De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 393]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Politieke wedergeboorte.De tweede November 1877 is een gewichtige dag voor Nederland geweest. Niet omdat toen een nieuw ministerie werd benoemd; de optreding van een nieuw kabinet kan, op zichzelf beschouwd, worden aangemerkt als een zeer gewoon verschijnsel in het verloop van de chronische kwaal der ministerieele crisis, die Nederland reeds bijna vijf en twintig jaren plaagt en afmat. Doch de verandering, die nu laatstelijk op ons politiek tooneel plaats greep, is zoowel om de aftredende als om de optredende personen van een bijzonderen aard, en verdient dat men er eene hooge beteekenis aan hecht. Wie op de hoogte is van onze binnenlandsche politiek zal daarom, met ons, de benoeming van een nieuw stel Nederlandsche ministers, welke op 2 November jl. plaats had, gewichtig noemen. Het ministerie-Heemskerk werd vervangen, ziedaar reeds een belangrijk feit. Wij willen aan de leden van dat ministerie recht laten wedervaren, en erkennen dat zij, - zoo niet allen, dan toch de meesten hunner, - goede dingen hebben gedaan; ja, men mag zeggen, meer goede dingen gedaan hebben en betere dingen gedaan hebben, dan men wegens de bijzondere stelling, die zij tegenover het parlement en tegenover de natie innamen, had mogen verwachten of verlangen. Het ministerie van 27 Augustus 1874 was het kabinet van de minderheid, aan de meerderheid als straf voor hare gebleken regeeringsonmacht opgelegd, en dat de meerderheid daarom moest dulden, tot zekere hoogte zelfs ondersteunen. Het was een regeering, alleen regeering geworden omdat er toch een regeering moest zijn; niemand mocht het haren leden euvel duiden, dat ze plaats hadden genomen op onbezette zetels, die naar den eisch der publieke orde niet onbezet mochten blijven, nadat zij, wien het vertrouwen des lands er een onbetwist recht op schonk, ze hadden ontruimd, toen het vertrouwen op eigene kracht hun begaf. Uit den aard der zaak kon men van zulk een nood-ministerie niet | |
[pagina 394]
| |
veel verwachten. Het bezat het politiek vertrouwen der meerderheid niet, bij parlement noch volk, het schoot slechts zwakke wortels in den zeer schralen grond van eene minderheid in den boezem der minderheid, het was niet voortgekomen uit eene achtenswaardige en beginselvaste kleine partij: - het kon dus niets meer zijn dan een administratief ministerie, dat de zaken gaande hield, hier en daar kleine verbeteringen aanbracht, hoogstens onderwerpen, waarbij de politiek niet betrokken was, bestudeerde en er de regeling van voorbereidde. En toch heeft dat ministerie der minderheid, behalve veel dergelijks, de nieuwe regeling van het hooger onderwijs tot stand gebracht, den rechtstoestand der coöperatieve vereenigingen geregeld, en zelfs de Staten-Generaal weten over te halen tot eene verbetering der rechterlijke organisatie, waartoe ministers van justitie van de meerderheid hen, hoeveel talent er ook aan werd besteed, niet hadden kunnen bewegen. Maar de tot dit werk vereischte talenten brachten ook weder hunne eigenaardige bezwaren mede; zij baarden een zelfvertrouwen, een bewustzijn van eigen kracht, die het administratief ministerie eerlang verleidden tot politieke handelingen en ondernemingen, waartoe het de vereischte politieke krachten niet bezat, en die het tot een deerlijken val hebben gebracht. Wie politieke hervormingen langs den parlementairen weg tot stand wil brengen, moet over de meerderheid in het parlement kunnen beschikken; - ziedaar een axioma van practisch staatsrecht, dat men niet ongestraft uit het oog verliest. De Heer Heemskerk en zijne ambtgenooten hebben dat ondervonden. Verblind door het ongehoopt succes, op het administratief-legislatief terrein bij de Kamer behaald, prat op eene macht, die hen, minderheidsmannen, quaestiën tot eene oplossing deed brengen, waarvoor de ministeriën van de meerderheid waren teruggedeinsd, of waarop ze gevallen waren, zagen zij de grens niet meer tusschen administratie en politiek. Stout waagden ze zich op dat laatste terrein, dat ze volgens de lessen van het constitutioneel stelsel, volgens de wet van zelfbehoud, hadden moeten schuwen; daarmede streken zij hun eigen vonnis. Zoodra het ministerie-Heemskerk de zoo bij uitstek politieke quaestiën van het lager onderwijs en van de censusverlaging op zijn programma zette, kon het niet meer op den steun der meerderheid rekenen. Geduld zoolang het van de politiek afbleef, en zich zoo te zeggen neutraal hield van den strijd der partijen, moest het bestreden worden zoodra het die houding liet varen en partij koos. Vandaar dat dit ministerie, volkomen geschikt en krachtig genoeg om te administreeren, geheel machteloos werd zoodra het meer wilde doen. Het vond zich geplaatst voor het oud dilemma: parlementair regeeren of corruptie. Parlementair regeeren zou onmiddellijk aftreden hebben ingehad; uit zucht tot zelfbehoud moest dus de corruptie gekozen worden. Zelf behoorende tot de overblijfselen eener geheel uit haar verband gerukte partij, en door toevoeging van vreemde elementen in den aanvang reeds tot politieke machteloosheid | |
