke aansluiting wenschen te vermijden, hunne volgelingen omsloten hebben met eene soort van scheidsmuur uit bekrompen godsdienstige praktijken bestaande, waaraan, onder bedreiging van ketterij, niemand het recht heeft zich te onttrekken. Het is inderdaad minder moeilijk, om met het leerstuk in een vergelijk te komen dan om met den eeredienst te breken. De letter legt oneindig meer dwang op dan de Geest. En zonder al te ver te gaan, zonder die provinciën welke wij nu beschouwen te verlaten, hoevele krachtige geesten bevinden er zich niet in die Vlaamsche steden, die reeds sedert lang met het Katholicisme gebroken hebben, en die zich toch aan de gebruiken ervan nog niet hebben kunnen onttrekken? Hoevelen zouden wij er vinden onder degenen, die zich als vrijdenkers uitgeven en terecht of te onrecht hevig uitvaren tegen 'tgeen zij grove bijgeloovigheden noemen, die toch in de kerk trouwen, hunne kinderen laten doopen, hunne dochters naar het klooster en hunne zoons naar de priesterscholen zenden, en die het niet meer dan natuurlijk vinden, dat hunne vrouwen naar de mis en ter communie gaan. Doch door al deze bespiegelingen zijn wij ver van Lombardzijde en haar Maria-beeld afgedwaald. Laat ons spoedig ernaar terugkeeren, te meer, omdat wij ons daar in de wieg en bakermat van Nieuwpoort zullen bevinden. Dit gehucht, 'twelk zelfs in den tijd van Sanderus reeds niet meer dan een ‘nietig dorpje’Ga naar voetnoot(*) mocht heeten, was eertijds eene door zijne haven beroemde stad, olim oppidum famoso portu nobile. Gramaye beweerde, dat zij gesticht was door Longebard, die omstreeks het jaar 500 dit gedeelte van Vlaanderen bezocht. In den jare 1100 was zij eene gewichtige, wel bevolkte stad; de visscherij was er toen in een bloeienden toestand; zout werd er in groote hoeveelheid gewonnen en van dit artikel alle jaren voor aanzienlijke sommen uitgevoerdGa naar voetnoot(†). Maar toen in 't jaar 1134 de haven tengevolge van hevige orkanen aanving te verzanden, ging dat schitterende fortuin weldra te loor, de bewoners ontvloden de oude stad, zij trokken het water over en vestigden hun zetel te Santhove, dat van toen af Nieuwpoort werd geheeten. Lombardzijde verdween evenwel niet onmiddellijk. Een kroniekschrijver, Oudegheerst, deelt ons mede dat zij in 1369 nog onder de drie en twintig niet gesloten steden van Vlaanderen geteld werd; hare jeugdige mededingster had haar echter toen reeds in de schaduw gesteld, en de oude, zichtbaar wegkwijnende stad ging met snelle schreden haren ondergang tegemoet. | |
[pagina 498]
| |
De geschiedenis van Nieuwpoort zou op wijsgeerige wijze in twee onderscheiden deelen te splitsen zijn: hare krijgskundige geschiedenis, die haar hoovaardig maakte en hare zeevaartgeschiedenis, die haar voordeel aanbracht. Aan de laatste had zij hare volkomene ontwikkeling, haar rijkdom, haar handelsgewicht - aan de eerste al hare ongelukken te danken. Hare tonens, hare poorten en hare vestingwerken, waarop zij zoo fier was, brachten haren ondergang teweeg, want niet minder dan acht maal werd zij belegerd. Bij eene van deze belegeringen, die van 1383, werd zij geheel vernield. Van de geheele stad bleef niets over dan een gedeelte van eene kerk, en die plompe, vierkante toren waarvan wij reeds spraken en die, na eerst tot de kerk der Tempelridders behoord te hebben, toenmaals de wachttoren van eene der nieuwe poorten werd. In 1423 op last van Filips den Stoutmoedige weder opgericht, herbouwd naar een regelmatig plan, met rechtlijnige straten die elkaar met rechte hoeken doorsnijden, begon zij weldra weer te herleven, weder tot een bestaan te geraken en zich opnieuw te bevolken; zij nam spoedig in rijkdom toe en bereikte vrij snel het toppunt harer macht, dier macht welke bij het uitbreken der religie-oorlogen reeds zou beginnen te tanen. En toch is het omstreeks dat tijdstip, namelijk in het jaar 1600, dat het schoonste wapenfeit waarvan zij getuige was, die beroemde slag van Nieuwpoort, welke