| |
Onze militaire bijeenkomsten door een plattelander.
Uittreksel uit de notulen der vergadering, genaamd: ‘Militaire conferentie te Kooldorp’.
IV.
De Voorzitter opent de vergadering. De notulen der vorige vergadering worden voorgelezen en vastgesteld. Daarna spreekt de Voorzitter de navolgende rede uit: Mijne Heeren, geachte medeleden der vereeniging, genaamd: ‘Militaire conferentie te Kooldorp’! Tengevolge van het verhandelde in onze vorige vergaderingen en de publiciteit, welke het heeft verkregen, is de aandacht van velen op onze zoo nuttige als vaderlandslievende instelling gevestigd. De invloed onzer gedachtenwisseling heeft zich reeds op de Lands-defensie doen gevoelen. De Dienstdoende Schutterij in 't bijzonder heeft nota genomen van onze werkzaamheden, en een harer leden heeft gemeend voor dit uitstekend korps te moeten optreden om het in ons midden te vertegenwoordigen, - indien daartegen bij ons geen overwegende bezwaren bestaan. Ik wil hopen, mijne Heeren, dat zulks het geval niet moge zijn, en in die hoop neem ik de vrijheid u als lid voor te stellen den Heer Kapitein Dinges van de Dienstdoende Schutterij te Lummeloord.
De Kapitein Dinges wordt bij acclamatie tot lid aangenomen, en als dusdanig verwelkomd bij monde van den Kolonel, die de verklaring aflegt, dat het hem bijzonder aangenaam is kennis te maken met een lid der beroemde familie Dinges, zoo talrijk in ons land vertegenwoordigd, en waarvan zich zoovelen in onze geschiedenis een onsterfelijken naam hebben verworven. Hij wijst o.a. op den grooten Dinges, die eenmaal de heldhaftige verklaring aflegde, dat hij als
| |
| |
soldaat altijd op zijn post zou blijven, zoolang hij niet werd afgelost; en op dien anderen Dinges, die erop zwoer, dat men desnoods moet kunnen sterven voor de eer en het heil des vaderlands, hoewel het meestal wel zoo verkieslijk is ervoor te blijven leven; en op nog een anderen Dinges, die in eene edele opwelling van vaderlandsliefde uitriep: ‘Liever ga ik in het schoone en gelukkige Frankrijk mijn pensioen verteren, dan langer getuige te zijn van de verdeeldheden en twisten onzer politieke partijen!’ - Een geslacht, mijne Heeren, dat zulke groote en roemruchtige mannen heeft voortgebracht, verdient onze hulde en bewondering, en daarom aarzel ik geen oogenblik den Kapitein Dinges van de Dienstdoende Schutterij te Lummeloord met dit volle glas welkom te heeten in onzen kring.
Luide toejuichingen. Alle leden beijveren zich, hun glas ten bodem toe te ledigen en daarna het nieuwe lid de hand te drukken.
Kapitein Dinges, blijkbaar geroerd. Mijne Heeren, hartelijk dank! - Ik ben zeer gevoelig voor de eer mij bij monde van den in krijgszaken zoozeer ervaren Kolonel bewezen. Ik schat u allen hoog, mijne Heeren, en den Heer Kolonel in 't bijzonder. Mede te werken tot de Lands-defensie reken ik mij tot een allereersten plicht. ‘Ieder voor zich en God voor ons allen’, is een slechte spreuk, Meneeren, - die een misdadig levensdoel in zich sluit. Ik zeg liever ‘God met ons, wie zal ons deren!’ Of wel: ‘Je maintiendrai’, - ‘ik zal handhaven’. - Dat is een mooie spreuk, Meneeren. - Wij zullen handhaven! - De Grieken, onder Leonidas, ten getale van driehonderd, verdedigden de Thermopylae tegen een leger van een millioen Perzen. In hunne banier stond de spreuk: ‘ik zal handhaven’, - of stond ze niet in hun banier, dan toch in hun heldenharten. Hierop wenschte ik, bij dezen, te wijzen. Ook in de harten der Nederlandsche Schutterij staat dat devies met onuitwischbare letters gedrukt. - De Schutterij is de kern der natie. Zij wil sterven of overwinnen!
Bravo!
De Spreker gaat op kalmer toon voort. Ik dank u, mijne Heeren, voor uw bijval, en ik vind daarin moed u verder de meest geruststellende verzekering te geven omtrent den geest en het wezen van het korps, waarvan ik de eer heb lid te zijn. Ik haal mijne compagnie tot voorbeeld aan. Hare sterkte is mij niet juist bekend; maar dit komt er minder op aan. Als de oorlog uitbreekt zal ze wel voltallig zijn: daarvoor zorgt het Gouvernement. Mijne officieren wisselen gedurig af, en ik beschouw dit als een voordeel voor de defensie: men moet de menschen niet te lang op dezelfde plaats laten, anders roesten ze vast. Het kader begrijpt zijne verplichtingen in vredestijd niet, maar in oorlogstijd des te beter. Vredes-soldaten zijn slechte soldaten. Dit is een leer, die alle groote veldoversten hebben verkondigd, en dit leidt vanzelf tot de gevolgtrekking, dat hoe slechter een vredessoldaat zijn verplichtingen begrijpt, hoe beter diezelfde soldaat ze in
| |
| |
oorlogstijd zal nakomen. De Dienstdoende Schutterij toont de meest mogelijke ingenomenheid met hare oefeningen. Niets schooner, mijne Heeren, dan een korps Schutterij, dat ter oefening oprukt, en de populariteit, welke onze Schutterij geniet; blijkt onweersprekelijk uit het feit, dat de geheele bevolking onzer stad mijn korps vergezelt, van het oogenblik van onzen uittocht tot op dat van onze thuiskomst. Wat verlangt men meer?
De Kolonel vraagt, waarin die oefeningen bestaan.
Kapitein Dinges antwoordt, dat die oefeningen een krijgskundig doel hebben; voor het overige gelooft hij, dat de Kolonel, die zoolang het bevel heeft gevoerd, wel weten zal waarin gewoonlijk militaire oefeningen bestaan.
De Kolonel betwijfelt het krijgskundig doel niet, maar oppert de bedenking of er geen ander doel naast staat; - namelijk het doel om een uniform aan te trekken, en in de societeit en in koffiehuizen de sabels te laten slepen en bombarie te maken?
De Voorzitter meent den Heer Kolonel indachtig te moeten maken aan zekere parlementaire vormen.
De Kolonel hoopt, dat men hem niet zal verdenken, het hooggeachte nieuwe lid iets onaangenaams te willen zeggen. Hij waardeert de uitmuntende bedoelingen en het edel streven der kapiteins van de Dienstdoende Schutterij in het algemeen en van dezen in het bijzonder; maar hij mag in 't belang der defensie niet onder stoelen en banken steken wat hijzelf, met eigen oogen, zoo menigmaal heeft gezien, n.l. dat, als een hoopje Schutterij op de been moet komen, een groot deel der heeren schutters begint met in de kroeg of het koffiehuis een dosis courage-water voor de ophanden zijnde campagne in te nemen; dat, als de troep eindelijk onder de wapens is, ze den langsten weg uitzoekt om naar het oefeningsveld te komen; dat, als ze daar eenmaal is, ze eenige militaire fratsen vertoont, die spoedig zijn afgeloopen, en vervolgens een groote rust houdt, om van al die vermoeienissen te bekomen en weer het noodige courage-water in te nemen voor den terugmarsch naar huis; dat, als ze na de zoogenaamde exercitie wordt afgedankt, eenige brave schutters wel terstond naar huis gaan om hun dagelijksch werk te hervatten, maar vele anderen den veldtocht in de kroeg voortzetten. Spreker betreurt dit ten hoogste, zonder er den officieren, die 't niet helpen kunnen, een zweem van verwijt van te willen maken. De fout zit in de organisatie der Schutterij en in de kreupele, verouderde wet. De hooggeachte Kapitein Dinges houde 't hem ten goede, maar spreker moet verklaren niet te begrijpen, hoe de vorige ministers een rustigen nacht konden doorbrengen als ze er ernstig aan begonnen te denken, dat onze Schutterij, die heet de beste weerbare krachten der natie in zich te bevatten, is samengesteld op een wijze, welke hare volslagen ontbinding bij het begin van een plotseling opkomenden oorlog ten gevolge moet hebben. Spreker
| |
| |
veronderstelt daarom ook, dat die ministers heel zelden ernstig over dit gewichtig punt hebben nagedacht, anders waren ze vroegtijdig ten gevolge van slapeloosheid overleden.
Kapitein Dinges mag zijn leedwezen en verwondering niet ontveinzen over deze overdreven donkere schildering van ons schutterswezen. Is Mijnheer de Kolonel geen pessimist? De pessimisten vergallen tegenwoordig ons maatschappelijk leven, en stichten zelfs veel kwaad. Spreker wil den Kolonel niet beschuldigen van opzettelijk een goede zaak te willen benadeelen, maar spreker acht zich verplicht met kracht te protesteeren tegen de beweringen van den Heer Kolonel. De Schutterij doet haar plicht: dit is misschien een subjectief gevoelen, maar het beweren van den Kolonel is dit eveneens. Niets is volmaakt op deze wereld en dus de Dienstdoende Schutterij ook niet. Dit is de theorie der optimisten, onder welken spreker zich ook wenscht te rangschikken. De Schutterij, die in de bange jaren der revolutie haar plicht heeft gedaan, zal 't bij een volgende gelegenheid weer doen. Daarvoor blijft spreker borg. De vaderlandsliefde, mijne Heeren, is de krachtige drijfveer van ons willen en streven. Vaderlandslievende mannen doen wonderen in de ure des gevaars. Ik heb gezegd.
Luide toejuichingen.
Het lid Grutter brengt hulde aan de vaderlandsliefde der Schutterij in 't algemeen en die van Kapitein Dinges in 't bijzonder. Hij herhaalt, dat het hem bijzonder aangenaam is, kennis te hebben gemaakt met zulk een vaderlandslievend en welsprekend man. Hij drinkt zijne gezondheid en beveelt zich aan in des Kapiteins kameraadschappelijke gezindheid. Maar spreker is het in zooverre met den geachten Kolonel eens, dat de Schutterij - zoowel Dienstdoende als Rustende - verbetering in haar samenstelling dringend behoeft. Nu onze vermoedelijke vijanden zulke uitstekende kanonnen en geweren hebben, is een pantser van vaderlandsliefde geen volkoming dekking meer. We moeten terug kunnen schieten. Daartoe hebben we even deugdelijke en zelfs betere wapens noodig dan onze tegenstanders; mannen, die er een goed gebruik van weten te maken, en dekking achter stevige schansen. Zich dood te vechten is zeer verdienstelijk, en de geschiedenis houdt er vergulde blaadjes op na, waarop die verdienste wordt vermeld; maar ons nageslacht zou bij 't lezen dier blaadjes wel eens kunnen zeggen: ‘Die voorzaten van ons waren ezels; ze hadden middelen genoeg om zich te doen eerbiedigen, zonder bij massa's te sneuvelen en toch in 't eind ons land prijs te geven. Waarom hebben zij hun plicht zoo averechts opgevat?’
