De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 445]
| |
Mengelwerk.Volksvermaken voor Nederland.
| |
[pagina 446]
| |
zakelijke en alledaagsche iets verheveners zoeken; hij gevoelt, dat hij niet leeft, gelijk het dier, voor de keerkringen van geboren worden, opgroeien, kinderen krijgen en sterven. Tot afwisseling van deze proza des lichamelijken levens is er ook poëzie voor den geest noodig. Hij heeft niet genoeg aan de dingen dezer aarde. Naarboven moet hij op de vleugelen der fantasie. Hij gevoelt iets betere te behoeven, dan waarmede paard en rund op hunne wijze gelukkig zijn. En wij dwalen niet, wanneer wij beweren, dat de zucht naar verheffing boven de dagelijksche dingen, en dus ook naar uitspanning en vermaak, door God zelven den mensch is ingeschapen, opdat hij ook door dit middel zijne grootsche bestemming moge leeren bereiken. Want niet alleen een slaaf der aarde moet hij zijn, om in het stof te wroeten en tot stof terug te keeren. Poëtisch en idealisch moet hij eene hoogere levenssfeer zoeken, en dat hij die dikwijls zoekt in de opwinding van drank en spel en in het zout van boozen laster en ontuchtige scherts, dat komt, dewijl hij, van den rechten weg afgedwaald, het hoogere zoekt, waar alleen afgronden en poelen zijn. Welk eene verbetering zou het voor de geringere klassen en voor geheel de samenleving zijn, indien de zucht naar vermaak den weg naarboven insloeg! Hoeveel meer voldoening zou het vermaak dan zelf geven, hoe veel rijker en edeler geheel het leven worden!
Veel kunnen wij voor deze zaak van andere tijden en volken leeren. Want in welk opzicht men de tegenwoordige dagen boven de beschaafde oudheid of de middeleeuwen moge stellen: in de zorg voor waardige volksvermaken zeker niet. Veel beter dan in de laatste drie eeuwen zag men vroeger in, dat volksvermaken noodig zijn, en hoe zij behooren geleid en ingericht te worden. Overal waren toen vele, en voor een goed deel zeer loffelijke, volksuitspanningen. Slaan wij het oog op Griekenland: wien komen daarbij niet dadelijk de velerlei spelen voor den geest, als de Pythische, Isthmische, Nemeïsche en Olympische, die, een beschaafd volk waardig, recht geschikt waren het te vermaken en te versterken, maar ook te verheffen en te veredelen? Laat mij de beroemdste dier spelen, de Olympische, nog eens voor oogen stellen. ‘Olympia was eene stad in den Peloponnesus, in welker nabijheid eene vallei was, waarin de vermaardste volksspelen der Grieken om de vijf jaren werden gehouden. Tegen den tijd hunner viering staakten de Grieken van alle stammen en staten hun gewoon bedrijf, hun handel, zelfs hunne onderlinge oorlogen, om naar Olympia's vlakte te stroomen. Dit was eene vallei, in hare diepte door eene rivier doorkronkeld, in haren opgang met een bosch van olijven bezet, aan de zijden door liefelijke heuvels en daar achter oprijzende majestueuze | |
[pagina 447]
| |
bergen omsloten. Heilig was dit oord; moest er in oorlogstijd een leger doortrekken, het legde vooraf zijne wapenen af, om ze eerst over de grenzen weder te ontvangen. Niets zag men ook op die vlakte en in dat woud dan tempelen aan de Goden gewijd en standbeelden van hen, die in deze spelen hadden overwonnen. Het lage midden van dit veld was de bane van den strijd, aan welker einde, ten tijde der spelen, de elpenbeenen en gouden tafels stonden, met de kroonen, die de hoofden der overwinnaars zouden sieren. Als dan de zon, om de vijf jaren, in het langst der dagen de verrukkelijke Arcadische bergen overklom, zag zij deze anders zoo eenzame vallei bedekt met duizenden en tienduizenden, wier oog bekoord werd door haren luister aan den helderen hemelboog, en door het schoon, dat de hand der natuur over berg en dal, en stroom en woud zoo mildelijk strooide; maar wier hart nog meer verlangde, om den moed en de kracht te bewonderen van hen, die naar den onsterfelijken roem zouden dingen, van in Olympia's velden met den eerekrans te worden begiftigd. Op de bane, tusschen hen opengelaten, verschenen jongelingen en mannen, wier oogen vonkelden, om nu door behendigheid in het gebruik van wapenen, dan door het kunstig besturen van snelloopende paarden, dan weder door de rapheid hunner eigene voeten elkander de overwinning te betwisten. Moeilijk was deze strijd; tien volle maanden hadden zij zich voor denzelven moeten oefenen, en zich onthouden van vermaak en uitspanning, van wijn en lekkernijen. En op deze baan verstikte het zand, dat bij hunne voeten opstoof, bijna hun adem, teekende het bloed, dat hun ontgudste, somtijds hunnen weg, terwijl zelfs geene teug waters in de zwoele zomerhitte hunne uitgeputte leden verfrischte. Niet minder moeilijk, hoewel geheel ongelijksoortig, was de oefening van hen, die met zang- of snarenspel of eenige bekwaamheid des geestes eene overwinning of eenige toejuiching te Olympia poogden te behalen. Want dáár was eene tentoonstelling van al wat krachtvol, edel en schoon was in Griekenland; dáár hoorde men ook de welluidende cither des toonkunstenaars, en de wijze lessen des geschiedschrijvers, en een der voortreffelijkste geschiedboeken, die ons uit Griekenlands gouden eeuw zijn overgebleven, is zijne geboorte verschuldigd aan de naijverige tranen, die deszelfs opsteller (Thucydides) vergoot, toen hij, nog als jongeling, in Olympia's vlakte de juichtoonen hoorde, welke de voorlezing van eens anders (Herodotus) heerlijk geschiedverhaal deden afbreken. En zou hij geene tranen vergieten? Wie toch waren het, die in Griekenlands heilige spelen naar de overwinning mogten dingen? Zij alleen, die van Grieksche afkomst waren, vrijgeborenen, onbesmetten van gedrag. En wie dongen mede? Ja, ook de nederigen en geringen des volks, maar ook Overheden, Veldheeren, Koningen en Koningszonen. En welk eene eere was den overwinnaar beschoren? De bloem van Griekenlands wijzen en helden, vrouwen en maagden, ja ook een aanzienlijk deel van de bewoners der Grieksche koloniën | |