[pagina 395]
| |
bedorven, wist het ministerie van 1874 zich het leven te redden door nu hier, dan daar steun te vragen en steun te geven. In maatregelen, in benoemingen waren 't nu eens de uitersten ter rechter- of linkerzijde, dan weder de gematigden, waaraan het ministerie de hand toestak, en al werd de hand niet weder geboden, het ontleende toch aan die aanraking eenigen steun voor het oogenblik, om bij het dreigen van een nieuwen val zich weder elders vast te klampen en op te houden. Door zulk eene beginsellooze, van uitvluchten en dubbelzinnigheid geweven politiek had het voor alle partijen den toestand onhoudbaar gemaakt, het staatsbestuur gedemoraliseerd, en bij de natie de grondslagen der constitutioneele instellingen, het vertrouwen namelijk op de Kroon en het vertrouwen op de volksvertegenwoordiging, ondermijnd. Geen wonder dus, dat de aftreding van het ministerie-Heemskerk allen, die 't met onze instellingen wèl meenen, welkom was en eene uitkomst scheen, en het koninklijk besluit van 2 November 1877 bij alle partijen hetzelfde gevoel van verademing opwekte als het soortgelijke van 3 Juni 1868 had gedaan, waarbij ook de teugels van het bewind aan een ministerie-Heemskerk ontnomen en aan een kabinet van de meerderheid toevertrouwd werden. Men zou kunnen vragen, of er in 1877 dan zooveel reden tot tevredenheid bestond, na de ervaring dat eene dergelijke uitredding in 1868 toch niet had kunnen voorkomen, dat zes jaren later het verdreven minderheidsbestuur weder zitting nam. De tijd zal moeten leeren wat hiervan is; bevatten intusschen de berichten van hen, die het weten kunnen, de waarheid, dan verschilt de oplossing der jongste crisis van die der crisis van 1868 in dit zeer belangrijk opzicht, dat de toen nog onderling verdeelde liberale partij thans hare politieke wedergeboorte heeft ondergaan. De meerderheid in de Tweede Kamer maakt thans een aaneengesloten geheel uit, een georganiseerd leger met veldheer, gedeputeerden te velde en soldaten, en de uit die meerderheid verkozen ministers zijn tegelijk hare ware en beste vertegenwoordigers. Reeds meermalen werd ons in den laatsten tijd medegedeeld, dat de liberale leden der Kamer tot de lang ontbroken hebbende overeenstemming omtrent belangrijke quaestiën gekomen waren, dat zij zich hadden georganiseerd onder een leider, die aller vertrouwen bezat, aan wien zelfs de aanvoerders van heden en gisteren voor de toekomst de aan een gewoon soldaat voegende trouw en gehoorzaamheid hadden beloofd. Die leider nu is door de Kroon met de samenstelling van een kabinet belast geworden, en we mogen dus 2 November 1877 begroeten als den dag der terugkeer tot de zuiver constitutioneele beginselen. Met eene parlementaire meerderheid, die weet wat zij wil en hoe zij dat verkrijgen wil, met eene regeering uit den boezem dier meerderheid genomen en welker leden de personae gratissimae zijn hunner eigene partij, terwijl ook politieke tegenstanders hunne bekwaamheid en eerlijkheid erkennen, met dit alles kunnen vruchtbare jaren van her- | |
[pagina 396]
| |
vorming en ontwikkeling voor ons land aanbreken. Wij hebben nu bijna een menschenleeftijd van onmacht en onvruchtbaarheid doorleefd; wij verdienen nu wel, dat weder een tijdvak van wetgevende werkzaamheid aanbreke, gelijk van 1850 tot 1853 onze geschiedenis versierde. Welke schoone vruchten het laatstbedoeld tijdperk heeft opgeleverd weten wij goed genoeg, om de waarde van den terugkeer van den doolweg der politieke corruptie tot de constitutioneele beginselen te kunnen schatten. De eenheid en krachtige organisatie der uitstekend geleide liberale partij bezorgde ons, zonder lang verwijl en zonder ernstigen strijd bijkans, de grondwettige hervorming van het provinciaal en gemeentebestuur, de vrijmaking van den handel; eene korte opflikkering van het oude vuur schonk ons later het middelbaar onderwijs. Hoe treurig het in de andere tijdvakken ging, behoeft niet herinnerd te worden; het ligt nog te versch in ons geheugen, dan dat wij niet in staat zouden zijn, het groote practische belang van het weder intreden van den ouden goeden stand van zaken te waardeeren. Van eene op een duidelijk programma vast aaneengesloten liberale meerderheid in het parlement verwachten wij de consolidatie en ontwikkeling van onze vrijzinnige instellingen; wordt zij met talent en voorzichtigheid geleid, dan vertrouwen wij haar ten volle het aanbrengen toe van die veranderingen in het organisme van den Staat, die door den geest des tijds mochten gevorderd worden.