De Voorzitter mag zijne verwondering niet ontveinzen over 'tgeen zijn ooren vernemen. Zijn geachte aanstaande schoonzoon vond vroeger de Schutterij goed in orde....
Het lid Grutter. Op het papier.
De Voorzitter. Nu goed, op het papier. Wat verlangt men
| |
| |
meer? Het papier is tegenwoordig alles. Wat op 't papier in orde is, dat is goed in orde. - Ik heb gezegd.
Het lid Grutter vraagt verschooning, indien hij den geachten Voorzitter onwillekeurig mocht hebben beleedigd; maar hij vermeent dat men hier vereenigd is, om in het belang der defensie openhartig zijn gevoelen te zeggen.
‘Du choc des sentiments et des opinions
La vérité s'élance et jaillit en rayons.’
De Voorzitter betuigt zijn leedwezen, indien zijn uitval van eenige drift mocht hebben getuigd. Het geachte lid Grutter, zijn aanstaande schoonzoon, die zoo treffend de twee schoone Fransche dichtregels heeft te pas gebracht, zal, naar spreker hoopt, zich overtuigd willen houden, dat niemand meer dan de Voorzitter dezer vergadering de vrije uiting der gedachte wenscht voor te staan en te bevorderen. Hij vraagt zijn geachten aanstaanden schoonzoon, of die poëtische omzetting van het bekende Du choc des opinions jaillit la vérité van Racine of Voltaire is.
Het lid Grutter heeft de eer den hooggeachten heer Voorzitter, zijn zeer vereerden aanstaanden schoonpapa, te bedanken voor de betuiging van ZijnEdeles welwillende gezindheid en hem tevens mede te deelen, dat de beide dichtregels de oorspronkelijke tekst zijn, die bij ons heel ondichterlijk is verhanseld. Om nu op ons onderwerp terug te komen, geachte Voorzitter, wenschte ik wel de vraag te stellen, of onze papieren Schutterij de vergelijking kan doorstaan bijv. met de Pruisische landweer.
De eerste Luitenant der Rustende brengt zeer bescheiden in het midden, dat wij, Nederlanders, niets met de Pruisische landweer hebben te maken. Hij durft verder te gaan en ronduit te verklaren, dat de Pruisische manier van organiseeren, welke ieder burger tot soldaat maakt, benevens hunne tactiek, strategie en veroverings-manie, bij ons alles behalve populair zijn.
Het lid Grutter vermeent zeer bescheiden te mogen doen opmerken, dat men het land geen goeden dienst bewijst door anti-Pruisische verklaringen als deze. Pruisen heeft zijn eigenaardige instellingen, die alle ons niet zouden voegen, hoewel ze dáár uitnemend passen in het staats-mechanisme en in overeenstemming zijn met het volkskarakter; maar daaronder zijn er ook, die ons wèl zouden passen, omdat we verplicht zijn rekening te houden met den politieken en militairen toestand onzer buren.
De Voorzitter zegt, dat het hem zou spijten als zijn schoonzoon Pruisische sympathieën koesterde. Spreker dacht, dat zijn vriend Grutter met de Franschen dweepte, evenals spreker zelf.
Het lid Grutter. Mijnheer de Voorzitter, ik dweep noch met Pruisen, noch met Franschen, noch met Engelschen, noch met Russen,
| |
| |
noch met Turken, noch met Nederlanders. Ze hebben, mijns inziens, allen hunne gebreken. Maar ik gevoel sympathie voor Pruisische orde, kracht en mannelijke plichtsbetrachting; ik gevoel sympathie voor den Franschen onstuimigen moed en schitterenden geest, voor Fransche beminnelijkheid en beleefdheid; ik gevoel sympathie voor Engelschen ondernemingsgeest, eerbied voor de wet, nationaliteits-gevoel en dapperheid; ik gevoel sympathie voor de Russische volharding, die den grootsten Franschen veldheer der nieuwe geschiedenis de woorden ontlokte: ‘Il ne suffit pas de tuer un Russe, il faut encore le renverser’; ik heb zelfs sympathie voor de Turksche onversaagdheid en doodsverachting, en ik heb een warme sympathie voor de degelijkheid van het Nederlandsche volk, zijn vrijheidszin en zijne onverschrokkenheid, en zijne volharding in den strijd tegen de elementen. Maar ik heb geen sympathie voor Pruisische willekeur en drilzucht; voor Fransche losheid en wispelturigheid; voor Engelsch chauvinisme en egoïsme; voor Russische slavernij; voor Turksch fanatisme en wanbeheer; voor Nederlandsche berusting en traagheid. Alle natiën hebben hare deugden en hare gebreken; - wij ook, maar ik wil daarmede niet zeggen, dat ik mijn nationaliteit zou willen geven voor een andere, en ik ben overtuigd dat onze geachte Voorzitter er evenzoo over denkt.
De Voorzitter stemt den vorigen spreker toe, dat niets en niemand volmaakt zijn; maar dit neemt niet weg, dat het eene beter is dan het andere, en ook meer onze sympathie verdient. Wanneer spreker zegt een bijzondere sympathie voor de Franschen te hebben, dan motiveert hij dit door de beminnelijke eigenschappen welke dit volk bezit; wanneer hij zegt, niet met de Engelschen en Pruisen te zijn ingenomen, dan motiveert hij dat door de minachting, waarmede die twee volken op kleine natiën, en meer bij name op de Nederlandsche, nederzien.
De Eerste Luitenant der rustende geeft zijne goedkeuring door handgeklap te kennen, wat door den Kapitein der Dienstdoende wordt nagevolgd.
De Kolonel. Ik geloof, Mijnheer de Voorzitter, dat de francomanie, die in sommige plaatsen van ons land bestaat, haar oorsprong vindt in de aangename uiterlijke vormen der Franschen, waaraan de meeste menschen zich vergapen. Wat schittert, trekt aan; maar dat een volk, 'twelk hecht aan deugdelijkheid van beginselen en degelijkheid om ze in praktijk te brengen, aan zulk klatergoud zijn oogen uitkijkt, is iets onbegrijpelijks voor uw onderdanigen dienaar. Ik waardeer de deugden der Franschen, maar ik dweep volstrekt niet met hen; om dat te kunnen doen moet men zelf Franschman zijn of verwantschap met hen hebben. Gij hebt gezegd, Mijnheer de Voorzitter, dat de Engelschen en Pruisen met minachting op ons neerzien, en dat dit de reden is uwer mindere sympathie voor die beide nationaliteiten. Ik geloof, dat er van uwe zijde overdrijving bestaat. Een
| |
| |
enkel persorgaan is niet de uitdrukking van hetgeen een geheel volk denkt en gevoelt. Ik heb nog al veel in den vreemde gereisd, en nu heb ik de ondervinding opgedaan, dat de Engelschen ons, Hollanders, heel beleefd ontvangen en volstrekt niet minachten; de Duitschers eveneens. En de Franschen - natuurlijk, zijn uiterst beleefd, want zij zouden meenen zichzelven te compromitteeren door niet een overstelpende massa beleefdheidsbetuigingen ten beste te geven. In de kennis van onze toestanden en ons volkskarakter vond ik bij alle drie de natiën nog al leemten, maar bij de Franschen verreweg het meest. Ik heb er ontmoet, die ons land aan de grenzen van Noord-Rusland zochten; die meenden, dat we twee of drie maanden van het jaar op schepen en in schuiten en de overige op schaatsen doorbrachten; dat we uitsluitend bij Hollandsche kaas en Schiedammer het leven hielden, en dat we in ons land - of eigenlijk op ons water - gekleed waren in den smaak der Eskimo's. Met zulk een onbeschaamde onwetendheid durven Fransche wèlopgevoede lieden pronken, en dit vind ik veel kwetsender voor ons nationaliteits-gevoel dan de minder complimenteuse maar meer degelijke beleefdheid, waarmede Engelschen en Duitschers ons bejegenen.
De Voorzitter verzoekt den Heer Kolonel in aanmerking te willen nemen, dat de Engelschen altijd onze natuurlijke vijanden zijn geweest. Hun voornaamste drijfveeren zijn zelfzucht en afgunst.
De Kolonel verzoekt den Heer Voorzitter in het oog te willen houden, dat wij met de Franschen ook wel overhoop hebben gelegen en dat, als ze zich voor onze beschermers uitgaven, ze ons die bescherming zóó duur lieten betalen, dat ons de tranen over de wangen liepen. Ik heb dan liever met natuurlijke vijanden te doen, Mijnheer de Voorzitter, dan met zulke wispelturige zoogenaamde vrienden. Tegen de eersten kan men zich gewapend houden. De Franschen hebben ons nooit iets goeds aangebracht, en ik geloof dat we, een tiental jaren geleden, er niet ver af zijn geweest of de heeren Franschen hadden ons een leelijke kool gestoofd, als onze andere groote buren maar een handje hadden willen helpen. Wel is waar kan men dat op rekening schrijven van een thans vervallen dynastie, maar de Franschen wisselden tot nog toe even gemakkelijk van dynastie en regeeringsvorm als van een jas of hoed.
De Voorzitter wenscht in overweging te geven, of het niet raadzaam zou zijn de discussie op het ware terrein terug te brengen, - op dat der defensie, - en de politiek finaal buiten te sluiten.
Het lid Grutter gelooft in 't midden te mogen brengen, dat de vergadering haar aangewezen terrein nog niet verlaten heeft. Het laatst besprokene toch is een uitvloeisel van 'tgeen vooraf is gegaan, en onze defensie staat in onmiddellijk verband met den politieken toestand onzer naburen, met hunne meerdere of mindere sympathie, antipathie, afgunst enz. jegens ons, en vooral ook met den geest, welke ons jegens onze naburen bezielt.
| |
| |
De Kolonel. Zeer juist. Over den geest, die ons bezielt, moeten we wel degelijk van gedachten wisselen. Het zoo rustige, flegmatische Nederlandsche volk heeft zich ook wel eens laten opwinden, en was niet altijd even billijk jegens andere nationaliteiten. Ik herinner mij de Belgische revolutie nog. Het had toen al den schijn, alsof er in ons heele land niemand was, die eenig begrip had van den politieken toestand der Zuidelijke provinciën, en dat zelfs geen professor zich iets meer van onze eigen geschiedenis herinnerde. Het scheen, dat niemand in ons heele land overwoog, of die Zuidelijke provinciën, welke hare eigen geschiedenis hadden en uitsluitend Katholiek waren, ook maar een weinig in haar recht konden zijn. Hoe anders laat het zich verklaren, dat er als 't ware een kruistocht werd gepredikt, en de Hooge Scholen, met hare professoren aan 't hoofd, ter heervaart togen tegen de Belgische provinciën, die een opgedrongen anti-nationaal gedeelte onzer monarchie uitmaakten, maar wier bewoners nu het harnas hadden aangegord om hunne vrijheid en autonomie te veroveren, - hetzelfde wat, onder gewijzigde omstandigheden en andere gegevens, eenmaal de Noordelijke provinciën ook met onvergelijkelijke volharding hadden gedaan.