[pagina 448]
| |
in Italië en op Sicilië, in Klein-Azië en Afrika, zelfs vele grooten uit andere volken, aan welke het toeschouwen, niet het mededingen, werd vergund - deze allen zagen hun strijd, bewonderden hun moed, benijdden hunne zege. Vorsten en Overheden, die het zich voor eene eere achtten, hier als herauten te dienen, riepen hun naam uit voor de aanschouwers, zetten den zegekrans op hun hoofd en geleidden hen over de baan, waarin zij hadden overwonnen. Dan klapte het volk in de handen, en juichte, en wees met den vinger, en zeide: Dat is Herodotus, dat is Alcibiades, en wierp hen met bloemen, en prees den vader gelukkig, die zulk een zoon, den staat, die zulk een burger bezat; en dan stierf wel eens een vader, omdat hij de vreugde niet kon dragen, dat zijn zoon te Olympia had overwonnen. Boodschappers werden afgezonden naar het vaderland des overwinnaars, om de blijmare te verkondigen. Door de Overheid afgehaald, keerde hij in triumf op een wagen met vier witte paarden bespannen naar zijne woonplaats terug. Takken en bloemen bedekten zijnen weg. De klank van harpen en luiten, die hem vergezelden, werd afgewisseld door het gejubel des volks, dat den zegewagen omringde en juichte: Leve de overwinnaar te Olympia! Niet de poort reed hij binnen; voor hem, te groot, om den weg van gewone menschen te volgen, brak men een deel der muren af. Van staatswege onderhouden, behoefde hij tot zijn vorig bedrijf niet terug te keeren. Zijn naam werd in 's lands archieven opgeteekend; marmeren standbeelden, wier voetstuk zijne overwinning verhaalde, verrezen voor hem; ter zijner eere spanden de verhevenste dichters hunne snaren en zongen liederen, beter dan honderd standbeelden. En te dezen dage, nu van duizend beelden nauwelijks een brokstuk is overgebleven, leven nog in de liederen van Griekenlands verhevensten lierdichter (Pindarus) de namen van velen, die in de heilige volksspelen de eerekroon verwierven.’ Wat in het bijzonder Pindarus betreft: ‘Zijne Zegezangen werden, 't zij bij den plegtigen optogt op de kampplaats, 't zij bij den feestmaaltijd, 't zij bij den intogt des overwinnaars in zijne vaderstad, 't zij bij een dankfeest in een tempel, door koren gezongen. In dezelve brengt de Dichter den roem des overwinnaars in verband met de eer van zijne stad, en wekt hij hem op, zijn geluk waardig te bezigen en zijne bewezene voortreffelijkheid door andere deugden, vooral door vroomheid, te verhoogen; want dit leven is het regte nog niet, zalig alleen is hij, die het heerlijke, dat volgen zal, verwerft. Pindarus lezende is het ons, alsof wij in eene verhevene zaal treden, waar wij de Goden, Helden en Edelen van Griekenland bijeen vinden. Zijne poëzy toont het, welk een zedelijken invloed deze volksvermaken hadden; want juist Pindarus werd door de Grieken vergood; hij ontving bij zijn leven reeds een deel der offeranden, voor Appollo bestemd. En - de gezangen van Pindarus zijn geheel godsdienst en zedelijkheid’Ga naar voetnoot(*). | |
[pagina 449]
| |
Het nauwe verband tusschen volksvermaak en volksveredeling bij de oude Grieken blijkt uit dit ééne voorbeeld reeds overvloedig. Maar zelfs geheel hun godsdienst was volksvermaak. De eeredienst bestond uit offers, optochten, zangfeesten, dansen en het opvoeren van die grootsche en verheffende tragedies, welke, voor zooverre wij ze nog van Eschylus, Sophocles en Euripides bezitten, onze bewondering wekken en ons hart veredelen. Ja, geheel het leven was bij de Grieken vol vroolijkheid en scherts, en ook daardoor hadden zij moed en kracht, om kunst en wetenschap te beoefenen, den staat te handhaven en tot bloei te brengen en voor het vaderland te sterven. Ook in Israël was men op volksvermaken bedacht. De Mozaïsche wetgeving wil een vroolijk en opgewekt leven aan allen, zelfs aan de armsten, bereiden. Hierin staat zij boven die van Griekenland, dat zich om slaven en geringen weinig bekommerde. De Israëlieten mochten tarweakker, wijnstok en olijfboom niet angstig aflezen, maar moesten eene nalezing overlaten voor armen, weduwen en weezen. Met de offers waren maaltijden gepaard, waarbij ook vreemdelingen en lijfeigenen moesten genoodigd worden door de rijken. ‘Gij zult vroolijk zijn,’ lezen wijGa naar voetnoot(*), ‘voor het aangezicht des Heeren uws Gods, gij, en uw zoon, en uwe dochter, en uw dienstknecht, en uwe dienstmaagd, en de Leviet, die in uwe poorten is, en de vreemdeling, en de wees, en de weduwe, die in het midden van u zijn; in de plaats, die de Heer, uw God, zal verkiezen, om zijnen naam aldaar te doen wonen. En gij zult gedenken, dat gij een dienstknecht geweest zijt in Egypte; en gij zult deze inzettingen houden en doen.’ Men ziet: ‘Voor de armen bestemt Mozes niet de vernederende aalmoes, maar het eigene opzoeken van het overgeblevene en zelfs de uitnoodiging aaneen vroolijk gastmaal, doch zóó, dat de gastheer de keuze behoudt, wie van hen hij wil uitnoodigen. Inderdaad is dit een recht edele soort van weldadigheid jegens armen. De gewone denkt alleen aan hun dagelijksch brood en aan de afwending des hongers; maar de menschelijke natuur eischt ook eenig genoegen en eenige vreugde, en die deze natuur kent, zal toestemmen, dat eenmaal een kleinen overvloed te genieten, welken het vorig gebrek nog bovendien te smakelijker maakt, haar meer voldoening schenkt, dan alle dagen op eenerlei wijze de nooddruft te hebben en nooit te hongeren. Onze natuur is niet voor het slaperige goede eenerlei geschapen; maar bemint de verandering. Tien dagen, waarin men niet recht genoeg te eten heeft, zijn geen zoo groot kwaad, als een eenig feest een goed is’Ga naar voetnoot(†). Over 't geheel had de samenleving bij Israël een stempel van vroolijkheid en blijmoedigheid, met name uit de velerlei volksfeesten geboren. Vooral de drie hooggetijden der natie, het Paasch-, Pinkster- en Loofhuttenfeest, waren aan de veelzijdigste vreugde gewijd. Elk daarvan | |
[pagina 450]
| |
was niet alleen een godsdienstig, maar ook een natuur- en vaderlandsfeest. Op Paschen werden de eerstelingen van het koorn aan Jahve gewijd; op Pinksteren dankte men voor den gelukkig volbrachten koornoogst; op het Loofhuttenfeest voor dien der druiven en olijven. Maar bovendien was het Paaschfeest de herinnering aan den uittocht uit Egypte, Pinksteren aan de wetgeving op Sinaï, Loofhutten aan Israël's omzwerving in hutten in de woestijn. Hierbij kwam nog, dat alle Israëlieten die feesten gezamenlijk moesten vieren in het nationale heiligdom te Jeruzalem. Zóó werden het echte volksfeesten! Zij verlevendigden het gevoelen der menschelijkheid, der deelneming, der gelijkheid van alle burgers van den staat. Zij verzachtten en vormden de zeden; zij herinnerden de weldaden der Goddelijke Voorzienigheid en vervulden het hart met dankbaarheid; zij leerden het denkbeeld van éénen God met het gevoel van vreugde en van gezellige vroolijkheid vereenigen; zij verbreidden een algemeenen geest van welwillendheid en haalden de banden tusschen de onderscheidene stammen en geslachten nauwer toe. Het geheele volk verzamelde zich, bij de nadering dier feesten, om zijnen God, den God der natuur en van Israël, van harte te verheerlijken! Geen wonder, dat, toen Israël vaste woningen in Kanaän had verkregen, deze optochten naar Jeruzalem, om dáár den Heer te prijzen en te danken, aangename en vroolijke bedevaarten werden, waarbij zij zich in God verblijdden en met zang en snarenspel God verheerlijkten. Van zulke optochten, met zang en toonkunst, spreekt reeds Jezaja 30:29: ‘Bij u is lofzang, gelijk in den nacht, wanneer het feest ingewijd wordt, en blijdschap des harten, gelijk men optrekt onder muziekgeklank, om te gaan naar den berg des Heeren, naar Israëls rotssteen.’ Maar beter weten wij nog, hoe plechtig zij na de Babylonische ballingschap werden gehouden. Behalve andere liederen werd er toen zelfs een afzonderlijke bundel van feestzangen voor deze bedevaarten bijeengebracht, gelijk wij zien uit de vijftien Liederen Hammaäloth of Liederen der Optogten, welke wij in onzen Bijbel van Ps. 120 tot 134 vindenGa naar voetnoot(*). Deed men zooveel in 't oude Griekenland en Palestina, om door volksvermaken de natie te verblijden en te verheffen, in het oude Rome had men de krijgshaftige Ludi Trojani, waaruit later de ridderlijke tournooien zijn ontstaan. Het plein te 's-Gravenhage tusschen den Ouden Doelen en het Voorhout heet nog het Tournooiveld, en van een in 1345 te Haarlem gegeven tournooi leverde J. van Lennep eene prachtige beschrijvingGa naar voetnoot(†). Doch niet alleen voor aanzienlijken zorgde men in de middeleeuwen. Men was niet minder ijverig, om ook de geringste standen vroolijk en blijmoedig te stemmen. Daartoe dienden reeds de ridder- | |
[pagina 451]
| |
spelen zelve, dewijl aan ieder de gelegenheid werd gegeven de tournooien te zien, waarvan druk gebruik werd gemaakt. Bovendien had men vermaken, voor het volk opzettelijk bestemd. Wel waren er toen vele dwaze volksvermaken, als het paaschlachen, het ezelsfeest, het narrenfeest, het karnaval; maar er waren ook doelmatige volksfeesten. Vele hiervan, die nog in de Roomsch-Katholieke Kerk in gebruik zijn, zullen later worden besproken. Van degene, die in den loop der tijden zijn verloren gegaan, noem ik vooral de geestelijke schouwspelen, waarin de geschiedenis des heils poëtisch en dramatisch werd voorgesteld. Paradijs en zondeval, Israël's redding uit Egypte en omzwerving door de woestijn, Jezus' geboorte, lijden, sterven, opstanding en hemelvaart, en het wereldgericht, als het einde aller dingen op aarde, werden daarin dichterlijk geschilderd en in volksspelen ten tooneele gevoerd. Op het voortreffelijke overblijfsel daarvan, in Beieren te Oberammergau nog aanwezig, wijs ik later.