‘Met talent en voorzichtigheid geleid’, - dit voorbehoud is noodig, niet uit wantrouwen jegens den nieuwen leider, van wiens kunde en werkzaamheid wij zooveel moeten hopen, maar omdat er in den boezem der meerderheidspartij in de Tweede Kamer, onder hen zelfs, die door hunne medeleden in 's leiders raad zijn geplaatst, denkbeelden en wenschen bestaan, die bij de eerste poging tot toepassing of vervulling de partij, die ernaar streefde, tot inwendige verscheuring en tot ondergang in de achting der natie doemen zou. Wij denken hier aan het zonderling artikel Halfweg, in het Januarinummer van de Vragen des tijds opgenomen, geschreven door Mr. S. van Houten, een der vijf mannen van consultatie (of hoe ze anders heeten), die de liberale leden der Tweede Kamer, volgens de dagbladberichten, aan hunnen leider hebben toegevoegd. Voor den schrijver van dat artikel heeft het opdragen der kabinetsformatie aan Mr. Kappeijne eene uiterst gewichtige beteekenis, die echter geheel van de even geschetste verschilt. Volgens hem is de verkiezing van den Heer Kappeijne tot partijleider niet voortgevloeid uit de behoefte aan innerlijke versterking en verhooging van het arbeidsvermogen der liberale kamermeerderheid, maar heeft zij vooral eene theoretische waarde, als zijnde de stap op een nieuwen weg naar een splinternieuw constitutioneel stelsel. Schoon wij het artikel bekend onderstellen, mogen wij ons niet aan eene bespreking wagen zonder woordelijk te citeeren. ‘De reorganisatie der libe- | |
[pagina 397]
| |
rale partij, de keuze van den Heer Kappeijne tot haar leider en de benoeming van den Minister De Roo tot lid der Tweede Kamer zijn, - zoo luidt het daarin, - mijlpalen op den weg, welke er toe leidt, ten onzent de door eene volksvertegenwoordiging gecontroleerde monarchale regeering te veranderen in eene, door een onverantwoordelijk, met het onbeperkt recht van benoeming der ministers en met het ontbindingsrecht gewapend hoofd van den Staat gecontroleerde, vertegenwoordigende volksregeering.’ Zulk een regeeringstelsel is, volgens den schrijver, het doel waarnaar de liberalen al reeds sedert vijftig jaren streven, en is de toekomst van ons vaderland geworden sedert niet meer de landsvaderlijkheid maar de volksovertuiging, uit onbeperkte publiciteit en vrije discussie over staatszaken geboren, den grondslag uitmaakt van ons staatsbestuur. Sedert vijftig jaren nadert de Controleur-Koning ons dus reeds stap voor stap, zonder dat wij het bemerkt hebben! Wat meer is, sedert eene halve eeuw streven ‘de liberalen’, - zonder het zelf te weten, want wij rekenen ons ook tot hen, en vernemen er eerst in Januari 1878 iets van! - naar deze nieuwigheid, waarin wij noch voordeel, noch vooruitgang bespeuren, indien wij het stelsel wel begrijpen; dit laatste is ook na de woordenrijke uitlegging van den uitvinder nog volstrekt zoo zeker niet. De contrôle over de kleine dingen van den dag laat de gekroonde controleur aan de minderheid in het parlement over, maar hij wake: ‘dat hetgeen hem als de stem des volks wordt voorgedragen zulks ook werkelijk zij; dat de mannen, die hem worden aangewezen als degenen, die bij uitnemendheid 's lands vertrouwen bezitten en verdienen, zich dit vertrouwen waardig betoonen, en dat deze, als zij het niet meer bezitten, ook de uit dat vertrouwen voortspruitende stelling verlaten’; hij zorge verder: ‘dat de bovendrijvende partij in de uitoefening der gouvernementeele functiën partijbelang niet met landsbelang verwarre; dat de meerderheid geen misbruik van gezag plege, door het gezag van meerderheidsbesluiten te willen doen gelden buiten den kring der zaken, omtrent welke vrijwillige onderwerping der minderheid mag worden geeischt en met reden verwacht; dat een gouvernement uit eene reeds weggesmolten meerderheid niet in corruptie of kunstmiddelen levensverlenging zoeke, en hij make indien het noodig is van het recht om de volksvertegenwoordiging te ontbinden gebruik, ten einde een door zulke kunstmiddelen voortbestaand of met wijzigingen in de algemeene overtuigingen niet genoeg rekening houdend anti-nationaal ministerie te verwijderenGa naar voetnoot(*). Ja, zelfs mag de mogelijkheid niet worden voorbijgezien, dat het koningschap nog eens weder, in een te wachten constitutioneelen strijd tegen de geldheerschappij, zijn gewicht | |
[pagina 398]
| |
in de schaal legge op de wijze, waarop Koning Willem II het in 1848 deed.’ Indien de liberale partij inderdaad vijftig jaren gestreden had om dit resultaat, dan zouden we haar wel moeten beklagen om hare verblinding. Wat ons hier wordt voorgesteld als eene nieuwe uiting van ‘parlementair gouvernement’, is wezenlijk niets anders dan een zuiver persoonlijk gouvernement, de landsvaderlijkheid zelve; maar veel gevaarlijker dan ze vroeger was, omdat ze zich tooit met een schijn van parlementaire regeering, die onnoozele lieden verblinden kan. Werd het denkbeeld van den afgevaardigde uit Groningen toegepast, het schip van staat zou twee masten dragen. De regeering zou twee hoofden hebben, en er wordt geen bijzonder scherpe blik toe vereischt om uit te maken, welk van de twee de grootste macht hebben zal. Schoon de Heer Van Houten met eenigen ophef getuigt, dat ‘het zwaartepunt van ons politiek stelsel meer en meer komt te liggen bij de kiezers’, verplaatst zijn stelsel het zwaartepunt naar elders, naar de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Dáár alleen mag de Koning zijne ministers zoeken, - eene bepaling, die nog al wat afdoet op het ‘onbeperkt recht van benoeming’; - dáár alleen vindt men de ‘spadehanteerders’, de werkers aan de sappen en mijnen van het parlement, terwijl de geestverwanten daarbuiten als ‘fakkeldragers’ verre staan; de organisatie der liberale partij begint eerst binnen de wanden van de vergaderzaal, - niet de zaal der openbare zitting, maar die waarin de caucus bijeenkomt. De caucus benoemt haren leider, die, met de formatie van een kabinet belast, uit het enge kringetje zijne ambtgenooten kiest. Zij moeten zijn de mannen van den meesten invloed in het parlement, - na den leider natuurlijk, anders zou deze spoedig geleid