De Voorziter. De Belgen waren rebellen, Mijnheer de Kolonel, - vergeet dát niet. Zij vielen af van hun wettigen Koning en Heer, en ik geloof, Mijnheer de Kolonel, dat het Nederlandsche volk toen zijne gehechtheid aan het roemruchtig Huis van Oranje op schitterende wijze heeft getoond, en dat het Leger, waaronder ook de Schutterij behoorde, wonderen van dapperheid heeft verricht; Professor Bosscha zou het anders niet de moeite waard hebben geacht, er in zijn ‘Heldendaden te Land’ zoo breedvoerig van te gewagen. (Zeer geagiteerd.) Ik verzoek Mijnheer den Kolonel, dit alles niet uit het oog te verliezen, daar ik anders verplicht zou zijn ZEd. niet die vaderlandslievende gevoelens toe te schrijven, welke ik geloof dat ieder Nederlandsch officier moet bezitten.
De Kolonel ziet met leedwezen, dat Mijnheer de Voorzitter hem niet begrepen heeft, anders toch zou ZEd. zich niet zoo boos maken. Spreker hoopt, dat de vrije gedachtenwisseling in deze vergadering geen leus maar een feit moge zijn en blijven. Hij wil dit volle glas in één teug ledigen op de goede gezindheid der leden onderling en op het welzijn van den Heer Voorzitter, wien hij de hoogste achting toedraagt, - niet alleen om zijne vaderlandslievende gevoelens en zijne gehechtheid aan ons glorierijk Vorstenhuis, maar ook om zijne maatschappelijke deugden, waarvan gastvrijheid een der schoonste is en die in dit huis zoo schitterend wordt ten toon gespreid.
Luide toejuichingen. Alle leden trekken met hunne gevulde glazen voorbij den Voorzitter die, innig geroerd, den Kolonel de hand schudt en verklaart geen oogenblik te hebben getwijfeld aan de vaderlandslievende gevoelens vap den Kolonel, maar dat er wellicht verschil van opinie tusschen hen bestaat op politiek en historisch terrein, en dat het
| |
| |
spreker diep leed zou doen, als de Kolonel hem verdacht van de vrije gedachtenwisseling te willen belemmeren. Nadat de ronde is geëindigd, herneemt de Kolonel het woord.
Mijne Heeren, het verheugt mij van een zoo eerbiedwaardig man, als onze Voorzitter, thans te hebben vernomen, dat hij mijne vaderlandslievende gevoelens waardeert, en 't verheugt mij niet minder, dat hij een onbelemmerde gedachtenwisseling noodzakelijk acht, willen onze bijeenkomsten iets nuttigs opleveren. Ik neem derhalve den draad mijner beschouwingen weder op. - De opgewondenheid in onze provinciën na de catastrophe te Brussel, waar onze troepen dapper hadden gestreden, klom met iederen dag, bij jong en oud, bij rijk en arm, bij groot en klein. Een religie-oorlog kon niet fanatieker zijn. - En waarom? - Wij, die op een behoorlijken afstand van de gebeurtenissen dier dagen staan, vragen niet zonder verbazing: Waarom? - Als de vereering van een volk voor een vorstenhuis in fanatisme ontaardt, is dat volk op elken heilloozen weg te brengen, tot eindelijk op dien van zijn ondergang. De dichters dier revolutie-dagen tokkelden hun lier, als de Barden der oudheid, om de fatsoenlijke lui in het harnas te jagen; de straatzangers bulkten schimpliedjes op de Belgen uit, om 't gemeen aan te hitsen. 't Gemeen zelf brulde die woeste, onteerende, bloedgierige liedjes op de straten na. Ieder Belg was een verrader en bloedvergieter; en de Hollander, die bij vergissing een blauwen kiel had aangetrokken, zou een kort proces hebben gehad. - Maar genoeg over dien waanzin, mijne Heeren. Ik wil echter nog een woord zeggen over den veldtocht van tien dagen, die op al dat rumoer volgde, hoewel ik 't niet zou hebben gedaan, als Mijnheer de Voorzitter niet had gesproken van ‘wonderen van dapperheid’ door ons verricht, en van de vermelding dier wonderen in het werk van Professor Bosscha, en als ik niet tevens de overtuiging had, dat nog velen in den lande dien Tiendaagschen veldtocht beschouwen als een der schoonste krijgsverrichtingen in onze geschiedenis. Het Metalen kruis toch, ter herinnering aan de krijgsverrichtingen van 1830-'31, en voornamelijk aan den
Tiendaagschen veldtocht, wordt door velen nog beschouwd als een reliek, terwijl het thans, na de afkoeling der hartstochten, voor den bezitter niets anders behoort te zijn dan de herinnering aan een tijd van spanning en strijd, waarop hij met voldoening kan terugzien, omdat hij zijn plicht heeft gedaan. Het Nederlandsche leger en de Schutterij hebben hun plicht gedaan; maar wonderen van dapperheid waren er niet noodig, om de overwinning te behalen. Ons leger was betrekkelijk goed georganiseerd en goed uitgerust, toen het tegen 't Belgische oprukte; 't was numeriek sterker en 't werd beter aangevoerd dan het Belgische, dat geen samenhang had en kon hebben, omdat het een leger van gisteren was, met een betrekkelijk zeer gering aantal deugdelijke officieren en een daaraan evenredig kader. Om u een bewijs te geven, mijne Heeren, welke officieren het Belgische leger toen
| |
| |
bezat, wil ik u dit zeggen. Ik was toen ongeveer zestien jaren en korporaal bij een der Hollandsche afdeelingen. - Ik had het ver gebracht voor mijn leeftijd, niet waar? - Ik was bij de School-compagnie en bij die compagnie was een sergeant, - een Italiaan, met name Menagio, - donker van uitzicht; bijna onverstaanbaar in zijn spreken; schermmeester van beroep, en in die hoedanigheid ook bij de compagnie geplaatst; in weerwil van zijn gepredestineerden naam, Menagio, niet te vertrouwen als menagemeester, hoewel hij alle loopjes kende om goedkoop ter markt te gaan en nog een winstje in den zak te steken; niet kunnende lezen en schrijven en zijne administratie latende voeren door zijn oudsten zoon, die ook sergeant was; sluw en glad zonder voorbeeld; in 't kort, een type van den Calabreeschen roover in getemden staat en in een Hollandschen uniformrok.
Dezen heer nu vonden we later, toen we met de Belgische voorposten in aanraking kwamen, als kapitein terug en hij heeft het zelfs nog tot luitenant-kolonel gebracht. Het Belgische gouvernement kon toen niet kieskeurig zijn; het moest nemen wat zich aanbood. - Maar, mijne Heeren, kunnen we hier geene les uit putten, een nuttige, behartigenswaardige les? - Wat zou de uitslag van onzen strijd met België zijn geweest, als België eens, in plaats van een slecht kader, een goed kader had bezeten? Ik geloof: heel anders dan nu. - Wie overwinnaar zou zijn gebleven, dàt kan ik niet beslissen. Waarschijnlijk wij wel, omdat de Belgische instellingen nog in geen vasten bodem stonden, omdat het nationaal vertrouwen nog waggelde, omdat alles nieuw was. - Ik laat bij deze hypothese natuurlijk de Fransche interventie buiten beschouwing. - Zeker is het, dat het Belgische leger uitmuntende soldaten bezat, die niets liever wenschten dan tegen den vijand te worden aangevoerd. Had dit leger goede aanvoerders bezeten en een flink kader, dan was 't, even goed als 't onze, behoorlijk geoefend en gedisciplineerd in het veld getreden, en de strijd zou een geheel ander karakter en verloop hebben gekregen dan hij nu heeft gehad. 't Was der Belgen schuld niet, - dit herhaal ik, - dat hun kader niet beter was; maar juist omdat die omstandigheid van zulk een beslissenden invloed is geweest op de gebeurtenissen, wenschte ik u, mijne Heeren, op het groote gewicht der kader-quaestie te wijzen. Het is mogelijk met saamgeraapte, met halfgeoefende, zelfs ongeoefende soldaten, door een goed kader en flinke officieren aangevoerd, met roem te strijden en zelfs te overwinnen; maar het is volstrekt onmogelijk, met de beste soldaten van de wereld, onder slechte aanvoerders en een onbekwaam kader, iets goeds uit te richten. Een leger van schapen aangevoerd door een leeuw, is beter dan een leger van leeuwen aangevoerd door een schaap. Ik resumeer en concludeer dus als volgt: Officieren
en kader zijn de ziel van het leger. Die moeten uitstekend en zoo voltallig mogelijk zijn. Of het gros van den troep in vredestijd een oefening meer of minder krijgt, daaraan hecht
| |
| |
ik minder waarde. Voor den soldaat stel ik betrekkelijk lage eischen, hoewel ik veel afkeur van de oefeningsmethode bij ons in zwang. Schijnbaar wordt er ijselijk gewerkt, maar op den keper beschouwd, is 't niet bijster veel. Hierover later.
De Voorzitter verzoekt den Heer Kolonel, de behandeling van zulk een gewichtig onderwerp niet te verdagen. De vergadering heeft er belang bij te weten, welke bezwaren de Kolonel tegen de oefeningsmethode van onze krijgslieden in 't algemeen en meer bepaald van de Schutterij heeft.
De Kolonel verzoekt het lid Grutter, dat homogeen met hem is, aan het verlangen van den geachten Voorzitter te voldoen.
Het lid Grutter meent met de allermeeste bescheidenheid te mogen zeggen dat, juist zooals de Kolonel heeft aangemerkt, de oefening doelmatiger kon zijn. Men is in ons leger blijkbaar in een groote fout vervallen. Men wil veel doen, - te veel. Alleen de Schutterij doet weinig.
De Voorzitter. Zeer juist! Het doet me genoegen ons geacht lid Grutter, mijn waarden aanstaanden schoonzoon, een welverdienden lof te hooren brengen aan onze Schutterij. Grutter, santé!
De Kapitein der Dienstdoende. Het zij me vergund, Mijnheer de Voorzitter, een enkel woordje in 't midden te brengen. ‘De Schutterij doet weinig’, heeft de Heer Grutter gezegd. Hoe bedoelt Mijnheer dat?