Hoeveel de Germaansche volkeren bij de Kerkhervorming hebben gewonnen, zij hebben daarbij ook het een en ander verloren. Hiertoe behoort de zorg voor volksvermaken. Luther en Zwingli, echte volksmannen, hadden er wel zin voor en hebben door voorbeeld en aanmoediging er ook iets voor gedaan. Maar Calvijn had geen begrip van volksleven en volksfeesten. En de Protestantsche godgeleerden, vooral de strenge Calvinisten bij ons en de Puriteinen in Engeland, hebben een groote schuld op zich geladen door tooneel, dans en schier alle uitspanning, welke de Roomsch-Katholieke Kerk poogde te veredelen, kortaf te verbieden. Als men op deze wijze den duivel gaat verjagen, komt hij spoedig met zeven ergere terug. In plaats der ruwe volksfeesten, die men verbande, kwamen niet minder ruwe. Beschrijven Caesar en Tacitus de oude Germanen als aan drinken, dobbelen en vechten overgegeven, en schildert de Noordsche fabelleer in de Edda, dewijl hare dichters niets edelers kenden, de vreugde der Goden als juist daarin bestaande: deze grove heidensche uitspattingen zijn in het volksleven de middeleeuwsche, vaak woeste feesten komen vervangen. Zal er verbetering in dit alles komen, of liever, want zij is er over 't geheel reeds bij aanvang, krachtiger en veelzijdiger komen, dan tot dusverre geschiedt, dan moet men niet alleen het ruwe, onzedelijke en verfoeielijke veroordeelen en willen verbannen, maar er ook iets beters voor in de plaats geven. Het kwade moet door het goede worden overwonnen. Dubbel noodzakelijk is dit in onzen genotzuchtigen tijd, waarin alleen door de rechte genietingen de verkeerde kunnen worden uitgeroeid. Eene volledige aanwijzing, welke volksvermaken voor onze natie | |
[pagina 452]
| |
geschikt zijn en hoe deze het meest in overeenstemming met onzen landaard geleid en bevorderd kunnen worden, bestaat tot dusverre niet. Er is hier geene spraak van vermaken in kleinen kring, als dammen, schaken, domineeren, lezen, teekenen, noch ook van de vreugde des huiselijken levens en de beoefening in den familiekring der schoone kunsten, of van gezellig vermaak der geringere klasse. Volksvermaken moeten te zamen door velen en vooral door de geringere klassen worden genoten. Zij moeten het volk werkelijk aangenaam bezig houden, zoodat het erdoor wordt bekoord; dus opwekkelijk, verstaanbaar, belangrijk zijn. Om voor velen toegankelijk te zijn, moeten zij voor de geringeren weinig of niets kosten; wat voor de huishouding noodig is, mag niet voor vermaak worden uitgegeven. En bovendien moeten zij op den duur verbeterend en veredelend werken. Hiertoe moeten de hoogere standen de leiding in handen nemen. Hoe nu zulke vermaken te vinden en te bevorderen? Daartoe moet niet alleen wijsgeerig in 't algemeen op den aard des menschen worden gelet: noodig is deze bespiegeling wel, maar veel helpt zij alleen niet. Meest moet op onzen landaard het oog worden gericht en nagevorscht, wat hier werkelijk gelukt is of kan gelukken. Eigene en vreemde ondervinding moet aan leiders en bevorderaars der volksvermaken aangeven, wat proefhoudend is bevonden, en hoe dit in te voeren of te verbeteren. De taak is dus drieledig: philosophisch moet worden aangewezen, wat de aard der menschelijke natuur is, wat harer waardig, wat onwaardig; historisch moet worden nagegaan, wat bestaan heeft en wat bestaat op dit gebied; practisch moet worden opgegeven, wat en hoe het uitvoerbaar is bij ons volk en in onzen tijd. Uit drieërlei oogpunt zal ik de zaak dus telkens beschouwen, en wel doorgaans ook in deze volgorde, dat ik eerst bij de hoofdpunten en bij de onderdeelen een wijsgeerigen blik op de menschelijke natuur werp, dan met eenige geschiedkundige opmerkingen dien blik nader bepale en bevestige, en eindelijk enkele vingerwijzingen geve, hoe deze en die vermaken thans bij ons kunnen bevorderd worden. Aan deze orde houd ik mij evenwel niet gestreng. Voor afwisseling en losheid moet worden gezorgd. Vooral leg ik mij erop toe, om te wijzen op het bestaande en op het verheffen ervan tot iets beters. Daartoe moet de oude les van Horatius worden gevolgd, het utile dulci, het nuttige en aangename te paren. Wat een uitnemend criticus van het drama zegtGa naar voetnoot(*), geldt ook van elk ander volksvermaak: ‘Er zijn vele schrijvers, die goed weten te onderhouden, maar nooit een hooger doel bereiken; en anderen hebben hooge bedoelingen, maar kunnen niet onderhouden. Onder de schouwspeldichters komen de eersten nader bij hun doel, dan de tweeden; maar de ware dramaticus is hij, die beide weet te ver- | |
[pagina 453]
| |