worden, - maar ze moeten ondergeschikt zijn en zich ondergeschikt gevoelen jegens den leider, die voor de politiek van het geheele kabinet aansprakelijk is, en eigenlijk, wil 't naar den eisch gaan, van al zijne ambtgenooten een verzoek om ontslag in den zak moet hebben, opdat hij hen te allen tijde naar willekeur kan laten vertrekken. De Heer Van Houten wil nog verder gaan; hij wenscht den ministerraad te herscheppen van eene vergadering, die bij meerderheid van stemmen beslist, tot eene ‘waarin de formeerder van het kabinet permanent voorzitter is, en waarin hij eene beslissende stem heeft ter vaststelling van het aan den Koning te geven advies’. Men lette hier wel op: het geldt hier niet de beslissende stem van den president, in vele vergaderingen bij staking toegekend; er wordt verlangd, dat de permanente president-minister alleen stemt en alleen beslist. We vragen niet, welk volksvertegenwoordiger met parlementairen invloed en bekwaamheden zich zulk eene stelling zal laten welgevallen, als hier aan den minister wordt toegedacht; wij schetsen alleen het ‘parlementair stelsel’ van den Heer Van Houten, waarnaar wij liberalen sedert eene halve eeuw heeten te streven! | |
[pagina 399]
| |
De kiezers hebben alzoo hunne uitverkorenen gezonden met volmacht om het land te regeeren; die uitverkorenen hebben uit hun midden een eminent hoofd verkozen, die weer anderen uit hetzelfde kiest, om onder zijne bevelen de regeering uit te oefenen. We willen aannemen, dat bij al deze keuzen ware verdiensten den doorslag geven, hetgeen inderdaad zóózeer in ieders belang is, dat de parlementaire regeering wel zorgen zal, dat ze de verkiezingen voor het parlement beheerscht, en alzoo het zwaartepunt geheel en al in hare eigene vergadering vestigt. Alle macht is dus opgehoopt in de handen van dat eminente hoofd, van dien electieven souverein, die de meerderheid van de Kamer, en door haar het land, beheerscht en niemand boven zich heeft. Niemand?.... ja toch; er is nog ergens een erfelijk Koning, een politiek Controleur-generaal des Rijks, gelijk Rusland een financieel Controleur-generaal des Rijks heeft; maar 't is niet recht duidelijk of deze staat boven of naast den Koning der spade-hanteerders, den electieven souverein, die feitelijk niet verantwoordelijk is, als zijnde het opperhoofd niet slechts van zijne in ministerrokken gestoken referendarissen of commiezen, maar ook van de oppermachtige en dus alleen tot verantwoording vragen bevoegde kamermeerderheid. En wanneer wij nu de verhouding tusschen de twee voornaamste organen van het nieuwbakken parlementair stelsel overdenken, dan wordt er niet veel slimheid gevorderd om te ontdekken, wie op den langen weg heer en meester zal blijven. De Koning-Controleur natuurlijk. Hij is de erfelijke souverein, die alle partijen overleeft. Zijn huis blijft met de natie voortduren; in het verledene, het heden, de toekomst, zijn beider belangen, rechten en plichten innig samengeweven. Hij is de natuurlijke bondgenoot aller minderheden; de grootste populariteit is van nature zijn deel. Al was 't alleen om dit alles, hartenheer zou boven schoppenheer gaan. Maar voeg nu hierbij nog al die kleine, doch afdoende hulpmiddelen, waarover een vorst te beschikken heeft om zijn wil te doen gelden tegenover de ‘overtuigingen der natie’, en waarmede in den regel veel zekerder het doel bereikt wordt dan door dat overbodig ‘geweld’, waarbuiten de Heer Van Houten geen ander middel schijnt te kennen, en gij zult ons kunnen toegeven, dat zulk een vorst, wanneer hij een serieus, bekwaam, en zich van eene roeping tegenover zijn volk bewust man is, zich ten slotte weinig om zijn electieve evenknie, den depositaris der kamermacht, zal behoeven te bekommeren. Dit nieuw-modisch stelsel van ‘parlementaire regeering’, dat bezwaarlijk ernstig kan worden opgevat, komt, wij herhalen het, neder op een bijna onbeperkt persoonlijk gouvernement met een schijn van volksregeering. Er komt nog meer bij in aanmerking. Men vergete niet, dat in het stelsel van den Heer Van Houten nog een ander denkbeeld gevonden wordt, dat in het Halfweg-artikel niet op den voorgrond treedt, maar de gansche theorie bezielt: het algemeen stemrecht. Die arme census vestigt, gelijk reeds zoo dikwijls verkondigd is, eene ‘geld- | |
[pagina 400]
| |
heerschappij’, eene overheersching van de bourgeoisie satisfaite. Men stelle zich dus de werking van dit aangeprezen ‘parlementair stelsel’ voor onder vigueur van het algemeen stemrecht. Weinig zal 't den vorst deren, of het hem zoo pompeus toegekend ‘onbeperkt recht van benoeming der ministers’ maar een valsche schijn is, en hij daarentegen gedwongen wordt tot kabinetformeerder te kiezen wien de tijdelijke meerderheid hem aanwijst, en de verdere ministers te benoemen, gelijk de kabinetformeerder 't verkiest; hij heeft het vrij wat kostelijker ontbindingsrecht, en daarmede zal hij de lastige meerderheid met haar eminent hoofd en zijne minder eminente parlementaire raadslieden en nog iets minder eminente commiezen-ambtgenooten wel in toom weten te houden. In elk land ter wereld, ook in ons vaderland, leert de geschiedenis, dat de naar uitbreiding van macht strevende vorst altoos een bondgenoot vindt in de lagere volksklasse. En geen wonder; de groote hoop kan niet oordeelen over de quaestiën, waarover de Controleur-Koning van het stelsel Van Houten het algemeen stemrecht zal hebben te raadplegen: of de formeerder van het kabinet wel langer voorzitter van dat kabinet blijven kan, of de minderheden te veel, of nog juist genoeg, onderdrukt worden. De groote hoop begrijpt alleen duidelijke, zij 't ook onware taal. Bij kamerontbinding moet de vorst zeggen: ik kan met de tegenwoordige meerderheid niet regeeren, geef mij een parlement, waarin een andere politieke richting heerscht. Hadden we in 1867 het algemeen stemrecht gehad, we zouden sedert dien tijd meer dan halfweg de reactie wezen. Ten slotte wischt het ‘parlementair stelsel’, waarvan sprake is, het parlement zelf geheel uit, hoe kunstig de werking zij van de daarin bestaande meerderheid en het daaruit voortgekomen ministerie. Het