De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijHet auteursregt.Kantteekeningen op het ontwerp van wet tot regeling van het auteursregt door Mr. J. Fresemann Viëtor. Utrecht, J.L. Beijers, 1877.De bovengemelde brochure, mij door de redactie van De Tijdspiegel gezonden met verzoek om er een woord van te zeggen, las ik met veel genoegen. De schrijver heeft die te zamen gevat in twee brieven | |
[pagina 424]
| |
aan zijn uitgever; de eerste handelt over het standpunt, dat hij wenscht in te nemen ten opzigte van het vraagstuk van den zoogenaamden intellectuelen eigendom; de tweede behelst aanteekeningen op het voorgedragen wetsontwerp. Het standpunt, door den schrijver ten aanzien van den intellectuelen eigendom ingenomen, is m.i. volkomen juist. Zij, die den intellectuelen eigendom ter zake voorstaan, redeneren aldus: de arbeider heeft regt op zijn loon, op de vruchten van zijn arbeid. Zooals nu de landbouwer eigenaar is van den oogst, zoo is de schrijver eigenaar van het handschrift en van de regten, die logisch en noodzakelijk uit dit handschrift en uit het bezit daarvan voortvloeijen. Dat is zijn oogst; daarop heeft hij een natuurlijk regt. En logisch vloeit uit het bezit van het handschrift voort het regt om aan anderen nadruk te verbieden van het boek, dat zij van den schrijver hebben gekocht. De schrijver der brochure antwoordt op deze stelling zeer te regt, dat daaraan iets ontbreekt, namelijk het betoog. Hij begint met dat regt op loon te ecartéren. Een arbeider heeft slechts dan regt op loon, wanneer hij het heeft bedongen, en de schrijver heeft het loon, dat men hem toekennen wil, namelijk het regt op uitsluitende reproductie, zeker niet bedongen; bovendien er is geen enkele reden om juist dat regt als het eenig mogelijke loon aan te merken. Niet ieder arbeider heeft regt op de vruchten van zijn arbeid; de loonbediende zeker niet. De landbouwer oogst met volle regt de vruchten van den arbeid zijner knechten. De arbeider verkrijgt slechts dan den eigendom der vruchten, wanneer hij eigenaar is van het voorwerp, waarop hij zijn arbeid heeft aangewend. Zulk een eigenaar is de arbeider-grondbezitter, maar men kan dit niet op den arbeider-schrijver toepassen. Hij wordt zonder twijfel eigenaar van zijn manuscript en kan daarmede doen wat hij wil, maar van dien eigendom af tot aan de uitsluitende reproductie toe, nadat het manuscript tot een boek is geworden en is uitgegeven, bestaat er eene groote klove, die niet gedempt wordt. Deze redenering is m.i. zeer juist; de bedoelde kloof is aanwezig en wordt niet gedempt, ook niet door de bewering, dat de schrijver, die natuurlijk eigenaar is van het manuscript, ook eigenaar zou zijn van de beweerde regten, die uit dat manuscript en uit het bezit daarvan zouden voortvloeijen, namelijk van het kopieregt. Deze bewering wordt door niets bewezen en is, naar het mij voorkomt, ook niet te bewijzen. Uit het bezit van het manuscript vloeit niet per se het regt voort om desgelijks eigenaar te zijn van de regten - liever hier de vruchten, die het, tot boek verwerkt, zou kunnen afwerpen. De bewering heeft zelfs, als men die in algemeenen zin opvat, iets ongerijmds. Wil men de bedoelde regten of liever vruchten aan den schrijver verzekeren, dan moet de wet die aan hem toekennen; het zal dan een voorregt zijn, dat men aan den schrijver schenkt, maar stellig geen regt, dat hij per se bezit als eigenaar van het manuscript. | |
[pagina 425]
| |