eenigen. Shakespeare en Molière, om de grootsten te noemen, zijn even onderhoudend als diepzinnig, en hunne werken leven thans nog, dewijl zij ook thans nog onderhouden. Othello, Hamlet, Macbeth, Tartuffe, de School der vrouwen en de Zieke uit inbeelding zijn voor den onontwikkelde op zijne wijze zoowel een genot, als voor den geoefendsten criticus.’ In eene behandeling van ons vraagstuk mag men dus niet blijven stilstaan bij het reeds aanwezige of bij het oogenblikkelijk bevallende of bij het overal uitvoerbare. Er moet b.v. algemeen veel meer ontwikkeling komen van den smaak voor schoone kunsten, en deze ontwikkeling niet alleen voor enkelen een afzonderlijk genot blijven, maar ook voor velen gezamenlijk een genot worden en alzoo eene rijke bron van vele volksvermaken. Doch de middelen, om dit te bewerkstelligen, zijn nog maar op enkele plaatsen aanwezig. Eigenlijk is nergens alles uitvoerbaar; toch moet er eene rijke en ruime aanwijzing zijn, opdat men, veel voorbijgaande, uit den grooten voorraad hier en nu kan kiezen, wat hier en nu passend is. Zij er dan ook niet dan een langzame vooruitgang mogelijk, zoo er maar vooruitgang is, moeten wij ons reeds verblijden. Vele voorbeelden van waardige en doeltreffende volksvermaken zal ik dus bijbrengen; vele, die mijzelven gedurende een vergevorderd leven zijn voorgekomen en ten deele door mij beproefd, en vele, waarvan ik heb gelezen, vooral in de laatste jaren, zonder dat ik naar volledigheid wil streven. Deze is vooralsnog door niemand te bereiken. Vooral verzoek ik, dat men in het aanhalen van boeken geene poging zie, om alles wat ter zake kan dienen op te noemen. In snipperuren, tusschen vermoeiende studie, is deze schets opgesteld en daarin aangehaald, wat mij telkens voor den geest kwam. - Meest zal ik mij bepalen bij 'tgeen er thans in ons vaderland reeds is of buiten hetzelve onder Germaansche stammen wordt gevonden, als voor ons meer geschikt, dan 'tgeen vroegere tijden en Romaansche of Slavonische volkeren opleveren. Bij het behandelen dier voorbeelden zal ik mij op aanschouwelijkheid en duidelijkheid toeleggen, opdat het blijke, wat ze zijn, waarom ze belangrijk zijn en hoe ze kunnen nagevolgd worden. Blijft men daarbij gedurig zeggen: ‘Ja, dat kan in onze gemeente niet gebeuren,’ wellicht dat die voorbeelden weder andere gedachten opwekken en andere proefnemingen uitlokken. Men bedenke voorts, dat eene min of meer wetenschappelijke behandeling van dit onderwerp nog niet bestaat. De akker is nog weinig ontgonnen. Hier doet men dit, daar dat; maar meer door tact, dan door inzicht geleidGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 454]
| |
Vooral wensch ik, dat twee klippen der tegenwoordige volksuitspanningen worden vermeden: de verleiding tot drinken, en die tot het uiteenscheuren van de leden des huisgezins. Ik wensch op zulke vermaken te wijzen, die niet tot sterken drank verleiden, en waaraan verschillende huisgenooten kunnen deelnemen. Verder wensch ik bovenal die te bespreken, waartoe het volk als vanzelf kan geleid worden; dwingen kan men niet, alleen aanbieden en opwekken. Doch zoo onwillig als het volk wordt tegenover dwang, zoo gaarne heeft het leiding en hulp van hooger standen. De verdeeling en rangschikking der rijke stof zal deze zijn, dat ik eerst spreek over volksvermaken, uit lichaamsoefeningen ontstaande; dan over die, welke uit natuurgenot voortvloeien; voorts over zulke, welke met vaderlandsliefde in verband staan; daarna, die uit de genoegens der schoone kunst voortkomen; vervolgens, die uit toeneming in wetenschappelijke kennis ontspruiten; eindelijk, die met den godsdienst samenhangen. Somtijds is die rangschikking eenigszins willekeurig; ook kan de terugkeering van dezelfde zaken niet altijd worden vermeden. Verder zijn er volksvermaken, die ik niet eens onder een dezer rubrieken weet te ordenen. Waaronder zullen wij b.v. de opstijging van een luchtballon plaatsen? En toch - welk eene onberekenbaar groote schare, uit alle oorden des lands samengevloeid, was er te Amsterdam bij het paleis van Volksvlijt op den vlakken grond, op schepen, op daken en molens vereenigd, om den reus van Nadar 14 September 1865 te zien opstijgen? Het was dus een volksvermaak. Doch waartoe diende het? Daarover dachten maar weinigen na. Onder de duizenden toeschouwers waren er maar enkelen, die erover peinsden, om welke natuurkundige reden de ballon zich kon verheffen, welk een blijk van de heerschappij van 's menschen geest over de stof hierin zichtbaar was, hoeveel behendigheid, moed en koelbloedigheid er was in hen, die den tocht mede durfden ondernemen. Het zien naar de opstijging van den ballon was eene aardigheid, waarvan zich schier niemand rekenschap gaf. - Zoo kunnen ook vuurwerken en illuminaties als opluistering van volksfeesten voortreffelijk dienen; daar zij echter geen feest op zichzelve kunnen uitmaken, zal ik er niet afzonderlijk over spreken. Wat overigens aan mijne opmerkingen en gedachten moge ontbreken, | |
[pagina 455]
| |
overal zal men de uiting hooren van een onder de volksellende bloedend en voor 't volksheil kloppend harte! | |
I.
| |
[pagina 456]
| |
gladiatoren in den circus en zelfs - bij de maaltijden der rijken, wier lekkernijen gekruid werden door het zien van de wonden der vechtenden en het hooren van het rochelen der stervenden. In onze dagen zijn de waardige en sterkende lichaamsoefeningen vooral tot eere gekomen door Vader Jahn, die het turnen te Berlijn en in Duitschland invoerde tijdens de heerschappij van Napoleon. Zijn doel was, een geslacht te kweeken, dat ‘frei, frisch, fromm und fröhlich’ eens den strijd zou wagen, om zijne schandelijke slavenketenen te breken. Dit is gelukt. Sedert dien tijd is het turnen onder de volwassenen in Duitschland mode geworden - eene gezegende mode! En ook werd de gymnastiek onder de kinderen mode, en is zij, na de bemoeiingen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, door de wet van 1857 in ons lager onderwijs ingevoerd.