ontbindingsrecht als eenig wettig middel van invloed geeft den vorst gelegenheid om ieder oogenblik als de ware vertegenwoordiger der natie tegenover de onware vertegenwoordigers in het parlement stand te vatten, en een beroep op de natie zelve te doen. Zal hij, verstandig man zijnde, en tijd en omstandigheden wel wetende te kiezen, zich de uitoefening van dit recht ooit hebben te beklagen? Maar wij mogen niet langer bij de denkbeelden van den Heer Van Houten stilstaan. Hij vergist zich wanneer hij meent, dat de liberalen den door hem gedroomden toestand verlangen; hij vergist zich, wanneer hij ons te goeder trouw wil diets maken, dat de crisisoplossing van 2 November werkelijk moet worden opgevat in de beteekenis, die hij eraan hecht. Dat hij zich vergist is duidelijk genoeg. Indien de formeerder van het liberaal kabinet dezelfde beginselen had willen toepassen, hij had er ruimschoots de gelegenheid toe gehad. In de Tweede Kamer waren titularissen te vinden ook voor de departementen van buitenlandsche zaken, financiën, marine en koloniën, en toch zocht de Heer Kappeijne hen buiten dat pays légal; ja, wat nog duidelijker spreekt, toen de uit den boezem der Kamer benoemde ministers van | |
[pagina 401]
| |
justitie, van binnenlandsche zaken (N.B. de kabinetformeerder zelf), van waterstaat, handel en nijverheid en van oorlog volgens de grondwet als kamerleden aftraden, stelde alleen de laatstgenoemde zich weder candidaat, en volgden de drie anderen het gebruik van niet-cumulatie, gegrond op het logisch begrip, dat dezelfde persoon niet tegelijk gouverneeren en controleeren kan. Wel strookt het behouden van de leiding der partij in de kamer met het voorzitterschap van het ministerie met dit begrip niet geheel, maar in de hoofdzaak, in het concentreeren van alle politieke kracht in het parlement, het fundament van het nieuwe stelsel, sloeg de Heer Kappeijne den door den Heer Van Houten uitgebakenden weg niet in Wil de laatste het cumuleeren van het ministerschap met het lidmaatschap der Kamer door den Heer De Roo van Alderwerelt als een mijlpaal op zijn weg begroeten, wij wijzen op het veelbeteekenend feit, dat de leider zelf en twee zijner ambtgenooten niet cumuleeren, en trekken daaruit het besluit, dat de cumulant op een verkeerden weg is verdwaald geraakt. In elk geval blijkt het, dat de leider zelf een ander begrip van zijne verhouding tot zijne ambtgenooten heeft dan zijn adviseur; beschouwde de Heer Kappeijne den Heer De Roo als een ondergeschikte, voor wiens politieke daden hij verantwoordelijk was, hij zou hem geene vrijheid hebben gegeven om te doen wat hij zelf en zijne ambtgenooten nalieten. Wij hebben echter reden genoeg om aan te nemen, dat de Heer Kappeijne met ons de waarde der politieke wedergeboorte van de liberale partij, waarop 2 November 1877 de kroon zette, vooral zal zoeken in practische resultaten. Zijne inaugureele rede van 24 November 1874, - de eerste sedert de aanvaarding van het leiderschap der partij door hem uitgesproken, - doet ons dit verwachten. Wij zijn volstrekt niet voornemens den tegenwoordigen minister die redevoering als een program van regeeringspolitiek op te dringen, noch hem er een verwijt van te maken, zoo hij te eeniger tijd als minister niet geheel handelen mocht overeenkomstig het toen in het vuur der improvisatie gesprokene; voor een politiek man doen tijd en gelegenheid eischen gelden, die men zonder onbillijkheid bij het beoordeelen zijner handelingen niet kan voorbijzien. Doch aan de algemeene strekking dezer rede houden wij hem verbonden. Al werd het niet met zooveel woorden gezegd, toch straalde daarin eene hoogere opvatting van de regeeringsplichten door dan het streven, om de belangen en wenschen der meerderheid door te drijven en de minderheden te onderdrukken, zoover en zooveel als de Controleur-Koning het maar gehengen wil. Bovendien was die rede in hooge mate practisch; daarin werd gegeven eene schets van de beginselen eener progressistische partij in Nederland, waarmede de meeste liberalen zich in het algemeen zullen kunnen vereenigen, ook al wordt bij de onvermijdelijke onbestemdheid van vele uitdrukkingen later verschil van zienswijze over het hoe en hoever niet uitgesloten. | |
[pagina 402]
| |
Trouwens eene regeering, die in de tegenwoordige omstandigheden optreedt, zou de eischen van het oogenblik geheel miskennen, indien zij niet meer aandacht schonk aan ernstigen arbeid dan aan de droombeelden eener overspannen politieke fantasie. Bij de algemeene beroering van Europa tot buitengewone opmerkzaamheid in het bestuur der buitenlandsche betrekkingen genooptGa naar voetnoot(*), is zij verplicht om op bijna elk gebied van wetgeving de handen aan het werk te slaan om uit verzuim beloopen schade in te halen. Financiën, onderwijs, waterstaatswerken, 's lands verdediging, de strafwetgeving, de belangen der overzeesche bezittingen, ziedaar eene gansche reeks van onderwerpen, waarvoor zeer veel te doen valt. Geen beter bewijs dat zij hare kracht wil zoeken in arbeid, geen beter bewijs van eene herlevende hervormingskracht harer partij kon deze regeering dan ook geven dan in den bundel wetsontwerpen, dien de Tweede Kamer bij het hervatten harer werkzaamheden op den 11den dezer op haar bureel vond liggen. Van den minister van financiën waren het wetsontwerpen betrekkelijk de geldleening en het successierecht in de rechte lijn; van den minister van koloniën een voorstel, of de toezegging van een voorstel althans, betrekkelijk de uitbreiding van het spoorwegnet op Java voor rekening van den Staat; van den minister van waterstaat, handel en nijverheid een wetsontwerp tot verbetering van de communicatie te water der groote koopsteden en in andere deelen des lands; van den leider van het ministerie zelf eindelijk het wetsontwerp der wetsontwerpen, dat tot regeling van het lager onderwijs. Hoe gewichtig al deze wetsontwerpen, geen uitgezonderd, ook zijn, wij kunnen thans alleen stilstaan bij het laatstgenoemde. Om het onderwerp, om de geschiedenis der laatste jaren, om den voorsteller, mag het geacht worden den politieken toestand te beheerschen.