Het lid Grutter. Ik weet voor weinig geen andere beteekenis dan weinig, in tegenstelling van veel. - Wij doen veel, te veel zelfs, Mijnheer Dinges, en gij doet weinig - altijd op militair gebied, natuurlijk.
Kapitein Dinges is verwonderd, verbaasd, schier buiten zichzelf....
De Kolonel. Dan zou ik eens een glaasje drinken voor den schrik, Kapitein Dinges. Uw gezondheid!
Kapitein Dinges protesteert, door te verklaren dat de Schutterij genoeg doet. Zij houdt jaarlijks verscheiden schietoefeningen en verkrijgt uitmuntende resultaten, zooals op het laatste concours weer is gebleken, waar vele schutter-onderofficieren prijzen en premiën hebben behaald.
De eerste Luitenant der Rustende wenscht met alle bescheidenheid bij deze gelegenheid, tot staving van hetgeen de geachte Kapitein Dinges heeft gezegd, in het midden te brengen, dat hijzelf indertijd als onderofficier bij de Dienstdoende een schietprijs heeft behaald, bestaande in een zilveren mosterdpot....
De Kolonel. Was 't geen zoutvat, Mijnheer de Luitenant?
De eerste Luitenant der Rustende. Pardon, Kolonel, een mosterdpot van zilver, of liever van kristal, in 't zilver gevat. Verbeeldt u, Heeren.... ik zal u dat geval eens vertellen. Het hoogste aantal punten, dat geschoten kon worden....
| |
| |
De Voorzitter. Na afloop der vergadering houden we ons zeer aanbevolen nadere inlichtingen van den Heer Eersten-Luitenant omtrent het concours te ontvangen.
Kapitein Dinges zegt dat er, behalve de schietoefeningen, ook exercitiën plaats hebben, en zelfs wordt er, bij mooi weer en als de muziek kan meegaan, wel eens een militaire promenade gemaakt.
Het lid Grutter wil niet betwisten, dat de Schutterij haar tijd beter besteedt dan vroeger, toen de schutters, die niet gediend hadden, niet wisten hoe een geweerpatroon eruit zag. Maar wat wil men nu van 't schieten leeren bij die enkele oefening, welke te hooi en te gras wordt gehouden? Spreker noemt de resultaten bij een concours verkregen, geen resultaten, ten minste, ze geven den maatstaf der geoefendheid zeer onvolledig en gewoonlijk onjuist aan. Van de overige oefeningen en het nut der ‘militaire promenades’ met muziek en accompagnement van dronken medeburgers, belangstellende burgeressen en juichende straatjeugd, zal spreker liefst niet uitweiden, omdat hij zijne overtuiging geen geweld mag aandoen....
Kapitein Dinges verzoekt zijn geachten collega dringend wèl over die oefeningen uit te weiden. Hij gelooft, dat zij hare zeer nuttige zijde hebben, en vermeent zelfs met de meeste bescheidenheid te mogen verklaren, dat zijne compagnie tamelijk goed exerceert en bij een militaire promenade een zeer goed figuur maakt.
Het lid Grutter. Ik neem akte, Mijnheer de Voorzitter, van de door mijn hooggeachten collega gebezigde uitdrukking. De compagnie van ZEd. ‘maakt een goed figuur’ bij een militaire promenade. Dat figuurmaken heeft aan een leger soms meer kwaad dan goed gedaan. Het Leger wordt niet gehouden, ten koste van millioenen en nog eens millioenen, om figuur te maken, maar om te vechten als 't noodig is. Er moet en zál een tijd komen, Mijnheer de Voorzitter, dat al het klatergoud, al die bonte en overtollige en ondoelmatige en belachelijke tuigage van den soldaat, en voornamelijk van den schutter, naar den kleerenjood - en van elk stuk als herinnering aan vorige dwaasheid een exemplaar naar het museum van oudheden - wordt overgebracht.
Is er een ernstiger vak dan dat van den hedendaagschen krijgsman? Ik geloof het niet. Vroeger sprak men van krijgskunst; nu hoort men alleen van krijgswetenschap; van de aanvoerders eischte men moed, ondernemingsgeest en geluk; nu vraagt men naar wetenschap; van de soldaten vorderde men alleen persoonlijke dapperheid; nu wordt gevraagd of ze kunnen lezen en schrijven, of ze gezond en ordelijk zijn, en of men op hen vertrouwen kan. - En nu hoort men nog altijd spreken van ‘goed figuur maken’! Waarom moeten de mannen, die zich aan zulk eene ernstige taak, als de verdediging van hun land, wijden en aan wie men zulke ernstige eischen stelt, in een hansworstenpak worden gestoken, dat het vrije gebruik hunner ledematen
| |
| |
belemmert? Ons leger heeft altijd uitgemunt in leelijke bonte pakken, en 't heeft altijd een hoogst belangrijke quaestie uitgemaakt, hoe leelijk men den troep nu eens weer zou aankleeden, als eindelijk de leelijkheid en ondoelmatigheid van 't bestaande voor iedereen ondragelijk was geworden. Zoo zien we bijv. ons korps rijdende-artillerie! - Ik las onlangs in een courant iets over dat regiment. De schrijver besprak de eeuwige quaestie, of dat korps al of niet in veld-artillerie diende veranderd te worden. Ik geloof dat hij uitrekende, dat men voor 'tzelfde geld, nu aan het regiment besteed, de helft meer vuurmonden te velde kon brengen met een onbereden bediening, maar toch wilde hij de rijdende-artillerie behouden. Ik vond die conclusie nog al inconsequent. Maar om den schrijver van dat stuk recht te laten wedervaren, moet ik zeggen dat hij, evenals ik, die kanarievogel-uniform afkeurde. - Ik vind ze in zoo hooge mate belachelijk, dat ik den particulier, die op 't denkbeeld kwam om zulk een pak aan te trekken, voor gek zou verklaren. De uniform-quaestie is bij ons een quaestie van smaak, maar ik weet niet waarom onze zeelui een doelmatige, gemakkelijke en fatsoenlijke kleeding hebben, en de land-soldaten een afschuwelijk leelijk en ongemakkelijk pak, en daarbij een zoogenaamd ‘hoofdtooisel’, dat opzettelijk uitgevonden schijnt om zoo weinig mogelijk te beantwoorden aan de bestemming van een hoofdbedeksel. - Het zou mij tegen de borst stuiten, mijne Heeren, verder te moeten uitweiden over een onderwerp dat vroeger, - en misschien in zekere kringen nog, - het meest geliefkoosde stokpaardje was. Een gevoel van wrevel overvalt me, als ik bedenk hoe sommige autoriteiten als 't ware met de heeren leveranciers schenen samen te spannen om het Leger naar hunne manier aan- en.... uit te kleeden, - alles om 't figuurmaken te bevorderen en de laken-, snoeren- en schako's-fabrikanten niet van gebrek te laten
omkomen. - Volgens mijn eenvoudige opvatting maakt een troep goed figuur, als hij lange marschen kan afleggen, zonder achterblijvers na zich te sleepen; als zijne bewegingen van vlugheid, orde en tucht getuigen. Al glinstert zulk een troep niet met goud en zilver en kleuren in het zonlicht, hij zal gunstiger indruk maken dan het mooist uitgedoste regiment, dat de gemakkelijkheid van zich te bewegen en de slagvaardigheid van goed geoefende en geharde soldaten mist. - Men sprak ook van ‘militaire promenades’. Ja, we lezen zelfs nog wel eens in de couranten van dergelijke heldenstukken: maar is dat iets anders dan een voorwendsel om soldaatje te spelen? - Leer den soldaat groote afstanden afleggen, dat is uitmuntend, maar den schutter moet ge met geen promenades lastig vallen; ze dienen tot niets, dan om de menschen van hun werk te halen en 't gepeupel op de been te brengen.
Kapitein Dinges. Mijn geachte collega is waarschijnlijk van meening, dat men den schutters in oorlogstijd elk een paard of equipage dient te verschaffen. In dat geval wil ik gaarne toestemmen
| |
| |
dat de oefening in het marcheeren voor de Schutterij een bijzaak wordt. Indien mijn geachte collega van de Armee mij eenige zekerheid kan geven, dat de Schutterij den oorlog en équipage kan meemaken, wil ik gaarne in overweging nemen, een voorstel in te dienen om het marcheeren bij de Schutterij af te schaffen.
Hilariteit.
De Kolonel. Ik stel voor, Mijnheer de Voorzitter, om met een boordevol glas te drinken op de gezondheid van Kapitein Dinges. Hij is de geestigste man, dien ik ooit heb ontmoet. Ik ben er zeker van, dat zijn compagnie de grappigste compagnie is, die er bestaat. - Ik maak Kapitein Dinges mijn compliment. Een compagnie, die prijzen behaalt op een concours, moet uitstekend zijn. - Maar nu doet zich het geval voor, dat alle compagnieën beurtelings prijzen behalen; - bijgevolg alle compagnieën zijn uitstekende compagnieën, - waarschijnlijk die van Dinges de uitstekendste. Bij de militaire promenades maken de schutters en de muziek een goed figuur; dit bewijst weer, dat de Schutterij uitmuntend is. Slechte Schutterij toch moet noodzakelijk een slecht figuur maken. Vooronderstel eens, Mijnheer de Voorzitter, dat iemand zeide: ‘Die Schutterij maakt een goed figuur, maar ze is slecht.’ Zou zoo'n man wel heel frisch zijn? - Ik geloof 't niet. Zoo zou men even goed kunnen zeggen: ‘Die Minister maakt een goed figuur, maar hij is niet te vertrouwen, omdat hij met de partijen heult.’ - Dat zou toch niemand in ernst van een minister, die een goed figuur maakt, durven beweren. Men zou ook evengoed kunnen zeggen: ‘Die generaal maakt een goed figuur, maar hij kan geen troepen aanvoeren, omdat hij sinds twintig jaren niets anders heeft gedaan dan bij sommige gelegenheden een deur openen en weer sluiten, soms honderd malen op een dag, - of wel, omdat hij meest altijd achter een lessenaar heeft gezeten en van het ‘slaggewoel’ bij voorkeur uit de couranten kennis neemt, vooral als 't zoover mogelijk uit de buurt plaats vindt. Zulke generaals mogen den vijand misschien niet de minste vrees aanjagen, - hunne wapenbroeders daarentegen boezemen zij des te meer ontzag in, want een goed figuur is zelfs niet door de meest ingespannen studie en plichtsbetrachting te verkrijgen.