Vragen wij nu, welke lichaamsoefeningen als volksvermaken bij ons gepast zouden zijn dan moeten wij eerst letten op die, welke tot naaste doel hebben het lichaam gehard, gezond en behendig te maken. Hiertoe behooren de straks genoemde gymnastiek het turnen en de Zwitsersche Schwingfeste. Zich daarin eerst te oefenen en daarna nu en dan er een volksfeest van te maken, als men proeven geeft van zijne vorderingen, is eene loffelijke zaak. Komt men in bijzonderheden, dan dient men op te merken, dat het bal werpen, het kegelen, kaatsen, maliën (of kolven in het groot) en het gewone kolven (in Noord-Holland nog vrij algemeen in dorp en stad in zwang) wel vermaak en nut opleveren, doch meest alleen voor hen die het doen, weinig voor de aanschouwers. Anders is het, wanneer er openlijke wedstrijden in de vaardigheid van balwerpen, loopen en dergelijke oefeningen worden gehoudenGa naar voetnoot(*), vooral ook in het schermen en batonneeren, 'twelk, goed gedaan, een aardig schouwspel oplevert, en bovendien voor den lateren wapenhandel, waarover straks, doelmatig voorbereidt. Ook het ringsteken en ringrijden, in Zeeland en Gelderland in gebruik, is een zeer geschikt volksvermaak. Hierbij wordt geen dier gekweld, is niets voor den mensch vernederends, komt alles op oefening, vlugheid, handigheid, juistheid van oog en van beweging aan, geeft het toeval geen zegepraal, kortom, dit is een volksvermaak, dat men houde, waar het is, en invoere, waar het niet isGa naar voetnoot(†). Insgelijks zijn prijselijk het mastklimmen en het zwemmen. Het laatste kan zeer goed vertoond worden bij het boegsprietloopen, of het loopen op een boegspriet, die over het water uitsteekt, waarvan altijd velen afvallen, die zich dan door zwemmen moeten redden. Ook kan het | |
[pagina 457]
| |
geschieden bij het aaltrekken, waarbij eenige doode alen of andere gladde voorwerpen aan een touw worden gehangen, 'twelk over een water is gespannen. In een bootje wordt daaronder dóórgeroeid, terwijl telkens een mededinger in het spel hierin staat, om bij het snel doorvaren onder het touw den aal of het andere voorwerp van het touw te rukken. Menigeen rukt het er niet af en tuimelt daarbij in het water, waaruit hij zwemmende den oever moet bereiken. Verder zijn de roeivereenigingen allernuttigste gelegenheden tot lichaamsoefening. Te Cambridge en Oxford doen zelfs de studenten er druk aan en geven, als zij er onderling wedstrijd in houden, hierdoor een feest voor hoog en laag. Minder lichaamsoefeningen leveren hardzeilpartijen, waarin meer overleg dan kracht te pas komt. Intusschen zijn ze volksvermaken. Voor eenige jaren zag ik de bevolking van Sneek en vele omliggende plaatsen voor een goed deel in schepen en aan de oevers bijeen, om op 24 Augustus het jaarlijksche hardzeilen gade te slaan. Het admiraal-zeilen op Amstel en IJ en te Rotterdam op de Maas was ook beroemd. Vooral bleef lang in geheugenis de zeilpartij en het spiegelgevecht op het IJ aan Czaar Peter vertoond. Maar zoude men een niet nog veel beter volksvermaak, dan de laatstgenoemden, kunnen invoeren - in zwemwedstrijden? Ik weet niet, of ze ergens zijn. Doch als men eerst goede zwemscholen had, waren zulke wedkampen gemakkelijk te geven. Ze zouden edeler zijn dan boegsprietloopen of aaltrekken, daar het vermaak erin zich niet mede op spot of uitlachen zou gronden, maar alleen op bewondering van kracht en vaardigheid. En hoe zouden ook zulke wedstrijden en zwemscholen den lust aanvuren voor de zeevaart, waaraan bij ons volk nog veel ontbreekt! Er zijn hier en daar b.v. te Groningen vereenigingen tot uitrusting van knapen voor de Koopvaardijvaart, te Amsterdam bestaat Zeemanshoop, te Leiden ligt een kanonneerboot, om jongens tot matrozen in 's Rijks dienst op te leiden, en door deze middelen zijn onze schepen meer dan vroeger met Nederlandsch volk bemand. Er kunnen nog meer geplaatst worden. Om er meer lust voor te verbreiden, om gezondheid en kracht te bevorderen, om moed en vaardigheid te schenken, zoude het vermaak in baden en zwemmen moeten worden aangemoedigd. Over het schaatsenrijden spreken wij in het volgende hoofdstuk; over het dansen in het vierde. De harddraverijen zijn wel een volksvermaak, maar nauwelijks eene lichaamsoefening voor menschen. De menschenvriend zal ze moeten laten bestaan, zonder ze te kunnen veredelen. Verwerpelijk is het loopen in zakken of wippen in korven; 't is, als onedel en bespottelijk, den mensch onwaardig. Nog erger is of was (want nu zal het wel niet meer voorkomen) het knuppelen van de kat uit de ton, waarbij het arme dier lange doodsangsten uitstond. Evenzoo zijn de stierengevechten een schande voor een beschaafd volk. Ook als er geene menschen bij omkomen is het den mensch onwaardig, de stieren te zien woedend maken en de paarden te aan- | |
[pagina 458]
| |
schouwen, terwijl hun de ingewanden uit het doorboorde lichaam vallen. Foei, dat een Nederlander onlangs nog een woord ten voordeele dier wreedheden durfde sprekenGa naar voetnoot(*)! Op de vraag, hoe de edele lichaamsoefeningen als volksvermaken meer in te voeren, kan men antwoorden: door nu en dan er openlijke proeven van te geven, en wel niet alleen door menschen van de geringere klasse, maar ook van de meer aanzienlijke. Daartoe zijn de Turnfeste in Duitschland en de Schwingfeste in ZwitserlandGa naar voetnoot(†) zeer geschikt. In Engeland ontstaan zij ook. Zoo is in den zomer van 1864 voor 't eerst en andermaal in Augustus 1865 en daarna vaker te Manchester een Athletic festival gehouden, waarin de wedstrijden plaats hadden van loopen, springen, worstelen, hangen, klimmen, schermen, en wel beide keeren tusschen 79 mannen van den meer aanzienlijken stand, die nooit om geld zulke wedstrijden hebben medegedaan, gelijk handwerkslieden plegen en behooren te doen. Een groot aantal toeschouwers had er zich bij verzameld, zoodat het reeds een algemeen volksvermaak was, terwijl vanzelf de geringere klassen werden aangemoedigd mede in haar kring te doen, wat deze heeren zich niet schaamden openlijk te verrichten. Zóó hadden wij ook in den zomer van 1877 te Groningen een aardig feest, ons bezorgd door een twintigtal jongelieden uit Leeuwarden, die eene vertooning gaven van hunne handigheid en vlugheid op de snelvoeters-vélocipèdes. Nu en dan was het even kunstig en smaakvol als in een paardenspel.