De groote verdienste van het wetsontwerp ligt, naar ons gevoelen, in het gemis van eigenlijke politieke strekking. Men versta ons niet verkeerd; wij willen hiermede het politieke belang van het ontwerp niet loochenen en evenmin beweren, dat indien de Staten-Generaal het mochten verwerpen de regeering zou kunnen aanblijven; wij bedoelen | |
[pagina 403]
| |
het volgende. Er bestaan eigenlijk twee voorname quaestiën betrekkelijk het volksonderwijs in Nederland, eene strikt politieke en eene technische of paedagogische (om haar zoo eens te noemen). De eerste betreft de vraag, of de gemengde neutrale school dan wel de secteschool in ons vaderland volksschool behoort te zijn. Deze quaestie heeft al heel wat pennen in beweging en gemoederen in beroering gebracht; voor velen is zij de eenige onderwijsquaestie, ook nadat de wet van 1857, overeenkomstig de grondwet, haar in het voordeel der gemengde neutrale school had beslist. Reactie tegen die wet is natuurlijk het wachtwoord der kerkelijke partijen, en werd door de conservatieve ministeriën van 1866 en 1874 gretig aangegrepen om zich den steun van deze te verschaffen. De ontwerpen van 1868 en 1876 gingen, al heette 't dat daarbij ‘de hoofdbeginselen der wet van 1857.... behouden, maar beter en stelselmatig uitgewerkt’ werden, dan ook juist tegen dit politiek hoofdbeginsel der bestaande wet in. (Men denke hier aan de destructieve alinea in het 16de artikel van het ontwerp van 1876 betrekkelijk de behoefte aan onderwijs, welker bedoeling aanvankelijk zelfs aan scherpziende liberale beoordeelaars van het ontwerp ontsnapte, en te goeder trouw voor eene onschuldige verbetering of verduidelijking werd aangezien.) De tweede, paedagogische lager-onderwijs-quaestie is van jeugdiger leeftijd dan de politieke. Zij is eigenlijk pas in het leven getreden, nadat het door den Minister Thorbecke op 5 Maart 1872 aan de Tweede Kamer ingezonden ‘Overzicht van den toestand van het lager onderwijs op ulto. December 1869, vergeleken met dien op ulto. December 1857’ (Gedrukte stukken der zitting 1871-72, no. 113), had aangetoond, dat er aan de inrichting van ons volksonderwijs zeer veel ontbrak. Trouwens, de boom wordt aan de vruchten gekend, en men zal wel niet ontkennen, dat de vruchten van ontwikkeling en beschaving bij die klassen der Nederlandsche maatschappij, welke hoofdzakelijk of uitsluitend op het lager onderwijs teren moeten, al zeer luttel zijn. Met de cijfers van dit verslag voor zich, behoefde men niet eens naar de vruchten te vragen. Zóó gebrekkig ingericht, kon het volksonderwijs geen goede vruchten opleveren. Van dat overzicht dagteekent dan ook het meer algemeen worden van den aandrang, sedert langen tijd door deskundigen gebezigd, om de groote gebreken van de openbare volksschool te verbeteren. Er bestaat gebrek aan onderwijskracht, aan belangstelling en medewerking bij ouders en gemeentebesturen, aan streng staatstoezicht. Dit vormt wat wij, in tegenstelling van de gemoedsbezwaren, die hiermede niet in verband staan, de paedagogische onderwijsquaestie zullen noemen; zij werd eenige jaren lang bij de begrootingsdiscussiën in de Tweede Kamer gebracht, schonk het leven aan redevoeringen en, nu eens verworpen dan eens aangenomen, amendementen, en verkreeg ten slotte eene formule in het wetsvoorstel van den Heer Moens. Alleen dan in deze tweede onderwijsquaestie, de voornaamste naar | |
[pagina 404]
| |
ons oordeel, voorziet het wetsontwerp van den Heer Kappeijne. De regeering kiest onbewimpeld en zonder eenig voorbehoud partij voor de openbare, neutrale en gemengde volksschool, en slaat den bodem in aan alle verwachtingen van concessiën, die nog bij de clericale partijen mochten zijn blijven bestaan, ook nadat de reeds van vroeger bekende anticlericale geest van den formeerder van het kabinet bij de keuze zijner ambtgenooten opnieuw zoo duidelijk aan den dag was gelegd. De Minister voert in de onderwijszaak evenals zijn voorganger Fock tegenover de clericale eischen het non possumus tot leuze, en verdedigt dat, kort maar krachtig, in den aanhef zijner memorie van toelichting. Het is hier de geschikte plaats niet voor eene opzettelijke behandeling van dit wetsontwerp in zijne technische bijzonderheden; wij zullen ons tot enkele hoofdzaken bepalen, die ons stof genoeg voor een algemeen oordeel opleveren. Op het voetspoor van den Heer Moens ziet de Minister een middel om het onderwijs vruchtdragender te maken in vermeerdering van het onderwijzend personeel; het minimumcijfer der verhouding van onderwijzers tot leerlingen wordt hooger gesteld; de kweekscholen en normaallessen vermeerderd; het minimum der jaarwedden verhoogd (van f 400 en f 200, tot f 700 en f 400, zijnde nog aanzienlijk minder dan in het wetsvoorstel van den Heer Moens); verder worden nog eenige andere bepalingen voorgedragen, die