Verder wordt in de thans behandelde brochure aangetoond, dat het absolute karakter, het uitsluitende, hetwelk den materielen eigendom aankleeft en het wezen er van uitmaakt, geheel ontbreekt bij het zoogenaamde auteursregt. Eigendom eischt bevoegdheid om het voorwerp over te dragen, weg te schenken; eigendom eischt erfelijkheid en perpetuiteit; en toch stemmen de voorstanders van het auteursregt onder allerlei voorwendsel toe, dat het slechts tijdelijk behoort te wezen. - Het zoogenaamde auteursregt is dus volgens de brochure - en daarin geef ik den schrijver volkomen gelijk - niet als eigendomsregt aan te merken. En nu een enkeld woord over de praktijk; hoe gaat het in den regel? De schrijver maakt zijn handschrift, waarover hij natuurlijk op de meest volstrekte wijze kan beschikken; hij kan het verscheuren, verbranden, wijzigen, in zijn schrijftafel bergen of.... het door den druk openbaar maken. Wanneer hij tot het laatste besluit, begeeft hij zich met zijn manuscript naar een uitgever, geeft het aan dezen ter lezing, stelt hem voor of hij het wil doen drukken en uitgeven, en proponeert een honorarium. De uitgever moet zich natuurlijk op de zaak bedenken en de onderhandelingen, die somtijds wel eens wat lang kunnen duren, beginnen. Of de zaak gaat geheel omgekeerd. Een uitgever wenscht een werk te doen drukken en uitgeven, waarvan hij nog al debiet verwacht. Hij begeeft zich naar iemand, dien hij voor de zamenstelling van dat werk berekend acht en stelt hem voor die zamenstelling op zich te nemen, tegen een honorarium, dat hij daarvoor meent te kunnen geven. Nu is het natuurlijk de eventuele schrijver, die zich bedenken moet, en beginnen eveneens de onderhandelingen te loopen. Ten slotte worden in het een of andere geval de uitgever en de schrijver het eens, en wat gebeurt er nu? Wordt er eene overeenkomst gesloten, waarbij de schrijver het regt om zijn manuscript te doen drukken en uitgeven aan den uitgever overdraagt, en waardoor laatstgenoemde dan de regtverkrijgende van den schrijver zou worden, zooals de nieuw voorgedragen wet dat schijnt te willen? Volstrekt niet! Er wordt eenvoudig eene overeenkomst - dikwijls slechts eene mondelinge overeenkomst - gesloten, waarbij de uitgever aanneemt het bepaalde honorarium voor het werk te betalen, of waarbij de schrijver aanneemt het bedoelde werk tegen het bepaalde honorarium te leveren. Van kopieregt of van overdragt van een zoogenaamden eigendom van het manuscript veelal geen woord; de schrijver weet dat, wanneer hij op het laatste proefblad het woord ‘afdrukken’ heeft geplaatst, en het aan zijn uitgever of regtstreeks aan den drukker heeft gezonden, zijne gedachten openbaar zullen worden gemaakt, met andere woorden, algemeen goed zullen worden. - Om mogelijken nadruk van het door den drukker en den uitgever tot boek gemaakte manuscript, bekommert hij zich volstrekt niet; hij heeft niets anders dan zijn hono- | |
[pagina 426]
| |
rarium te pretenderen; dat het boek niet nagedrukt zal worden, dat is eene zaak, die alleen den uitgever aangaat, en waarvoor deze dus alleen te zorgen heeft. Het scheen niet overbodig, met een enkeld woord te herinneren hoe de zaak in de praktijk pleegt te gaan, omdat daaruit zoo duidelijk blijkt, dat de schrijvers zich over een zoogenaamd eigendomsregt van hunne tot boeken verwerkte manuscripten al zeer weinig schijnen te bekommeren. De schrijver is in den regel al zeer tevreden als hij, onafhankelijk van het debiet dat aan het werk zal te beurt vallen, een goed honorarium kan bedingen en bekomen; hij zal zich zelfs liefst met dat debiet niet inlaten, hetwelk hij toch niet behoorlijk kan controleren; en ik geloof dan ook dat, hoe hoog de tegenwoordige conceptwet de schrijversregten in hare banier