Ik drink thans op het goed figuur der Stedelijke Schutterij. Vervolgens op dat van allen, die aan een goed figuur meer waarde hechten dan aan een goed innerlijk. Mogen zij in hun begrip omtrent de waarde van menschen en zaken, naar den maatstaf van het goed figuur, althans een aanleiding vinden om ijverig de hun opgelegde taak ter harte te nemen, dan hoop ik, zal er ook wel eens een tijd komen, waarin zij begrijpen, dat de werkelijke waarde van maatschappelijke instellingen, van personen en zaken, niet afhangt van het vernis, dat eroverheen ligt, maar van de deugdelijkheid van 't geheel.
De Voorzitter sluit de vergadering.
| |
| |
| |
V.
Nadat de notulen der vorige vergadering zijn voorgelezen en vastgesteld, zegt de Voorzitter het volgende:
Mijne Heeren, het is mij bijzonder aangenaam u heden weder vergaderd te zien en u te kunnen gelukwenschen met de heugelijke tijding, welke de nieuwsbladen ons hebben verkondigd. Voor 't oogenblik, mijne Heeren, is er in 't Oosten een einde gemaakt aan het bloedvergieten, en al zijn wij hier vereenigd om over oorlogszaken van gedachten te wisselen, en plannen te beramen om bij een eventueelen oorlog den vijand de meest mogelijke afbreuk te doen, toch geloof ik, dat we in ons hart genoegzaam mannen des vredes zijn - misschien ons geacht medelid de Kolonel uitgezonderd - om eenpariglijk te wenschen, dat de glanzende en heilaanbrengende zon des vredes ons steeds beschijnen moge. Ik heb gezegd.
De Kolonel vraagt het woord voor een persoonlijk feit en verklaart, niet te begrijpen wat den geachten Heer Voorzitter aanleiding kan geven, spreker te willen rangschikken onder de zoogenaamde oorlogspartij. Spreker is thans tot het ambtelooze leven teruggekeerd en verlangt niets liever dan zijn laatste levensdagen in rust en vrede door te brengen; maar zelfs toen spreker nog in dienst van den Staat was, verlangde hij niet naar oorlog, althans niet meer toen hij de jaren van onberedeneerde eerzucht te boven was, - want hij was te zeer overtuigd, dat de oorlog, al heeft hij weleer het zijne tot de ontwikkeling der maatschappij toegebracht, op zijn fraaist genomen een noodzakelijk kwaad is, dat zooveel mogelijk moet vermeden worden; en dat vooral de oorlogen om politieke redenen meer wrange dan heilrijke vruchten opleveren.
De Voorzitter heeft volstrekt de bedoeling niet gehad den Kolonel te beleedigen. Integendeel meende hij den Kolonel, die na tot het ambteloos leven te zijn teruggekeerd, nog zooveel blijk van belangstelling in oorlogszaken aan den dag legt, een welverdiend compliment te maken. Hij drinkt de gezondheid van den Kolonel.
De Kolonel dankt den Voorzitter en zegt, dat bij hem de spreuk geldt: si vis pacem para bellum. - Om den vrede te genieten moet men tot den oorlog voorbereid zijn. Het is een slecht vaderlander, Mijnheer de Voorzitter, die in den oorlog alleen het middel tot eigen fortuin en grootheid ziet. Den oorlog op zichzelf beschouw ik als een ramp, als den geesel van het menschdom, en de gemeenste straatroover en moordenaar is, in mijn oog, een engel van deugd in vergelijking van den eersten minister, die de coeur léger zijn land in een oorlog wikkelt om zijn eigen eerzucht en die van zijn souverein te bevredigen, en als er ooit twijfel aan een rechtvaardige vergelding in mij opkomt, dan is het om de straffeloosheid van zulk gedecoreerd en gehonoreerd geboefte. De maatschappij, de wereld heeft behoefte aan
| |
| |
vrede en orde. De nijvere burger werkt hard om zijn dagelijksch brood, omdat tallooze krachten en onnoemelijke sommen in onze kostbare oorlogen en onzen niet minder kostbaren gewapenden vrede verloren gaan en de zucht naar haastig, zenuwachtig en duur genot en buitensporige weelde verder de fortuinen der natiën verslindt. Er is geen evenwicht in de ontvangsten en uitgaven der staten en personen; geen evenwicht tusschen krachtsvermogen en krachtsverbruik; geen evenwicht in productie en behoefte. - Ik beweer niet, dat dit er vroeger is geweest; dat men eertijds tegen een zekere hoeveelheid werkkrachten een gelijke hoeveelheid welvaart in de schaal van het nationale bestaan der volken kon leggen, maar nu heeft de balans een ontzettenden doorslag naar den kant der onbevredigde behoefte gekregen. Geld en arbeidsvermogen vloeien als een volle stroom steeds in de heillooze zee van oorlogs- en weelde-noodzakelijkheden. We moeten ons zoowel gewapend houden tegen de indringers met pickelhauben, képi's en matrozenhoeden, als tegen die uit Le Louvre, Printemps, Petit St.-Thomas en t.q. Dat kost veel geld, meer dan we kunnen betalen. - Nu is het waar, dat de laatstgenoemde Fransche vijanden eenigszins worden geneutraliseerd door Russen en Turken, maar zoodra dezen voor goed vrede hebben gemaakt, komen die anderen vanzelf terug, om aan onze beurzen weder den oorlog te verklaren.
De Voorzitter dankt den Kolonel voor zijne opmerkingen, en vraagt of ZEd. thans niet eene critische beschouwing zou willen leveren over den oorlog in het Oosten. Dat zou heel leerzaam zijn.
De Kolonel moet met alle bescheidenheid doen opmerken, dat er wel in globale trekken een critiek over dezen oorlog kan worden geleverd, maar dat er nog geen voldoende gegevens zijn voor een uitvoerige en deugdelijke beoordeeling der oorlogvoerende partijen hunne strijdmiddelen, aanvoerders en verrichtingen; dat bovendien dergelijke beschouwingen de vrucht behooren te zijn van grondig onderzoek en gezette studie; dat dit tijd en arbeid vordert en slechts in de verte voor improvisatie vatbaar is. Niettemin gelooft spreker dat, naar hetgeen we nu zoo gaandeweg uit de couranten hebben gelezen, er wel reeds algemeene lessen te putten zijn uit den Russisch-Turkschen oorlog, voor ons van hoog en practisch belang. Zoo o.a. heeft deze oorlog meer dan andere oorlogen geleerd, dat dapperheid wel een groote, maar geen afdoende factor is tot de uitkomst van den krijg; dat de staten ontzettende sommen en krachten doelloos kunnen verspillen, zoowel in vredes- als in oorlogstijd, indien hun militair beheer en de organisatie hunner strijdkrachten slecht zijn geregeld; dat onbekwame bevelhebbers verderfelijk voor het leger zijn; dat men op onverwacht te voorschijn komende oorlogs-genieën niet meer kan rekenen dan op 't hoogste lot uit een loterij, maar dat wetenschap en practische geoefendheid de kansen onnoemelijk verhoogen; dat de beste geweren en kanonnen niet veel helpen als de mannen, die ze moeten gebruiken,
| |
| |
niet behoorlijk worden gekleed en verzorgd; dat legers op het papier, welke niet met de werkelijkheid overeenstemmen, gelijk staan met papieren waarden in een bank, wier werkelijke waarden niet aanwezig zijn. Ik doel hiermede bepaald op onze Schutterij. De duizenden strijders, die alleen op naamlijsten figureeren, leiden tot ontzettende misrekeningen, even goed als de papieren waarden waar geen klinkende munt naast ligt.
De Voorzitter gelooft, dat de hooggeachte Kolonel tot minder juiste gevolgtrekkingen wil komen, door te wijzen op onze Schutterij. Hoe de Kolonel onze Schutterij wil georganiseerd hebben, weet spreker niet te beoordeelen, maar dit is zeker dat een Rustende Schutterij, als reserve voor het Staande Leger, in vredestijd hoofdzakelijk op het papier kan bestaan. - Ons geacht medelid Grutter heeft verklaard, dat mijn compagnie volmaakt in orde is, en daarop vertrouw ik. Alleen de kader-quaestie is misschien nog niet geheel in orde, en daarom zou 't mij aangenaam zijn, als mijn waarde aanstaande schoonzoon thans de moeite wilde nemen deze aangelegenheid eens te bespreken. Ik heb onlangs een paar artikels over die quaestie gelezen, maar ze is me daarom nog niet geheel duidelijk geworden. Zooveel heb ik er echter uit begrepen, dat goede kaders veel nut kunnen aanbrengen. Ik veronderstel, na 'tgeen we van onzen hooggeachten Kolonel hebben gehoord, dat de sergeants-majoor en de fouriers van de Russen en Turken niet op de hoogte van de administratie waren.
Kapitein Dinges verklaart, dat zijn sergeant-majoor wel in staat is een examen voor lid van de Rekenkamer af te leggen, en zijn fourier schrijft een prachtige hand. Zulke talenten zijn niet alledaagsch en spreker gelooft, dat ze hij het Leger hooge waardeering moeten vinden. - Er schijnt bij het Leger echter een zekere neiging te bestaan om de Schutterij gering te schatten, en dat moet spreker afkeuren. De Schutterij doet haar plicht, en ze bevat uitstekende elementen, vooral in haar kader. De geachte collega Grutter, van wien spreker groote gedachten koestert als toekomstig aanvoerder van ons Leger, zal dit zeker wel willen toestemmen.
Het lid Grutter zegt, dat bij ons de quaestie van het kader, niet minder dan die van het officiers-korps, den toestand van het Leger beheerscht. Eene vergelijking van onze levende strijdkrachten met die van Russen en Turken is in zekeren zin niet rationeel. Die mogendheden strijden met groote legers en onder geheel andere omstandigheden dan die, waaronder wij strijd zullen moeten voeren. Bij hen beslist eindelijk het overwegend aantal, daar beiden te groote gebreken in hun leger-vorming, legerbeheer en aanvoering bezitten om snel en afdoende den doorslag te geven. Bij ons moeten de deugdelijkheid onzer defensie-middelen en een goed georganiseerd en geoefend leger kunnen opwegen tegen de legers van machtige militaire naburen, die over ontzettende aanvalsmiddelen hebben te beschikken. Dit is
| |
| |
geen kleinigheid. De kansen zijn dus voor ons alles behalve voordeelig, maar volstrekt niet hopeloos onder een krachtig oorlogsbestuur en bij den wil der Vertegenwoordiging en der Natie, om samen te werken tot het in stand brengen van een volledig plan van verdediging, gepaard aan een doelmatige inrichting en samenstelling onzer levende strijdkrachten. Tot het laatste behoort, na een deugdelijk en voltallig officiers-korps, een flink en zeer sterk kader. En om dit te verkrijgen bestaat er naar mijne meening slechts één afdoend middel, en dit is: persoonlijke dienstverplichting.