haar naam onsterfelijk zou maken, onder hare muren plaats had. Maurits, Graaf van Nassau, Stadhouder van de Vereenigde Provinciën, die, na in de nabijheid van het fort Philipinet de Schelde overgestoken te zijn en Ostende ontzet te hebben, aan het hoofd van een leger van 12,000 man Vlaanderen was binnengetrokken, kwam den 1sten Juli voor Nieuwpoort zijne tenten opslaan. Hij koesterde de hoop dat hij, met de stad onverhoeds aan te vallen, haar tot overgaaf zou dwingen vóór dat de vijand nog recht begrepen zou hebben, dat de plaats belegerd was. Men had er inderdaad niets van gehoord, dat de Aartshertog krijgstroepen verzamelde en de jeugdige Stadhouder meende er zeker van te zijn, dat hij de operatiën van het beleg zou kunnen leiden, zonder in het minst gedwarsboomd te worden. Hij had zich echter grovelijk misrekend. Van den aantocht van Maurits verwittigd, begaf de Aartshertog zich in allerijl naar Gent waar hij eenige regimenten bijeenverzamelde, vervolgens nam hij zijn koers naar Brugge en bewerkte daar zijne vereeniging met den Admirant van Aragon en Graaf de Berghes, terwijl het koninklijke leger, 15,000 man sterk, daarna regelrecht op Ostende aantrok. Deze onverwachte nieuwstijding, in het midden van den nacht door een koerier uit Ostende aangebracht, deed groot alarm in het kamp van Maurits ontstaan. Er was niets gereed om den vijand het hoofd te kunnen bieden, men was ternauwernood met het opwerpen der verschansingen begonnen. Het leger was verdeeld; twee derde er- | |
[pagina 499]
| |
van bevond zich van het hoofdkwartier gescheiden door eene haven, die men niet dan bij laag tij kon oversteken. De Hollanders waren wellicht nimmer in zulk een hachelijken toestand. Maurits zag het gevaar onmiddellijk in; met groote kalmte nam hij den stand van zaken op; hij ging met zichzelf te rade, kwam spoedig tot eene beslissing en besloot den veldslag aan te nemen; vervolgens nam hij alle noodige maatregelen om, indien hij niet meer kon doen, ten minste de eer te redden. Bij het aanbreken van den dag ving hij aan zijne strijdkrachten op één punt te verzamelen. Terzelfder tijd vaardigde hij Graaf Ernst van Nassau met negentien honderd man af, om den vijand te verkennen, zijn marsch te vertragen en, zoo mogelijk, de brug over de Leffnighe af te breken. Ongelukkig kwam deze voorhoede te laat; de brug was reeds in 's Hertogs macht. Graaf Ernst, getrouw aan de ontvangen orders, liet zich door dezen tegenspoed niet ontmoedigen, hij werd met den vijand handgemeen, hield hem langen tijd bezig eer hij zich overwonnen gaf, en belette den Spanjaarden daardoor het voorwaarts trekken, zoodat het later dan drie uur was, toen de beide legers tegenover elkander stonden. De Aartshertog, in geestdrift gebracht door dezen aanvankelijken voorspoed en in de meening verkeerende, dat hij het grootste deel van de vijandelijke legertroepen overwonnen had, zond in alle richtingen koeriers uit om zijn zegepraal te verkondigen. Reeds luidden te Brugge en Gent de klokken ten teeken van vreugde, en hij was dan ook niet weinig verbaasd de Staatschen te vinden, die hem onverschrokken afwachtten en aan geen terugwijken schenen te denken. Hun besluit stond vast; er bleef hun niets over dan te overwinnen of te sterven. In de kansen op overwinning had Maurits de wanhoop dan ook niet voor een gering deel medegerekend; zijne vloot, die in geval van tegenspoed aan zijn leger eene wijkplaats had kunnen aanbieden, was reeds in den vroegen morgen door hem teruggezonden, en toen de soldaten vol verbazing de schepen zagen wegvaren had hij, het front langs rijdende, hun toegeroepen: ‘Kameraden, ziet het leger dat nadert en den vloed die opkomt. Wij moeten ons over de lichamen onzer vijanden een weg banen of wel al het water opdrinken, dat wij achter ons hebben. Doet dus uwe keus!’Ga naar voetnoot(*). Toen de Aartshertog het Hollandsche krijgsvolk in zulk eene schoone slagorde zag, scheen hij een oogenblik te weifelen; doch zijne soldaten, opgewonden door hunne aanvankelijke overwinning, lieten hem geen tijd tot bedenken. De Spanjaarden beschouwden de krijgslieden der Vereenigde Staten dan ook slechts als ‘oproerige onderdanen, bijeengeraapt en aangevoerd door ketters en lieden, die wegens de ontrouwe waarneming van de hun aanvertrouwde ambten vogelvrij verklaard | |