strekken moeten om het gebrek aan onderwijskracht te keeren. Om de belangstelling en medewerking bij de ouders en gemeentebesturen op te wekken, - noemen we liever de dingen bij hun naam, en zeggen we: om de bij vele ouders uit domheid, bij vele gemeentebesturen uit bekrompenheid en schrielheid gesproten, in beide gevallen misdadige tegenwerking tegen het onderwijs te breken, wordt eene soort ‘kaak’ ingevoerd voor schoolverzuimers, en voorts bepaald, dat dertig percent der door de gemeenten gemaakte kosten haar door het Rijk worden vergoed. Ook op versterking van het staatstoezicht op het vanwege de gemeente gegeven onderwijs is de ontwerper der wet bedacht geweest; zoowel het bezoldigd als het onbezoldigd deel der daarmede belaste ambtenaren wil hij uitbreiden. De voorgestelde middelen tot voorziening in het gebrek van onderwijskracht en van toezicht laten wij rusten, om ons alleen bezig te houden met de derde rubriek van voorzieningen, de maatregelen, waardoor de Minister zich voorstelt het schoolverzuim te keer te gaan en den tegenstand uit schrielheid veler plaatselijke besturen te breken. Het zwaartepunt ligt hier in hetgeen de minister niet voorstelt. Waarom, is onze eerste vraag en ongetwijfeld ook die van de meeste voorstanders eener ingrijpende verbetering van ons volksonderwijs, waarom is de leerplicht niet in dit wetsontwerp opgenomen? Het ontbreken van dezen vruchtbaren factor van verbetering in het voorstel eener voorwaarts strevende regeering, stelt ons in hooge mate teleur. Over de waarde | |
[pagina 405]
| |
van het beginsel behoeven we niet veel te zeggen; de Minister is er zelf een voorstander van, en prijst het zelfs als een goed voorbeeld ons door Italië gegeven, toen dat land bij de wet van 15 Juli 1877 den leerplicht invoerde. Maar waarom dit goede voorbeeld dan hier niet gevolgd? De memorie van toelichting geeft er de flauwe en weinig afdoende reden van: voor invoering van den leerplicht is de tijd nog niet gekomen, ‘de Staat heeft niet het recht aan de ouders de keuze der school te ontnemen en, zoolang dus de tegenstand tegen de openbare school gaande wordt gehouden, moet van het nemen van afdoende maatregelen worden afgezien’. We mogen ons door deze verwijzing naar het oogenblik, waarop de laatste tegenstander van de openbare school in een voorstander herschapen is, niet laten afschepen; de quaestie der gemoedsbezwaren, de oorzaak van den tegenstand tegen de openbare school, zal nimmer worden opgelost. Zij komt echter bij den leerplicht volstrekt niet te pas; wie de zaak vijf minuten overdenkt zal dit inzien. Maar de Minister schijnt het onderscheid niet te kennen tusschen leerplicht en openbare-school-dwang; hij ziet voorbij dat wij, het goede voorbeeld van Italië volgende, wel den eersten, maar niet den laatsten zouden invoeren, gelijk de meest oppervlakkige blik op de wet van 1 Juli kon hebben geleerd. De ouders die hunne plichten nakomen, kunnen en behooren ook bij de invoering van den leerplicht vrij te zijn, om het verschuldigd onderwijs aan hunne kinderen te doen geven in de school hunner keuze, of zelfs in geen school, indien ze huisonderwijs verkiezen. Deze leerplicht met vrije keuze is verreweg billijker, dan openbare-school-dwang. Men vergete niet, dat het bijzonder onderwijs niet uitsluitend de verderfelijke secteschool omvat, maar ook al die andere heilzame particuliere inrichtingen van onderwijs, bestemd voor het aanzienlijk getal kinderen, voor wie de openbare school niet genoeg geeft of geven kan. Openbare-schooldwang zou uitloopen op eene vernietiging van al deze bijzondere scholen ten gunste van een staatsmonopolie; wij zouden ons daar even fel tegen verzetten als de clericale partijen, die voor de sectescholen opkomen. Dit wonderlijk misverstand is te meer te betreuren, omdat de Minister daardoor gedwongen wordt om de toevlucht te zoeken bij illusionnaire bepalingen, die hoegenaamd geen nut zullen uitwerken, terwijl hij het eenig afdoend middel kent, goedkeurt maar... terzijdestelt. Hij noemt onwedersprekelijk het recht van den Staat, om ‘den vader te straffen, die zijn ouderlijken plicht verzuimt en daardoor tegelijkertijd èn het kind benadeelt èn schade toebrengt aan de burgermaatschappij, welke er belang bij heeft, dat hare leden behoorlijk onderwijs genieten’; hij vat dus den ouderlijken plicht ernstig op; dan echter stelt hij in een afzonderlijken titel van het wetsontwerp, Van bevordering van het schoolbezoek gedoopt, een huismiddeltje voor, dat kortswijl schijnt. De namen der kinderen van 6 tot 12 jaren, die geenerlei onderwijs genieten, worden op een staat gebracht, welke ter lezing gelegd en aan- | |
[pagina 406]
| |