Allerlei middelen worden aan de hand gegeven, om kader te krijgen en te behouden. Daaronder zijn goede, maar ook verkeerde; maar geen dier middelen - ook zelfs niet de beste - zullen op den duur de quaestie tot volledige oplossing brengen, indien niet persoonlijke dienstplicht den grondslag uitmaakt van onze legersamenstelling.
Om flinke en geschikte jongelieden in de gelederen te trekken, die in den onderofficiersstand het middel zien om tot een bestaan te geraken, moet eerst het Leger die populariteit bezitten, welke alleen aan de persoonlijke dienstplichtigheid haar bestaan kan ontleenen, met andere woorden: de fatsoenlijke stand moet ook in de lagere rangen van het Leger vertegenwoordigd zijn; allen moeten persoonlijk hun diensttijd volbrengen. Ik zie geen ander middel, om het Leger te maken tot wat het zijn moet: een nationale en populaire instelling. De fatsoenlijke lui trekken den neus op voor het Leger; ze vinden het gemeen, te dienen, en in zekeren zin hebben ze gelijk, want zoolang men voor geld plaatsvervangers kan koopen - hoe hoog men de eischen ook moge stellen - zal een goed gedeelte van onze meest beschaafde jongelieden zich aan den dienst onttrekken tot nadeel van het Leger, waarop zij hunnen beschavenden, veredelenden en populariseerenden invloed konden uitoefenen.
Het is mijn innige overtuiging, dat de persoonlijke dienstplicht spoedig een einde aan den kader-nood zou maken, indien in verband daarmede bepalingen werden gemaakt - zooals de tegenwoordige Minister van Oorlog voornemens schijnt te doen - ten doel hebbende, de toekomst der onderofficieren te verzekeren.
Kapitein Dinges is van meening, dat de kader-quaestie geheel onafhankelijk van den persoonlijken dienstplicht tot een volledige oplossing kan worden gebracht, indien men voor de onderofficieren, die een zeker aantal jaren trouw en goed hebben gediend, goede betrekkingen in het civiele verkrijgbaar stelt, of hun een voldoend pensioen op hun ouden dag verzekert. In het laatste is, meent spreker, reeds voorzien en hij verwacht daarvan goede vruchten.
Het lid Grutter verschilt in meening met zijn geachten collega Dinges, vooral wat het laatste betreft. Spreker stemt toe, dat indien aan onderofficieren, na zekeren volbrachten trouwen diensttijd, het recht wordt verzekerd op een voldoend burgerlijk bestaan, dit van
| |
| |
gunstigen invloed zal zijn; dit zal wel geschikte jongelieden trekken, maar niet genoeg. Wat we vooral ook noodig hebben, is Militie- en Schutterij-kader, en dat is thans niet in voldoende hoeveelheid en gehalte te vinden uit hetgeen het Leger afwerpt, en zal het ook niet zijn, als de onderofficieren na een gegeven tijd in een burgerlijke staatsbetrekking overgaan.
Wat nu aangaat de hooge pensioenen, als premie voor langdurigen dienst in de laagste rangen van het Leger, spreker gelooft dat men daarin allicht te ver kan gaan. Spreker wil volstrekt niet geacht worden te behooren onder hen, die den uitgedienden soldaat een gemakkelijken ouden dag misgunnen. Spreker wenscht hun integendeel het beste toe; maar 's Lands belang is 't volstrekt niet, veel oude soldaten en onderofficieren in het Leger te hebben. Een Fransch generaal zei eenmaal in zijn wat krasse soldaten-taal: ‘Vieux soldat, vieille bête.’ Er is maar al te veel waars in die woorden. Oude soldaten en onderofficieren zijn - behoudens enkele uitzonderingen - in vredestijd niet veel waard en alleen bruikbaar voor sommige baantjes. In oorlogstijd kan men ze thuis laten. Maakt men nu de pensioenen te hoog, dan volgt daar allicht uit, dat men meer van die oudjes krijgt dan nuttig en noodig is voor den dienst. - Een deugd van het kader is, dat het jeugdig en krachtig zij. Spreker gelooft dus, dat het opvoeren der pensioenen meer in het belang der personen dan van de zaak is, en dit gelooft spreker niet in overeenstemming met de eischen van een goede staats-huishouding.
Ik resumeer, Mijnheer de Voorzitter, mijne beschouwingen in dezen zin. Om voortdurend over een degelijk en voltallig kader te kunnen beschikken, moet de persoonlijke dienstplicht het Leger zooveel populariteit verschaffen, dat ook de onderofficiers-stand in zeker aanzien staat, en in plaats dat het een gunst heet voor den onderofficier, als hem, na een zeker aantal jaren trouw volbrachten diensttijd, een staats-betrekking wordt toebedeeld, moet het een recht zijn.
De eerste Luitenant der Rustende kan zich met dat denkbeeld niet vereenigen. Volgens den vorigen spreker zou men dus in het Leger moeten gediend hebben, om aanspraak te kunnen maken op een burgerlijk staatsambt. Dit beginsel reikt te ver. Wij vormen geen militairen staat. Zulke beginselen behooren in een militairen staat thuis, niet in den onzen. Wij zijn een handeldrijvend volk. Als wij den weg opgaan, dien militaire staten volgen, ziet het er met ons volksbelang al heel slecht uit. Bij ons moet men zich schikken naar den handel. Deze is het overwegend belang, en de militaire quaestie moet er zich naar regelen.
Andere leden. Zeer juist!
De Secretaris verzoekt in het belang der zaak, en voor zijn eigen gemak, dat het Mijnheer den Voorzitter moge behagen, den Heeren leden te verzoeken niet willekeurig het woord te nemen en elkander
| |
| |
in de rede te vallen. Hij had gaarne ook een woordje willen plaatsen; maar hij ziet er geen kans toe, als iedereen maar spreekt als 't hem invalt. - Het secretaris-ambt is in deze vergadering geen benijdenswaardig baantje, Mijnheer de Voorzitter; mijn rechterduim is ontveld, en ik heb geen tijd om mijn glas uit te drinken. Bovendien wil mijn sigaar niet trekken.
Alle leden. Zeer juist!
De Voorzitter. Mijne Heeren, ik merk dat ge onzen hooggeachten Secretaris waardeert, zooals hij 't verdient. En ik zie aan 't gelaat van onzen hooggeachten Kolonel, dat hij tot onzen waarden Secretaris iets verplichtends te zeggen heeft. Ik geef het woord aan den Kolonel.
De Kolonel drinkt met een vol glas op de gezondheid van den Secretaris, en verzoekt hem zijn photographisch portret te willen aannemen. Spreker heeft een bijzonderen eerbied voor menschen, die het secretaris-ambt in eene vergadering waarnemen, vooral als dit vrijwillig geschiedt. Hij brengt hulde aan dezen Secretaris, die getoond heeft voor zijne taak uitmuntend berekend te zijn, en maakt van deze gelegenheid gebruik om den Secretaris een andere sigaar aan te bieden, hoewel spreker vooraf de verzekering kan geven, dat zij op het punt van ‘trekken’ even machteloos zal zijn als de andere, die Mijnheer de Secretaris zooeven heeft neergelegd. - Een sigaar, mijne Heeren, trekt zelve niet; ze moet getrokken worden. Ik zeg dit niet om Mijnheer den Secretaris, die zulk een goeden stijl heeft, iets hatelijks toe te voegen, maar alleen om een kleine gevolgtrekking te maken. Als we geen rook uit een sigaar kunnen ophalen, werpen we haar dikwijls wrevelig weg, en zeggen: ‘Die sigaar trekt niet.’ - Het is niet altijd de sigaar die niet deugt, maar meestal de rooker. Goede elementen worden dikwijls slecht gebruikt. Is er een gaatje in het dekblad van de sigaar, dan moet men het dichten, en de sigaar zal haar dienst doen. Is ze vochtig geworden, dan late men ze drogen. Is ze wat vast gerold, dan moet men ze voorzichtig drukken. - Alleen als ze stinkt, werpe men haar als onbruikbaar weg. - Men moet nooit zeggen: die sigaar trekt niet; want de sigaar heeft zichzelve niet gemaakt. Maar wat men wel zeggen moet is: goede rookers willen goede tabak, en hoe ze dan ook gerold of gesneden is, dit is een bijzaak. De hoofdzaak is: goede tabak; goede grondstof; goede elementen. Als ons Leger uit goede elementen bestaat, zal men er alles van kunnen maken wat men wil. Het komt er dan maar op aan, dat we goede rookers, - ik wil zeggen goede ministers, hebben. - En nu ik toch aan het woord ben, Mijnheer de Voorzitter, zou ik gaarne mijn
adhaesie schenken aan wat mijn vriend Grutter zooeven over het kader heeft gezegd. Ons geacht medelid, de eerste Luitenant van de Rustende, beschouwt de zaak, naar mijn bescheiden meening, van een eenzijdig standpunt. ‘Wij zijn een handeldrijvend
| |
| |
volk,’ zegt hij, ‘en daarom moet alles zich schikken naar den handel; ook de militaire quaestie moet er zich naar voegen.’ - Wil het geachte lid daarmede zeggen, dat wij ‘handelaren’ zijn in tegenstelling van de Pruisen, die ‘soldaten’ zijn? ZEd. sprak van ‘militairen staat’, en nu geloof ik, dat die spreker Pruisen op het oog had. Of vergis ik mij?
De eerste Luitenant der Rustende. De gevolgtrekking van den Kolonel is juist. Ik bedoelde Pruisen. Ook Rusland is een militaire staat en Frankrijk eveneens.