[pagina 500]
| |
waren’Ga naar voetnoot(*). Zij droegen dezen bijna evenveel minachting als haat toe en ‘beklaagden zich dat men hun hunne prooi onthield’Ga naar voetnoot(†). Zij lieten zich niet weerhouden en drongen voorwaarts. Het eerste treffen had op het strand plaats tusschen de beide voorhoeden; maar weldra werd het gevecht algemeen. Langen tijd bleef de uitkomst onzeker. De Fransche musketiers en kurassiersGa naar voetnoot(§), die in het leger van Maurits dienden, deden wonderen van dapperheid, maar het was voornamelijk eene gelukkige beschikking van den Stadhouder, die het lot van den dag besliste. De tien stukken, die zijne geheele artillerieGa naar voetnoot(**) uitmaakten, waren op de duinen gesleept en op teenen horden in batterij gesteld. Die van den Aartshertog daarentegen, welke men overhaast had medegevoerd, waren zonder voorzorg opgesteld en zakten bij elke ontploffing dieper in het zand. Weldra bemerkte men in de beide legers, dat de Staatsche artillerie de eenige was die bleef voortgaan met vuur geven; terzelfder tijd deden de stralen van de ondergaande zon, die de Katholieke soldaten verblindden, het vuur hunner musketten verflauwen. De Aartshertog gaf intusschen al zijn moed en zijne dapperheid ten beste; hij zette zijn helm af om zich beter te doen herkennen en, altijd in het heetst van het gevecht vooraan, gaf hij bevelen als een veldheer en stelde zich aan het gevaar bloot als een soldaat. Bij het vallen van den avond was men van beide zijden nog onzeker over de uitkomst van het gevecht. Toen beproefde Maurits nog eene uiterste krachtsinspanning. Hij had eene reserve van een driehonderdtal ruiters achtergehouden, en zond deze nu op het vijandelijk leger aan. De verschijning van die onverwachte, versche troepen, verbaasde de Spanjaarden zeer en deed hen wankelen; toen de stadhouderlijke soldaten het aarzelen van den vijand bespeurden, deden zij een algemeenen aanval en schreeuwden daarbij uit volle borst ‘victorie!’ Op dit geroep geraakten de Katholieken in wanorde, verbraken hunne gelederen en sloegen op de vlucht. ‘De aartshertog, met de weinige moedige manschappen die hij nog kon bijeenvergaderen, weerstond nog langen tijd de macht van den vijand, waarbij hij zich voor zijn persoon zeer dapper en moedig gedroeg; er werden hem twee paarden onder 't lijf doodgeschoten. Eindelijk (ofschoon licht) zelf aan het hoofd, op de hoogte van het linker oor gewond, door den vijand van alle zijden omringd en weinig gesteund door de zijnen, besloot hij, ofschoon met weerzin, terug te trekken’Ga naar voetnoot(††). Zijn aftocht verkeerde echter weldra | |
[pagina 501]
| |
in eene overhaaste vlucht en het was alleen aan de snelheid van zijn paard, dat hij zijn leven te danken had. Al de edellieden, die Maurits op dien voor immer gedenkwaardigen dag omringd hadden, vereenigden zich des avonds voor zijne tent om hem geluk te wenschen. Zij vonden hem aan den avondmaaltijd in gezelschap van den Admirant van Aragon, die in het heetst van den strijd gevangen genomen was. Groote vreugdevuren, door de soldaten ontstoken, verlichtten met hunnen helderen gloed in de verte zoowel de duinen als de zee, en in het kamp deed de levendigste vreugde en de uitbundigste voldoening zich allerwege op luidruchtige wijze vernemen. Slechts de Stadhouder bleef afgetrokken en peinzende, want hij alleen wist ten koste van welk gevaar hij het schoone woord van den Markies De Pescaire bewaarheid had: ‘De roem, door ware dapperheid en verheven daden in den oorlog verworven, is vereerender en duurzamer dan die, welke door de hooge gunst der koningen dezer wereld verkregen wordt.’ |
|