Maar men kan bij zulke oefeningen ook nog een ander doel beoogen dan de harding en sterking des lichaams, namelijk dit, om, als 't noodig is, het vaderland te kunnen verdedigen en zich dus als een vrij volk te handhaven. Hierdoor verkrijgen vele van die oefeningen eene beteekenis en wijding, welke zij anders niet kunnen bezitten. Men weet dat Wellington, eenige jaren na den slag bij Waterloo, eens de gymnastische oefeningen van Engeland's edelste zonen in de school van Eaton lang aanstaarde, en ten slotte uitriep: ‘Hier werd de slag van Waterloo gewonnen.’ Aan de weerbaarheid van een volk is veel gelegen, met name van een klein volk, dat geene groote staande legers kan te velde brengen. In Zwitserland gevoelt men dit diep, zoodat dáár aan de bevordering der krijgshaftigheid van de natie veel wordt gedaan. En wat ware er van Nederland geworden, indien het niet in 1830 de kern | |
[pagina 459]
| |
der bevolking als schutterij naar de grenzen had kunnen zenden? In mijne jeugd werd met de schutterij vaak gespot; men hield haar voor een leger van iets beters dan looden soldaatjes. Maar 1830-1834 heeft verandering aangebracht. Sedert dien tijd wordt met achting van deze verstandige instelling gesproken. De oefeningen der schutters zijn geen ijdel spel meer. Mochten onze tijdgenooten, ook door hunne oefeningen als schutters, weder zulke krachtige, moedige, opgeruimde mannen worden, als ons Van der Helst op zijn Schuttersmaaltijd bij Munster's vredefeest in 1648 heeft voor oogen getooverdGa naar voetnoot(*). Vrijwillige vereenigingen, om zich in den wapenhandel te oefenen, bestonden er bij ons tot voor weinige jaren nog niet. Het boogschieten, hier en daar in zwang, is wel nuttig voor oefening van de spierkracht, maar zou, als middel van verdediging des lands, een anachronisme zijn. De Schützenvereine in Duitschland geven voor dat doel ook niets. Daarin is de schiet- en lichaamsoefening voor den oorlog bijzaak. Bij de Schützenfeste zijn muziek, dans en drank en het gezellig samenzijn de hoofdzaak. Geheel anders zijn de vereenigingen der Riflemen in Engeland. Ontstaan, toen Napoleon III met een inval scheen te dreigen, is het haar ernst, een Fransch leger, zoo dit op Oud-Engeland's heiligen bodem den voet waagde te zetten, met bebloeden kop terug te slaan. Daartoe is echter niet alleen noodig, dat die weermannen met hun wapen (rifle) weten om te gaan, zij moeten ook het kanon kunnen bedienen. En 'tgeen niet minder belangrijk is, zij moeten ook de vermoeienissen van een veldtocht kunnen doorstaan. Immers, de inspanning van het leven te velde is eene niet minder moeilijke zaak dan de behandeling der wapenen. Door de vermoeienissen der marschen, de ontberingen van een krijgstocht en het bivouakeeren op vaak vochtigen grond komen meer manschappen om dan door het lood des vijands. Van eene afdeeling van 25,000 Franschen, welke in 1812 van Wilna opbrak, bleken bij de aankomst te Podock maar 12,000 over te zijn; er waren, vóórdat men den vijand ontmoette, reeds 13,000 omgekomen. Ook rekent men in Duitschland, dat in de bevrijdingsoorlogen (1813-1815) twee derden der gestorvenen zijn bezweken ten gevolge der uitputting en maar één derde door de wonden van den vijand. Dit beseffende hebben de practische Engelschen het niet genoeg geacht, oefeningen in de behandeling van geweer en kanon te houden, maar ook spiegelgevechten en kampeeren erbijgevoegd. In de Engelsche tijdschriften ziet men dan ook velerlei beschrijvingen en afbeeldingen van het tentenleven en de krijgsoefeningen der Riflemen, van de hun uitgereikte vaandels en geschonken prijzen. En de talrijke volksmenigte, die dit komt aanschouwen, toont, dat deze instelling niet alleen voor hen, die er deel aan nemen, een nuttig, maar ook voor het geheele volk een aangenaam vermaak mag heeten. | |
[pagina 460]
| |
Hebben de Engelsche Riflemen hun ontstaan te danken aan vrees voor Napoleon III, in Nederland is ook, door de overwinningen en veroveringen van Pruisen in 1866, de vrees ontstaan voor eene annexatie van ons land door Pruisen, en deze vrees heeft bij ons de Weerbaarheidsvereenigingen in het leven geroepen. Alle eer zij hun toegebracht, die zich daarbij hebben gevoegd! En eer ook aan de Regeering, die de weerbaarheid niet als spel, maar als ernst heeft beschouwd en haar op velerlei wijze aanmoedigt en helpt. Hier en daar hebben de wapenoefeningen der Weerbaarheid veel belangstelling gewekt en aanleiding tot zeer doelmatige volksfeesten gegeven. Doch waarom zal men met zulke oefeningen wachten, totdat de menschen volwassen zijn? Van onze voorouders zegt reeds TacitusGa naar voetnoot(*): ‘Wanneer de stam, waarin zij leven, door langen vrede en werkeloosheid vadsig wordt, zoeken de meesten der aanzienlijke jongelingen uit zichzelven gaarne die stammen op, die dan oorlog voeren, dewijl rust hun onaangenaam is en zij in gevaren zich eer beroemd kunnen maken.’ Daarvan is iets overgebleven. Het leelijke ophangen van het mes b.v. in herbergen ter uitdaging tot eene snijpartij bestond nog vrij algemeen in de vorige eeuw, en is zelfs ook nu nog niet overal verdwenen. Beter is een ander overblijfsel. De jongens spelen nog bij ons zeer gaarne soldaatje. Geen algemeener en geliefder spel dan het rangschikken, stappen, keeren als eene krijgsbende. Het jongenshart gaat open, als twee scholen zich als vijandelijke legers tegenover elkander stellen, of het eene gedeelte als roovers in bosch en duin zich verschuilt en vandaar aanvalt, het andere als krijgslieden hen opspoort en gevangen neemt. Waarom wordt deze jongenslief hebberij niet algemeen tot een hooger doel geleid? Waarom worden zij niet overal geholpen, om op edeler wijze aan hun lust te kunnen voldoen? Dan hadden zij als kinderen meer vermaak, en waren zij als mannen veel meer geoefend. Dan hadden wij, zonder dat wij een krijgszuchtig volk behoeven te worden, een krijgshaftig volk van jongsaf, in staat om de vrijheid des lands te beschermen, zelfs ook tegen groote overmacht; want indien geheel ons volk krijgshaftig en vaderlandslievend is, zijn wij veilig tusschen rivieren en zee, gelijk de Zwitsers tusschen hunne Alpen. Men meene niet, dat zulk eene min of meer Spartaansche opvoeding der jeugd òf in onze zeden niet zou voegen, òf haar de vreugde van 't spel zou bederven. In het kanton Aargau zag ik in 1858 eene krijgsmansoefening van jonge knapen. Zij hadden hunne kleine geweren en kanonnen, en exerceerden met van genoegen stralende gezichten. Zoo werd in 1865 bij Bern een spiegelgevecht gehouden, waarover met grooten lof is gesproken. Het was van de zoogenaamde Zwitsersche kadetten, en werd ter eere der leden van het internationale Congres voor sociale wetenschappen, 'twelk in de laatste dagen | |
[pagina 461]
| |
van Augustus te Bern werd gehouden, buiten de stad gegeven. Deze kadetten waren jongelieden van allen rang en stand tusschen 8 en 14 jaren, die in den wapenhandel werden geoefend en gevormd tot soldaten-burgers. Zoo werd ook den 16den en 17den September 1865 een tweede jaarfeest gehouden te Frankfort aan den Main; knapen en jongelingen der Duitsche Jugendwehrvereine uit Darmstadt, Heidelberg, Stuttgart, Wiesbaden en Frankfort hielden daar een spiegelgevecht. Dit schijnt jaarlijks te worden herhaald. Wat Zwitserland betreft, om hier nog eens op terug te komen: dit geeft een voorbeeld voor andere natiën. In ieder kanton heeft het die oefeningen bij alle scholen van eenige beteekenis ingevoerd. Tot voor eenige jaren ontbrak alleen Genève; maar in 1863 is men ook daar ermede begonnen. De officierensocieteit te Genève heeft toen de zaak ter hand genomen; thans bestaat er een legertje van 300 kadetten, 'twelk eene batterij van vier stukken en een bataillon van drie compagnieën bevat. Ze zijn op vrijwillige aanbieding samengebracht, en worden onderricht en bevolen door officieren en onderofficieren van de gewapende macht te Genève. Den 28sten September 1865 hielden zij hun tweede jaarfeest op het plein van het Oude-mannenhuis. De oefeningen werden met juistheid en in samenhang uitgevoerd, zoodat zelfs de beroemde veldheer Dufour zijn volkomene tevredenheid betuigde en hunne aanvoerders prees. Zij hebben eene soort van uniform, maar die zoo weinig mogelijk van hunne gewone kleeding afwijkt. De oefeningen, welke zij jaarlijks met de tasch vol patronen uitvoeren, zijn het voornaamste feest der jeugd, vooral wanneer de kadetten van verscheidene kantons vereenigd zijnGa naar voetnoot(*). Doch wij behoeven niet alleen uit vreemde landen voorbeelden aan te halen. Iets dergelijks ziet men reeds op eenige hoogere burgerscholen, en bijzonder ook bij Zutfen op Nederlandsch Mettray. De knapen van 10-18 jaar leeren er zich oefenen in marcheeren en zwenken en het gebruik van het geweer. Zijzelven hebben er schik in, en die van hen in militairen dienst komen hebben boven hunne medekameraden alsdan veel vooruit. Zullen echter deze krijgshaftige lichaamsoefeningen algemeen worden, dan zal, evenals in Zwitserland, de Regeering hulp en bijstand moeten verleenen. De kosten voor het verstrekken van wapenen en van krijgslieden, die de oefeningen leiden, kunnen geen bezwaar zijn; zij worden ruim vergoed door de mindere uitgaven, die men noodig heeft, als de knapen, jongelingen geworden, in de militie vallen en dan veel minder oefening behoeven. Oefeningen van deze soort zullen niet alleen kracht, gezondheid, vlugheid en vaardigheid des lichaams bevorderen: het besef van daar- | |
[pagina 462]
| |
door geschikt te worden om eens het vaderland te verdedigen, geeft eene eigenaardige verheffing zoo voor hen, die ze doen, als voor degenen, die hen proeven hunner geschiktheid zien afleggen. Is er zulk eene verheffing niet, dan zoekt men opwinding door jenever of wijn. Dat men op kermissen, verkoopingen, harddraverijen en dergelijke feesten zich in drank te buiten gaat, komt ten deele daarvan, dat men niets heeft, wat den geest bezig houdt. |
|