moge verheffen, het toch eigenlijk in de eerste plaats hare bedoeling is, om de uitgevers tegen nadruk te beschermen. Is dit zoo, dan geldt het hier de bescherming eener bijzondere industrie, en dit is, als men niet veel opheeft met bescherming van staatswege, niet zonder bedenking. Men heeft wel de bewering geuit, dat de uitgevers aan de schrijvers geen honorarium meer zouden kunnen geven, zoo zij niet tegen den nadruk der door hen uitgegeven werken beschermd werden, en ook Mr. Fresemann Viëtor schijnt die meening toegedaan, zooals kan blijken uit het slot van zijn eersten brief; men heeft verder op grond daarvan beweerd, dat de bescherming tegen nadruk eigenlijk in de eerste plaats strekte in het belang der wetenschap, omdat toch zonder honorarium geene boeken zouden worden geschreven; maar ik meen mij de vrijheid te mogen veroorloven, om de juistheid dezer beweringen te betwijfelen. Vooreerst is het honorarium voor zuiver wetenschappelijke werken in ons land gewoonlijk zeer gering, zoo zelfs dat de kosten van drukken, die de uitgever, zoo hij zelf geen drukker is, moet maken, dat honorarium dikwijls te boven gaan. In de tweede plaats worden er onderscheiden geleerde werken zonder eenig ander honorarium geschreven dan dit, dat de schrijver geen kosten voor drukken zal behoeven te maken, en de uitgever hem eenige presentexemplaren van zijn werk zal geven. Ik geloof dus niet, dat de kosten voor honorarium van wetenschappelijke werken in ons land zulk een aanzienlijken post op de rekening der uitgevers zouden vormen, dat zij zonder bescherming tegen nadruk geen honorarium zouden kunnen geven, en dat er, zonder die bescherming, geen wetenschappelijke boeken zouden worden geschreven. Om deze redenen kan ik moeijelijk aannemen, dat de bescherming tegen nadruk in de eerste plaats in het belang der wetenschap zou moeten strekken; mij dunkt, eer het tegenovergestelde zou kunnen worden beweerd. Hoe ik de zaak ook overweeg, ik kan tot geen ander resultaat komen dan dit, dat het belang der uitgevers in de eerste plaats met die bescherming wordt bedoeld. | |
[pagina 427]
| |
Mag dit nu worden aangenomen, dan rijst de vraag: is die bescherming, bij bijzondere wet, en wel bij een strafwet verleend, zoo dringend noodzakelijk? Zouden de uitgevers niet reeds in ons algemeen burgerlijk regt voldoende bescherming daartegen kunnen vinden? De man, die het manuscript tot een boek maakt of doet maken, is, zoo niet anders is bedongen, eigenaar van de geheele oplaag; hij heeft het regt de exemplaren te verkoopen of te doen verkoopen. Wanneer nu een ander dat boek neemt, het eenvoudig doet nadrukken en het tegen minder prijs in den handel brengt, maakt hij zich dan niet schuldig aan een onregtmatige daad, waardoor hij zich blootstelt aan de regtsvordering voortvloeijende uit art. 1401 van het burgerlijk wetboek? In de memorie van toelichting bij de concept-wet (zie § 6) wordt ook de toepasselijkheid dier regtsvordering in deze aangelegenheid aangenomen. Ik weet wel, dat we daar te doen hebben met eene concept-wet, die den nadruk uitdrukkelijk strafbaar stelt, maar voor de toepasselijkheid van art. 1401 B.W.B. hebben wij zulk eene uitdrukkelijke strafbaarstelling van het feit niet noodig. Het genoemde artikel is toepasselijk bij daden, die onregtmatig zijn, ook al heeft de wet ze niet uitdrukkelijk verboden. Hoe dit zij, ik beslis niet, ik vraag slechts, maar meen toch te moeten herinneren dat, wanneer de uitgevers een krachtiger bescherming, eene bescherming bij strafwet, verlangen, dit op zichzelf nog niet hare dringende noodzakelijkheid zou bewijzen.