De Kolonel. Ik dank het geachte lid voor deze opheldering, hoewel ik verklaar niet te begrijpen, wat een militaire staat in Europa eigenlijk anders beteekent dan een staat, die zijn krijgswezen op zoodanigen voet heeft ingericht, dat hij veilig de gebeurtenissen kan afwachten. Pruisen, Rusland en Frankrijk moeten van hunne industrie, hunnen handel en landbouw even goed leven als elke andere staat; hunne legers kosten hun betrekkelijk evenveel geld als het onze. We zijn in zooverre allen militaire staten geworden, dat we verplicht zijn ons gewapend te houden voor elken mogelijken oorlog, welke ons kan bedreigen. - Maar misschien heeft de vorige spreker bedoeld, dat de Pruisen, en anderen, meer militairen geest bezitten dan wij, en dat zij hun militaire organisatie als een hoofdrad in het staats-mechanisme beschouwen. Zoolang de Europeesche mogendheden elk hare eigen belangen hebben, die door afgunst en inmenging van anderen schade kunnen lijden, is er aan geen bestendigen vrede te denken. 't Is daarom rationeel, zijne wapens niet te laten roesten en zijn kruit droog te houden. En nu heb ik hier een oude waarheid in herinnering te brengen. Ze is deze: hoe meer men te verliezen heeft, hoe meer men ervoor over moet hebben te behouden wat men heeft. Als ons klein moeras door den handel een der rijkste oorden der wereld is geworden, past het ons dan wel te zeggen: ‘We zullen met Gods hulp nog wel rijker worden; maar dan moeten we niet te kwistig zijn op het punt van sluiting en politie, waardoor we de dieven buiten kunnen houden?’ De zuinigheid heeft al zoo dikwijls de wijsheid bedrogen; maar een welvarende natie, die zoo slecht de zuinigheid begrijpt, verdient haar ondergang. Wij hebben het recht niet om zuinig op onze weermiddelen te zijn. Onze welvaart is niet ons eigen werk; het is dat onzer voorvaderen, die in stroomen bloed en zweet ons en ons land hebben gemaakt wat we zijn. Onze landbouwers, visschers en handelaren van
vroeger waren tegelijk oorlogslieden. Met de eene hand hielden ze den ploeg of het stuurrad, en de andere vuist omklemde het zwaard. Ik vraag u, mijne Heeren: wat waren onze kooplieden van vroeger? Waren 't geen onverschrokken mannen, die over onbekende zeeën hun ranke schepen heenzonden naar onbekende gewesten; avonturiers, wier weerga men bijna nergens vindt? De moed onzer voorvaderlijke kooplui dwingt eerbied af. Wie verzekerde hun schavergoeding voor 't mo- | |
| |
gelijke of waarschijnlijke verlies? Ze dreven alles voor eigen rekening. Crediet- en assurantie-maatschappijen waren toen schier onbekende zaken. Er moest geld zijn om iets te ondernemen, en dat geld werd alleen verkregen door harden arbeid. Ging 't verloren, - geen kans om het terug te krijgen, dan alleen door opnieuw te beginnen met harden arbeid. In den tijd onzer bloedige worsteling met Spanje, en later in den bloeitijd der Republiek, werkten onze voorvaderen hard en streden onversaagd tegen de elementen en den vijand. Hebben wij nu niets anders te doen dan in effecten, door ons voorgeslacht verdiend en betaald, te speculeeren, de koffie te verkoopen van het land door hen veroverd, een naam op te houden, door alleen in de negotie te concurreeren met andere natiën; spoorwegen aan te leggen en stoomschepen te bouwen om die negotie te drijven? - Neen, we moeten ook onzen duurgekochten grond en onze welvaart tegen elke aanranding verdedigen, zooveel in ons vermogen is. De plicht tot zelfbehoud gebiedt het ons, en de dankbaarheid aan ons heldhaftig voorgeslacht maakt het ons tot een heiligen plicht. Ik dweep niet, mijne Heeren, met militairen roem. Een oorlog, die geen ander doel heeft dan krijgsroem, is een barbaarschheid in mijn oog. Maar een roem prijs te geven, als de onze, is een misdaad. Onze roem bestaat in een vrijheid en welvaart, die men tevergeefs elders zoekt. We moeten die behouden, - dit is onze plicht. De geschiedenis zal ook over óns oordeelen. En wat zal ze
van ons zeggen, als wij het erfgoed onzer vaderen door misplaatste zuinigheid hebben verspeeld? De handel is de bronader van ons bestaan, maar die ader moet onaantastbaar zijn. Schild en zwaard moeten haar beschermen. Als de handel in gelatenheid en berusting in de dingen die komen kunnen, zijne winsten wil opsteken, dan is hij ook op den goeden weg om zijn winsten te verliezen. Het oude Phenicië ging te gronde, omdat het zich niet genoeg tegen de ‘militaire’ staten had gewapend. Wat is Engeland op dit oogenblik? - Het besteedt schatten gelds aan zijn leger en vloot, maar is dat welbesteed geld? Zijn weervermogen is onvoldoende, en Engeland is er niet ver af, zijn plaats te verliezen in de rij der groote mogendheden. Zijn invloed daalt met den dag, en terwijl het vroeger uit monden van metaal zijn stem deed hooren over den oceaan en de gansche wereld, is 't er nu op uit, bij verrassing een weerloos staatje in te palmen of grondgebied van anderen te koopen. Zal Engeland daardoor bloeien en rijk worden? Ik geloof het niet. Engeland heeft Turkije uitmuntende wapens en schepen bezorgd, in de hoop dat dit rijk, bij een mogelijken aanval van Rusland, weerstand zou kunnen bieden, en zeker zou de oorlogspartij in het Britsche rijk het wel zoover hebben gebracht, dat een Engelsche scheeps- en legermacht den Turken ware te hulp gekomen; maar alléén is Engeland machteloos, en zijn oorlogskreten jagen geen vrees meer aan. Dat alles hebben de Engelschen te danken aan den koopmansgeest, die erop uit is schatten te verdienen en alles daaraan
| |
| |
ondergeschikt te maken. Men hoort in Engeland dan ook niets anders, zoowel in het Parlement als op meetings; men leest er niets anders in dagbladen en tijdschriften dan: ‘Engeland's belang vordert dit en dat’; ‘Engeland's belang wordt bedreigd’. Engeland's belang hier, en Engeland's belang daar. Maar dat Engeland's belang vordert, dat het zijne belangen door het ontwikkelen eener eerbiedwekkende macht te land en ter zee kan doen gelden, schijnt het niet juist te beseffen.
Het gelooft genoeg gedaan te hebben door jaarlijks zooveel millioenen uit te keeren voor leger en vloot; maar dit is niet genoeg. De Staat koopt en betaalt zijne soldaten en zijn materieel heel duur, maar de Natie bemoeit er zich verder niet mede. Zijne Volunteer-korpsen en militie zijn niet veel meer en beter dan onze Schutterij en Scherpschutterkorpsen; ze vormen geen leger, dat zoowel binnens- en buitenslands kan worden gebruikt, en zijn kostbare vloot is gevaarlijk speelgoed. De persoonlijke dienstplichtigheid is in Engeland, evenals bij ons, een spookgestalte voor het geldwinnende deel der Natie. Evenals bij ons wil men daar de verdediging van zijn grond en de bescherming zijner geldkast overlaten aan gehuurde krachten, en beide landen, hoe afkeerig ook van de slavernij, zouden er niet tegen hebben, een leger Afrikaansche slaven tot hunne landsverdedigers te promoveeren.
Kapitein Dinges. Mijnheer de Voorzitter, ik protesteer tegen deze beschuldiging. De vaderlandsliefde en vrijheidszin der Engelsche en Nederlandsche Natie zijn boven dien laster verheven.
De Voorzitter verzoekt het lid Dinges de laatste woorden terug te nemen, als zijnde niet parlementair.
Kapitein Dinges verklaart dat, naar zijne overtuiging, het Nederlandsche volk geen slavernij, onder welken vorm of onder welk voorwendsel ook, zou dulden. Ik zou er echter geen bezwaar in zien, Mijnheer de Voorzitter, om Afrikaansche troepen in ons land te gebruiken, als ze tegen het klimaat bestand waren. De Franschen hebben hetzelfde in den oorlog van 1870-1871 gedaan, en met goed gevolg. De Afrikanen zijn goede soldaten. Men strijdt met de middelen die men heeft.
Het lid Grutter vraagt het woord. Mijnheer de Voorzitter, een natie is een groot huisgezin. Ik stel deze eenvoudige vraag: als een gezin, dat een zeker aantal strijdbare mannen telt, loonbedienden aanneemt om zich, desgevorderd, tegen een plunderzieken en moordlustigen vijand te laten verdedigen, opdat de mannen zich in de ure des gevaars bij de vrouwen en kinderen kunnen verschuilen, - hoe noemt men dan die strijdbare mannen; die natuurlijke verdedigers van vrouwen en kinderen, have en goed? Ik geef hun den naam van ‘lafaards’. Als in mijn huis wordt ingebroken, blijf ik niet te- bed liggen en laat mijn knecht of meid de dieven verjagen, maar ik doe het zelf. Dat is de plicht van een man.
| |
| |
De Kolonel. Zeer juist. 't Is een schande voor een volk, zichzelf niet te verdedigen. De persoonlijke dienstplicht is de eerste plicht van elk burger. Geen plaats-vervanging, onder welken vorm ook! Alle belastingen moeten gelijk drukken. Daarom is het de gruwelijkste onbillijkheid de belasting, welke de meeste zelfopoffering vordert, over te dragen van de vermogende leden van het gezin op de onvermogende. Dat is onzedelijk en onteerend. - Nu hebben we in ons land een anti-dienstvervangingsbond; maar tot nog toe is die bond vrij machteloos geweest. De ijverigste voorstanders van dien bond waren menschen, die geen persoonlijk belang bij de afschaffing der plaatsvervanging hadden, en daarom zal zijn invloed ook niet veel uitwerken. - Neen, voornamelijk de Regeering en de Volksvertegenwoordiging kunnen ons defensievermogen de grootste kracht verleenen door een nieuwe wet op de militie, waarvan de grondslag is afschaffing der plaatsvervanging, en waardoor artikel 177 der Grondwet niet langer een doode letter blijft.
De Secretaris geeft den wensch te kennen, om den inhoud van dat artikel in de notulen te kunnen opteekenen.
De Kolonel. ‘Het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den Staat en tot beveiliging van zijn grondgebied, blijft een der eerste plichten van alle ingezetenen.’
De eerste Luitenant der Rustende maakt de opmerking, dat dit artikel der Grondwet niet naar de letter kan worden opgenomen. Spreker is dan ook van meening, dat het zeer goed in de wet kon gemist worden. Met hetzelfde recht zou in de Grondwet kunnen worden opgenomen het navolgende: ‘Het aangaan van een wettig huwelijk is een der eerste plichten van alle meerderjarige ingezetenen.’ - En verder: ‘Het voortbrengen van een zeker aantal mannelijke telgen, teneinde in een voldoend contingent voor de militie te voorzien, is een der eerste plichten van alle gehuwde ingezetenen.’ Ik zou nog een tal van dergelijke sociale plichten kunnen opsommen, Mijnheer de Voorzitter, maar ik wil 't bij deze twee laten, daar ze voldoende zijn om aan te toonen, dat het door den hooggeachten Kolonel aangegeven art. 177 geen juist afgebakenden zin heeft.
