wien men oprechte hoogachting kan koesteren, of die zich boven een zeer alledaagsch peil van zedelijkheid verheft.
De hoofdpersoon is eene vrouw, die uit zucht voor hoofsche pracht en schittering liever de maitresse eens konings is dan de echtgenoot van een algemeen geacht burger, die zijne vrouw innig lief heeft.
En nog wel van een koning als Eduard IV van Engeland, wiens grootste deugd een zekere vriendelijkheid en voorkomendheid was, die hem bij alle rangen en standen populair maakte, maar die overigens wordt afgeschilderd als lichtgeraakt, haatdragend, bloeddorstig, wellustig, en op lateren leeftijd zelfs als een dronkaard en een gierigaard.
Het is waar, dat de ontrouwe echtgenoote later blijkt een trouwe minnares te zijn, een goede raadgeefster voor den vaak onverstandigen door woesten hartstocht beheerschten koning, minzaam en hulpvaardig voor allen, edelmoedig zelfs en onzelfzuchtig.
Maar hoe die schijnbaar tegenstrijdige of ten minste zelden in hetzelfde individu vereenigde eigenschappen met elkander harmonieeren, hoe zij in den diepsten grond van karakter of opvoeding haar verklaring vinden - daarvan vernemen wij niets.
Na ‘de vrouw van den goudsmid’ komen bijzonder op den voorgrond: Koning Eduard IV, wiens karakter, zooals wij gezien hebben, zeer weinig lichtpunten aanbiedt, de koningin, die in het verhaal een vrij onbeduidende rol speelt, Alban Shore, de verongelijkte en versmade echtgenoot van de boelin des konings, voorzeker een der edelste figuren, maar die zeer op den achtergrond blijft en slechts nu en dan, op niet altijd even goed gemotiveerde wijze, als een deus ex machina, in den loop der gebeurtenissen ingrijpt, Koning Lodewijk XI van Frankrijk, de listige en bloeddorstige tiran, maar tevens de grootste staatsman zijner eeuw en de hervormer der Fransche monarchie, en eindelijk de broeders van Koning Eduard IV: de Hertog van Clarence, die behalve den dood zijner vrouw door vergiftiging ook de medeplichtigheid aan den moord van Koning Hendrik VI en diens oudsten zoon op het geweten heeft, en de Hertog van Gloucester, het zedelijke monster, dat Shakespeare zoo onovertreffelijk in zijn: ‘Richard III’ geteekend heeft, wiens sombere en huiveringwekkende grootheid van karakter en consequentie in het booze alleen in staat is, eenigszins op te wegen tegen den afschuw, dien zijn gedrag bij lezer en hoorder moet verwekken.
Zooals men ziet, is het geen uitgelezen gezelschap, waarin Ainsworth ons introduceert.
En, hoewel wij gaarne ter verdediging van den auteur en van zijn werk de bedenking willen laten gelden, dat er een zekere artistieke berekening ligt in het contrast, waardoor de donkere trekken van het karakter der overige personen het dubbelzinnige en problematieke in het gedrag der hoofdfiguur eenigszins releveeren, hoewel wij evenzeer bekennen moeten, dat de tijd, welks geest zich in den roman moest afspiegelen (de laatste helft der XIIde eeuw), in de toongevende kringen gekarakteriseerd wordt door een zekere virtuositeit in het kwade, zoo missen wij ten tweede in dezen roman vooral fijne karakterontleding. En hierdoor alleen toch kan, naar onze meening, eene verzameling van zoovele zwakke en slechte karakters, als in dezen roman voorkomen, voor den lezer genietbaar en zelfs interessant gemaakt worden.
Het is vooral dit gemis aan diepere opvatting, aan studie zoowel van de voorgestelde karakters als van den tijd, waarin het verhaal speelt, dat dezen roman, naar mij dunkt, onder de oppervlakkige en middelmatige rangschikt.
Het is, of Ainsworth den lezer alle hoofdbreken en inspanning van hersenen zooveel mogelijk heeft willen besparen. Immers ook in de dieper liggende oorzaken der oneenigheden tusschen de huizen van York en Lancaster, tusschen de