Maar aangenomen nu dat de bescherming van het uitgeversbelang zoo dringend noodzakelijk is, dat eene strafwet daarin behoort te voorzien, waarom dan de zaak niet bij haren waren naam genoemd? Waarom dan het uitgeversbelang, dat toch eene hoofdzaak is, alleen als het ware binnengesmokkeld onder de woorden ‘regtverkrijgenden van de auteurs’? In dat woord ‘auteurs’, hetwelk, al moge het ook veel worden gebruikt, mij niet als goed Hollandsch voorkomt, heb ik ook niet veel zin. In eene Hollandsche wet behoort men toch zuivere Hollandsche taal te schrijven, en kon men in onze taal geen woord vinden, dat zoo alles omvat, wat men bedoelde, als het woord ‘auteurs’, waarom dan niet liever eene omschrijving gebezigd? Dat men in het dagelijksche leven eens een vreemd woord gebruikt, ik wil dat gaarne daarlaten, maar in een officieel stuk, in eene Hollandsche wet, dient men zich in het Hollandsch uit te drukken. - Onze schrijver schijnt in dat een en ander echter geen bezwaar te vinden; integendeel, hij zegt op pag. 34: ‘Die regten nu komen toe uitsluitend aan den auteur en zijne regtverkrijgenden. Daar het auteursregt vatbaar is voor geheele of gedeeltelijke overdragt (art. 9) kunnen er regtverkrijgenden zijn ook tijdens het leven des auteurs. Moest nu niet die speciale regtsverhouding tusschen auteur en uitgever, na de overdragt van het auteursregt ontstaande, in het ontwerp geregeld zijn? Moet niet de auteur het regt | |
[pagina 428]
| |
behouden om verbeteringen en wijzigingen in zijn werk aan te brengen? Mr. Tromp heeft met uitnemende zaakkennis aangetoond dat zich uiterst moeijelijke vragen hierbij voordoen, en hij meent dat die in eene nieuwe wet moesten worden beantwoord. Mij daarentegen komt het als een voorzigtige maatregel van den ontwerper voor, dat hij alleen de verhouding tusschen auteurs en derden, niet die tusschen auteurs en ayantscause heeft trachten te regelen. Dit laatste blijve geheel aan het contrakt tusschen uitgever en auteur overgelaten. Ik vrees, dat de wetgever zich anders in een wespennest zou steken. Schrijvers immers hebben de slechte reputatie nog al kitteloorig te wezen? - En de uitgevers gaan veel met hen om!’ Uit dit een en ander schijnt te moeten worden afgeleid, in de eerste plaats dat het gebezigde woord ‘auteurs’ hem volstrekt geen aanstoot geeft, en in de tweede plaats dat hij het zeer goed acht dat de uitgevers, die in de praktijk eigenlijk de hoofdpersonen zijn, slechts als regtverkrijgenden worden betiteld, en dat zij hunne regten zullen ontleenen, niet regtstreeks aan de wet, maar aan de overeenkomsten tusschen hen en de schrijvers gesloten. Ik blijf dat om de bovenopgegeven redenen afkeuren. Behalve op die redenen moet ik echter nog op een ander punt wijzen, dat mij van niet minder belang voorkomt. Het spreekt van zelf - ieder, die voor de pers heeft geschreven, zal dat weten - het spreekt van zelf, dat de schrijver de bevoegdheid moet hebben om tijdens het corrigeren der drukproeven wijzigingen in zijn werk aan te brengen, hetzij door in de beschouwingen het een en ander bij te voegen, of wel door daaruit een gedeelte te doen vervallen, zooals dan ook tegenwoordig zonder eenig bezwaar gebeurt; het is alleen wat lastig voor den zetter, maar ik geloof niet dat men zich daarom veel bekommert. Deze bevoegdheid echter zou onder de concept-wet geheel vervallen, indien zij niet uitdrukkelijk in de overeenkomst tot overdragt van regten tusschen schrijver en uitgever, aangenomen althans dat men in de praktijk dergelijke overeenkomsten zal maken, ware opgenomen. En toch, hoe ligt kan eene dergelijke bepaling worden vergeten, en zou men zich daardoor, tot schade van het eventuele werk, in groote moeijelijkheden kunnen wikkelen. Ik geloof dus dat de concept-wet in de praktijk zou blijken niet in alle deelen behoorlijk te voorzien, en indien men mag aannemen dat eene regeling van schrijversregten noodig is, dan schijnt het toch zeker dat eene regeling der uitgeversregten niet kan achterwege blijven, en voor hunne verhouding tot de schrijvers algemeene regelen behooren gegeven te worden. Ik geloof niet dat men, door dat te doen, voor wespennesten zou behoeven te vreezen.
