buren zoo ijverig beoefenden tak van menschelijke wetenschap zoo bijzonder weinig oplevert. De Heer Beijnen toch behoort, met de Heeren Vosmaer, Van Vloten, Alberdingk Thijm en Busken Huët, tot de weinige beoefenaars der schoonheidsleer in Nederland, die het publiek nu en dan op de vruchten hunner studie vergasten. Bij het lezen van dit werkje maakten wij de volgende opmerkingen, die wij aan het oordeel van den kundigen auteur onderwerpen.
Een enkelen keer komt het ons voor, dat zijne orthodox-Protestantsche richting in het godsdienstige, die overigens met eene zoo groote mate van humaniteit en zoo weinig bitterheid en scherpte gepaard gaat, als wij maar zelden bij een volgeling van Calvijn hebben aangetroffen, hem in zijne kunstbeschouwingen op een dwaalweg gevoerd heeft. Zoo schijnt hij te denken (zie bladz. 39), dat de kunst zich in de eerste Christeneeuwen op historischen bodem bewoog, terwijl zij daarentegen in de Middeleeuwen, door eenzijdig spiritualisme, legenden en mirakelen tot onderwerp zoude hebben gekozen. Wij voor ons zouden liever de stelling verdedigen, dat de voorstellingen uit de eerste Christeneeuwen van Nieuw- en Oudtestamentische wonderen en legenden van de Middeleeuwsche schilder- en boetseerwerken, wier onderwerp veelal aan de kerkelijke legenden ontleend is, wel in graad, maar niet in soort verschillen. Op de debetzijde der middeleeuwen kan, dunkt ons, alleen gebracht worden de overdrijving van het phantastisch-miraculeuze en het veelal meer duistere en ingewikkelde der allegorieën.
Reeds ab ovo heeft het misbruik van symbolen, als de herder, de hand in de wolken, het kruis, de fonteinen, het hert bij de waterbron, het bloedende lam, de duif, de twaalf schapen, de sleutelen enz., de Christelijke kunst op een gevaarlijken dwaalweg gebracht.
Zoo achten wij, dat de tegenstelling tusschen Christendom en Heidendom ten opzichte van kunst, op bladz. 75 door den schrijver gemaakt, te absoluut en daardoor onwaar of halfwaar is.
Het eerste, zegt hij, is van den hemel, het andere van de wereld. Het Christendom is geestelijk, het Heidendom natuurlijk. Het eerste is de bron van het ideale, het andere van het natuurlijke. Het eerste daalt van boven, het andere rijst van beneden.
Naar deze uitspraak zou men moeten denken, dat de Grieksche kunst in hare beste periode niet van geestelijke en ideale aspiratiën getuigt. Wij gelooven, dat dit eene lastering is van Phidias en Praxiteles.
Zoude de tegenstelling tusschen Christelijke en Heidensche kunst niet beter op de volgende wijze kunnen worden uitgedrukt? Het Heidendom gaat uit van de onbewuste, in natuur en volksleven wortelende, eenheid van geest en stof; het Christendom begint met de scherpe, onverzoenlijke vijandschap tusschen beiden, om het natuurlijke aan den geest te onderwerpen; het gaat uit van het abstract-geestelijke en gebruikt het vleeschelijke en natuurlijke slechts als een onzelfstandig voertuig van den geest, dat geen eigen leven bezit. In de werken