De Kolonel is 't in het laatste met den vorigen geachten spreker eens; maar hij wil volstrekt niet toegeven, dat de plicht om het land te verdedigen eenige analogie heeft met dien van een vrouw te nemen. De wet kan den ingezetene verplichten, zich onder de landsverdedigers te scharen; maar niet om zich een vrouw en kinderen aan te schaffen, die hij niet kan onderhouden. Spreker erkent, dat art. 177 geen juist afgebakende beteekenis heeft; hij houdt dit artikel zelfs voor een doode letter in de wet, omdat de militiewet zoo vriendelijk is de dienstvervanging toe te staan. De eene wetsbepaling vernietigt dus de andere. Spreker heeft bovendien nog een belangrijke aanmerking op het bedoelde artikel. Er staat: ‘alle ingezetenen’. - We weten allen,
| |
| |
Mijnheer de Voorzitter dat, drie eeuwen geleden, de Haarlemsche dames - ten minste een vierhonderd-tal - bij anticipatie dit artikel in praktijk hebben gebracht. Onze brave voorouders deden toen, zonder grondwet, hun plicht op een wijze, die de bewondering der wereld ten volle verdient, en het nageslacht is voorzeker nog niet zóó verbasterd dat het, onder een krachtige leiding, niet hetzelfde zou doen. Maar, om nu bij de wet te bepalen, dat alle ingezetenen, - dus ook de vrouwelijke, - verplicht zijn het land te helpen verdedigen, dit schijnt me wel wat kras toe. Ik wil 't niet tegenspreken, dat onze dames een heldhaftigen aard bezitten; ik geloof zelfs, dat ze zeer dapper zijn. Ik spreek nu alleen op grond van de ondervinding door anderen opgedaan; maar dat we onversaagde dames hebben, acht ik een onbedongen feit. Ik ken o.a. bevelhebbers die, onder de aanvoering hunner wederhelft, zeer energieke daden zouden kunnen verrichten, en dit constateert den Nederlandschen vrouwenmoed. Maar de dames mogen niet tot den militairen dienst verplicht worden; de mannen daarentegen wel degelijk. De wet die van plichten spreekt, zooals in art. 177, zegt niet genoeg, of wel te veel. Het vervullen van sociale plichten is heel iets anders dan het opvolgen der wet. Eerst dan, wanneer de persoonlijke dienstplicht wet is geworden, krijgt art. 177 een ondubbelzinnige, een reëele beteekenis en staat het behoorlijk op zijn plaats in de Grondwet.
Kapitein Dinges protesteert tegen de persoonlijke dienstvervulling. Hij heeft vier zonen, die allen moeten opgeleid worden voor den handel. Twee hunner zullen wellicht moeten dienen, en hoe willen die jongelui hunne studiën volbrengen, als ze soldaatje moeten spelen. Bovendien zou 't een schreeuwende onbillijkheid zijn, fatsoenlijke jongelieden tusschen allerlei gemeen volk in een kazerne te leggen. De boeven zijn beter gehuisvest en verpleegd dan de soldaten, en de Regeering heeft het recht niet de kinderen van fatsoenlijke burgers, die hooge belastingen aan den Staat betalen, gelijk met en zelfs onder het geboefte te stellen. Wij zijn vrije Nederlanders, Mijnheer de Kolonel, en laten ons niet maltraiteeren - door niemand. Als ik f 800 betaal voor een plaatsvervanger van een mijner zonen, dunkt me dat dit een aardige belasting is. Mijn jongens kosten me toch al genoeg, en zou ik dan nog, als hun opvoeding bijna voltooid is, ten bate van anderen, die geen jongens hebben op te voeden, moeten gedoogen, dat hun carrière werd gebroken en al mijn geld en zorgen in het water vielen? Neen, een belasting, die zoo ongelijkmatig drukt als persoonlijke dienstplicht, behoort in ons vrij land niet thuis, en de Hemel beware ons voor die ongerechtigheid!
De Voorzitter. Daar ik geen zonen heb, zal ik mij liefst niet in dit debat mengen, hoewel ik niet mag ontveinzen dat, naar mijne meening, de vorige spreker de zaak niet geheel onpartijdig beoordeelt.
Kapitein Dinges. Ik geloof, Mijnheer de Voorzitter, dat indien
| |
| |
uwe dochters als marketentsters bij de cavalerie werden ingelijfd, ge 't wel met mij eens zoudt zijn. 't Is gemakkelijk voor algemeenen dienstplicht te ijveren, als men er zelf niets bij kan verliezen.
De Kolonel. Voorzeker is het dat. Maar het zij mij vergund de redeneering van den geachten spreker te wederleggen. Als ieder ingezetene een maatregel van algemeen belang wil tegenwerken, omdat zijn eigen belang er niet bij gebaat of zelfs door benadeeld is, dan, Mijnheer de Voorzitter, zal men de echte vaderlanders wel met een lantaarn moeten zoeken. Zouden we dus het algemeen belang lager moeten stellen dan ons eigen belang? - Zoo kan een maatschappij niet bestaan. - Dat de persoonlijke dienstplicht zijn lastige en onaangename zijde heeft, valt niet te ontkennen; maar ik verbeeld me, dat het een grove dwaling is, te beweren dat een zaak niet deugt, omdat het persoonlijk belang van enkelen eronder lijdt. Volgens den vorigen spreker zou het voorrecht van fortuin te bezitten en zijnen kinderen eene goede opvoeding te kunnen geven, ook het voorrecht moeten insluiten van een last bevrijd te zijn, die op anderen soms verpletterend drukt. Voor den ambachtsman, den boer en den nijveren kleinen burger is de druk van militiedienst wel zoo zwaar als, en dikwijls veel zwaarder dan voor den gegoeden en zoogenaamd fatsoenlijken stand. Waarom moeten hunne zonen dienen en die van de rijkelui niet? - Is het offer van eenige honderden guldens, dat de gegoede en rijke man brengt, te vergelijken bij dat 'twelk de arme brengt, wiens arbeid in de dringendste behoeften van het gezin hielp voorzien? Voor vele behoeftigen is de militiedienst een bron van kommer, niet zelden een oorzaak van gebrek en verval; voor den rijke is het dat nimmer. Ik heb ook geene zonen; maar juist daarom kan ik onpartijdig oordeelen, en ik aarzel niet te zeggen dat de plaatsvervanging een groot onrecht in onze maatschappij is, want zij die het meest te verliezen hebben, en dus ook het meeste belang hebben bij de landsverdediging, genieten er de voordeelen van, terwijl zij, die van hun handenarbeid moeten leven, hun goed en bloed moeten offeren om de bezittingen der rijken te
beschermen.
Kapitein Dinges verklaart, dat hij liefst niet meer over de zaak in discussie wil treden, daar hij 't toch niet met den vorigen spreker eens is. Hij wil nog liever Duitsch of Fransch worden, dan mede te werken om den persoonlijken dienstplicht bij ons in te voeren. Onze vrijheid is 't dierbaarste wat wij bezitten, en als we die moeten verliezen komt het er weinig op aan, of we Pruisen of Nederlanders heeten.
De Kolonel, na te zijn opgestaan. Mijnheer de Voorzitter, ik heb tot mijn genoegen mogen ondervinden, dat mijne tegenwoordigheid in deze vergadering niet onwelkom was aan u en de overige leden. Indien gij, Mijnheer de Voorzitter, met de overige leden, er ook prijs op stelt mij als lid in deze vergadering te behouden, moet ik tot mijn leedwezen verklaren, dat ik aan uwen wensch ten dezen niet zal kunnen voldoen, tenzij Kapitein Dinges onvoorwaardelijk herroept
| |
| |
wat hij zooeven, - naar ik hoop, in het vuur der improvisatie en zonder het te willen, - zich heeft laten ontvallen. Blijft Kapitein Dinges volharden bij hetgeen hij zooeven heeft gezegd, dan verklaar ik niet langer het medelid te willen zijn van iemand, die verklaart geen vaderland te bezitten!
Het lid Grutter. Ik maak de woorden van den Kolonel tot de mijne.
Groote sensatie. Alle leden zijn opgestaan. Sommigen grijpen naar hun hoed. De Voorzitter maant de leden aan bedaard te blijven en te gaan zitten.
Kapitein Dinges, blijkbaar ontroerd. Mijnheer de Voorzitter, hier heeft een misverstand plaats. Men gelieft mijn woorden eene beteekenis te geven, welke buiten mijne bedoeling lag. Ik geloof toch, dat ik mijn gevoelen mag uitspreken, evengoed als ieder ander. Het is nu mijn gevoelen, dat de persoonlijke dienstplicht een aanranding onzer vrijheid zou zijn. Wil men mij beletten dit gevoelen aan te kleven, dan stel ik dit gelijk met gewetensdwang.
De Voorzitter. Gij vergist u. Mijnheer de Kapitein Dinges, als ge meent dat men u beletten wil een gevoelen aan te kleven en het te uiten. Maar ons geacht medelid, de Kolonel, heeft in streng afkeurenden zin gesproken over uwe verklaring, dat ge liever Pruisisch of Fransch wilt worden, dan mede te werken tot een maatregel die, volgens de meening der meeste deskundigen, tot welzijn van onze maatschappij zou strekken. Die woorden, Mijnheer de Kapitein Dinges, veroordeel ook ik. Ze zijn onvaderlandslievend; maar ik vertrouw, met den Kolonel, dat ze u in de warmte van het debat onwillekeurig zijn ontvallen; dat ze dus niet gemeend zijn, en het u weinig moeite zal kosten ze welgemeend te herroepen. Ongaarne toch, Kapitein Dinges, zou ik iemand het recht willen zien gegeven tot het verwijt, dat er in den boezem dezer vergadering, welke het woord ‘Lands-defensie’ als leus op het eerste blad van haar notulenboek heeft geschreven, - onvaderlandslievende uitingen plaats vonden en anti-nationale verdedigingsbeginselen werden verkondigd. Herroep dus, waarde Kapitein Dinges, uwe overijlde en ongemeende woorden, en laat ons dan gezamenlijk met een vol glas op onze onderlinge harmonie drinken.
Kapitein Dinges, diep aangedaan. Mijnheer de Voorzitter en geachte leden, het voorgevallene doet mij ten zeerste leed. Men bedenke dat onze voorvaderen, toen hun strijd tegen Spanje 't felst was, in hun vaandel schreven: ‘liever Turksch dan Paapsch!’ 't Zal niemand onzer invallen, een letterlijke beteekenis aan die woorden te geven. Zij wilden met die leus alleen te kennen geven, dat zij zich tot geen prijs aan de priesterheerschappij wilden onderwerpen. Als men op die wijze mijne woorden zou gelieven uit te leggen, dan, geloof ik, behoeft niemand zich eraan te ergeren. Gaarne wil ik een vollen beker ledigen op onze harmonie en tevens den geachten Kolonel
| |
| |
en mijn waarden collega van de Armee de verzekering geven, dat het mij diep leed zou doen hunne kameraadschappelijke genegenheid te verliezen.
De Kolonel en het lid Grutter drukken Kapitein Dinges daarop de hand. De glazen worden geledigd, en dan wordt het ‘Wien Neerland's bloed’ aangeheven.
De Voorzitter schenkt eenige flesschen fijnen wijn, waarna de vergadering tot nader order wordt verdaagd.
|
|