Blijkens art. 1 der concept-wet wordt ook onder de zoogenaamde auteursregten begrepen het regt om mondelinge voordragten door den druk gemeen te maken. Men bedoelt natuurlijk daarmede, gelijk dan | |
[pagina 429]
| |
ook volkomen duidelijk uit de memorie van toelichting bij art. 8 der concept-wet blijkt, de mondelinge voordragten, nadat zij zijn gehouden. Het geldt hier alzoo een dubbeld regt: het regt van in het openbaar voor te dragen en dus mondeling publiek te maken, en het regt van het aldus voorgedragene daarna te doen drukken. In § I der memorie van toelichting wordt het verleenen van dat dubbele regt eene verbetering genoemd van de wet van 1817, die dit regt niet gaf. - Dat dit werkelijk eene verbetering zou zijn, kan ik echter nog niet zoo dadelijk beamen. Vooreerst geloof ik niet, dat zij, die mondelinge voordragten plegen te houden, zooveel reden hebben om te klagen dat men, hetgeen zij voorgedragen hebben, afdrukt en uitgeeft, en ben ik niet vreemd van het denkbeeld dat de ontwerper der concept-wet hier gedaan heeft, wat men zoo dikwijls in de handelingen der gemeentebesturen afkeurt wanneer zij hunne strafwetgevende bevoegdheid uitoefenen, namelijk feiten verbieden en strafbaar stellen, die wel eens zouden kunnen gebeuren, maar waarvan zij de overtuiging niet hebben dat die werkelijk gebeurd zijn, althans zoo dikwijls gebeurd zijn dat eene strafregtelijke voorziening dringend noodig geworden is. In de tweede plaats komt het mij voor, dat in de memorie van toelichting geene geldige reden voor het verleenen van dat dubbele regt van publicatie gegeven wordt. Wij lezen namelijk in § I ter zake het volgende: ‘De voorstelling, alsof het regt tot uitgeven van mondelinge voordragten een onnoodig, ja schadelijk privilegie zou zijn, waardoor de wet aan sommige auteurs op onbillijke wijze een dubbel loon voor hun arbeid zou waarborgen, is allerminst juist. Wat is het wezen van het regt dat men aan de auteurs toekent? Het is de uitsluitende bevoegdheid tot reproductie van hun werk voor het publiek. Indien nu een werk zich tot verschillende wijzen van reproductie leent, moet op alle, voor zooverre zij inderdaad voor den auteur van beteekenis zijn, worden acht geslagen. Al die soorten van reproductie geven toch eerst te zamen de materiele waarde aan van het werk.’ De vraag rijst of in deze redenering wel behoorlijk rekening gehouden is met het feit, dat het auteursregt niet iets is, dat op zichzelf bestaat, maar dat het slechts datgene zal zijn, wat de wetgever goed zal vinden daarvan te maken. Kan men dus wel reeds vóór dat het artikel, waarin het auteursregt omschreven wordt, vastgesteld is, van het wezen van dat regt spreken? Men zou zeggen dat op het standpunt, waarop wij thans nog staan en waarop de ontwerper der concept-wet stond, het wel degelijk te pas komt om na te gaan, of tot dat regt ook iets zal gebragt worden wat onjuist en onbillijk is. Dat de concept-wet zelve in het onderwerpelijke geval de reproductie van het voorgedragene niet uitsluitend aan den auteur wil waarborgen, zal ik straks, in de derde plaats, aantoonen; thans meen ik er slechts de opmerkzaamheid op te moeten vestigen dat de redenaar, wanneer | |
[pagina 430]
| |
hij zijne rede of zijn stuk heeft voorgedragen, die rede of dat stuk tot gemeen goed van allen heeft gemaakt. Tot die publicatie was de rede of het stuk bestemd. Ieder hoorder kan zich de daarin voorkomende gedachten toeeigenen, die aan anderen mededeelen en ze zoo publiek mogelijk maken. De rede of het stuk, bestemd om voorgedragen te worden, heeft zijne bestemming bereikt. Is het nu niet onbillijk, kent men geen dubbeld loon voor denzelfden arbeid toe, als men den redenaar, zoo hij begrijpt nog eene andere bestemming aan zijn voordragt te moeten geven, namelijk ze te moeten laten drukken, het uitsluitend regt daartoe waarborgt? Is het bovendien niet te verwachten dat er nog veel oppervlakkiger zal worden gesproken, dan tegenwoordig, nu men er een eer in schijnt te stellen om ex tempore te spreken, reeds somtijds geschiedt, indien elke redenaar weet dat niemand dan hij alleen zijne rede zal mogen doen drukken? Doch - en dat is hetgeen ik in de derde plaats wilde opmerken - de concept-wet heeft zelve, hoe zij het ook in art. 1 moge hebben verzekerd, zulk eene uitsluitende bevoegdheid ter zake niet gewild. Want wat lezen wij in art. 8? ‘Het auteursregt van mondelinge voordragten belet niet dat verslag gegeven worde van hetgeen in eene openbare bijeenkomst is verhandeld.’ Terwijl wij in de memorie van toelichting bij dit artikel het volgende vinden: ‘Uit de toelating van het publiek kosteloos of tegen betaling tot het aanhooren van eene rede kan nimmer een regt worden afgeleid voor de hoorders, om het gesprokene ten hunnen bate te doen drukken en uitgeven. VeeleerGa naar voetnoot(*) komt dit regt uitsluitend toe aan den auteur der voordragt. Alleen heeft men te waken, dat de billijke eischen der publiciteit door dit uitsluitend regt niet worden verkort. Drieërlei weg kan daartoe worden ingeslagen.’ Vervolgens worden deze wegen opgegeven, en komt men tot het resultaat dat de laatste, die van art. 8 van het ontwerp, dat ik zoo even mededeelde, als de beste weg dient te worden beschouwd. Is het niet, wanneer men op het opgegeven art. 8 en op de bewoordingen der daarbij gevoegde memorie van toelichting let, als of de ontwerper gevoeld heeft dat hij in art. 1 ter zake te ver was gegaan? Want men bedenke wel, wat het regt van verslag geven van het verhandelde in de openbare bijeenkomst met der daad is. De verslaggever, die het verhandelde mededeelt, kan de rede des noods woordelijk teruggeven, indien hij slechts de voorzigtigheid gebruikt om in den aanvang te zeggen: ‘De redenaar sprak daarop ongeveer als volgt’. En zou men zich misschien verbeelden, dat deze verslaggever of courantier dit verslag slechts in het algemeen belang en niet te zijnen bate zou doen drukken? Neen! indien men werkelijk het regt van uitsluitende reproductie aan den houder van de mondelinge voordragt | |
[pagina 431]
| |
wil verzekeren, dan schiet er niets anders over dan ‘de billijke eischen der publiciteit’ te miskennen, en eenvoudig art. 8 uit de concept-wet weg te laten; en tot dit een en ander bestaat naar mijn inzien geen voldoende grond.
De heer Fresemann Viëtor deelt blijkbaar deze bezwaren niet; integendeel, hij schijnt nog al ingenomen met de zoogenaamde auteursregten, ook op mondelinge voordragten toegepast. Hij maakt overigens in zijn tweeden brief op onderscheidene artikelen der concept-wet zeer juiste en oordeelkundige aanmerkingen, die eene ernstige overweging zeer verdienen, zoo als bijvoorbeeld op de artikelen 12-16, handelende over den duur van het auteursregt. Met zijne aanmerking op art. 17 kan ik mij echter niet vereenigen. Voor de strafactie wordt door de concept-wet gevorderd het des bewust inbreuk maken op eens anders auteursregt; hij meent echter dat ook het zonder opzet inbreuk maken, doch terwijl de uitgever kon weten dat hij onregtmatig handelde, moest worden strafbaar gesteld, en dat aan den uitgever het bewijs moest blijven, dat hij op grond van verschoonbare feitelijke of juridische dwaling ter goeder trouw was geweest, als wanneer hij niet onder de strafwet zou vallen. Hij meent dat die bewijslast in de praktijk toch op hem zou drukken. Mij dunkt, deze beschouwing is niet juist. Naar het mij voorkomt behoort, zooals de concept-wet dat in overeenstemming met het ontwerp-strafwetboek bepaald heeft, alleen de opzettelijke regtskrenking onder het bereik van de strafwet te vallen; dit is meer dan voldoende; voor elke andere regtskrenking beperke men zich tot de regtsmiddelen van het burgerlijk regt. De meening overigens dat in de praktijk de bewijslast, dat hij op grond van feitelijke of juridische dwaling ter goeder trouw was geweest, toch, althans onder de concept-wet, op den uitgever zou drukken, is m.i. voor tegenspraak vatbaar. De schrijver der brochure heeft intusschen een zeer verdienstelijk werk verrigt. Wenschelijk echter ware het geweest, dat hij meer tijd aan de zamenstelling had kunnen besteden. Slechts weinige dagen - zoo schrijft hij - waren hem vergund. Bij meer tijd zou de behandeling vollediger geworden zijn, en zou het geschrift in waarde hebben gewonnen. Arnhem, 2 Maart 1878. mr. g. van oosterwijk. |
|