geplakt wordt; de ouders of verzorgers van die kinderen kunnen voorts ‘geene ondersteuning van welken aard ook van wege de gemeente’ verkrijgen, terwijl daarentegen aan trouwe schoolbezoekers ‘openbare belooningen en eereblijken’ worden gegeven. Gesteld dat 's Ministers gunstige verwachting van medewerking tot deze contrôle van de bijzondere onderwijzers uitkomt, - hetgeen om vele feiten althans voor de sectescholen niet waarschijnlijk te achten is, - zal men dan nog veel verkregen hebben? De schande eener tepronkstelling is voor den verlichte of beschaafde geheel iets anders dan voor hem, die zijn eersten plicht jegens eigen kinderen verzaakt; voor den laatste is ze zoo erg niet. De bedreiging van het onthouden van ondersteuning ‘van welken aard ook’ (de Italiaansche wet zondert althans geneeskundige hulp bij onvermijdelijkheid van eene soortgelijke bepaling uit) is weinig dringend meer, sedert de eigenlijke ondersteuning der behoeftigen geheel tot de taak der particuliere en kerkelijke liefdadigheid is gemaakt, en ondersteuning van staatswege alleen gegeven mag worden als politiemaatregel, in uiterste gevallen van volstrekte onvermijdelijkheid, waarbij geen voorwaarden kunnen worden gesteld, omdat men er zich niet aan houden kan. Wanneer men den hongerlijder, wiens kinderen niet schoolgaan, elke ondersteuning wil onthouden hebben, stelt men inderdaad op dit ouderplichtverzuim de doodstraf. Welk burgemeester of burgerlijk armmeester zal haar toepassen? Of, om niet van uiterste gevallen te gewagen, zal men den werkman, die van een steiger gevallen is, met gebroken ledematen op straat laten liggen omdat hij, zijne kinderen niet ter schole zendende, het recht heeft verbeurd om in het stedelijk gasthuis te worden opgenomen? We mogen echter niet vergeten dat, blijkens de aangehaalde woorden van de memorie van toelichting, de Minister zelf zijne maatregelen tegen schoolverzuim niet afdoende vindt, en alleen leerplicht als zoodanig beschouwt. Maar, is de onverschilligheid van vele ouders ten aanzien van het onderwijs een euvel, waartegen moet gestreden worden, niet minder erg is de in het twaalfjarig overzicht onthulde onverschilligheid en schrielheid van de gemeentebesturen, de organen, die met de verdeeling van het volksonderwijs over de bevolking zijn belast. Zij onthouden aan dien allergewichtigsten tak van dienst hunne warme belangstelling en de noodige middelen, die beiden evenzeer vereischt worden om de lagere school vruchtdragend te maken. De Minister stelt twee geneesmiddelen voor: verscherping van het staatstoezicht, en de bepaling dat 30 percent der ten laste der gemeente komende zuivere kosten van het onderwijs door het Rijk worden vergoed. Het eerste is een over het algemeen uitnemend middel; maar met het laatste, dat reeds in het wetsvoorstel van den Heer Moens voorkwam en ook in het advies der provinciale inspecteurs van het lager onderwijs van 1876 werd aangeraden, kunnen wij niet instemmen. We willen onze bedenkingen daartegen kortelijk aanstippen, al weten we dat bij de | |
[pagina 407]
| |
gebleken gezindheid der Tweede Kamer (zie het voorloopig verslag over het ontwerp-Heemskerk van 1876, waarop de Minister zich in zijne memorie van toelichting beroept) tegen dit gedeelte van het wetsontwerp althans geen overwegend bezwaar in de volksvertegenwoordiging zal geopperd worden. Onze bezwaren zijn van een zuiver staatsrechtelijken aard. Eene verdeeling van gemeenteuitgaven voor zeker onderwerp tusschen de gemeentekas en de schatkist van het Rijk kan slechts een van deze gevolgen hebben: òf het centraal gezag laat aan de gemeentebesturen de handen vrij, alleen door zijne ambtenaren toezicht houdende, opdat die besturen niet te weinig doen voor het onderwerp, en in dat geval wordt de beschikking over aanzienlijke sommen uit de schatkist, buiten de Staten-Generaal, ja, buiten de regeering zelve om, gegeven aan de elfhonderd gemeentebesturen van Nederland; òf wel, het centraal gezag houdt de koorden van de beurs vast, en staat geene subsidie noch restitutie toe, voordat de noodzakelijkheid en nuttigheid van de uitgaven gebleken zijn, maar dan heeft er eene voortdurende inmenging van het centraal gezag plaats in de gemeentelijke huishouding, die al spoedig ook over andere onderwerpen voortwoekeren, en ten slotte onze gemeenten van organieke eenheden tot administratieve onderdeelen van den Staat verlagen zou. Dit deel van het voorstel wordt schraal toegelicht; trouwens de veelbeteekenende herinnering, dat ‘verreweg de groote meerderheid’ der Kamer in Maart 1877 zich daarvoor verklaard heeft, is op zichzelf toelichting genoeg.... voor de Kamer althans. Voor wie buiten de Kamer staat, voor de ‘fakkeldragers’, om met den Heer Van Houten te spreken, doet dit beroep echter weinig af, en wij mogen daarom hier 's Ministers argumenten wat nader beschouwen. Men moet, zegt de Heer Kappeijne, niet te leerstellig zijn; het onderwijs is veel meer rijksbelang dan gemeentebelang en behoort dus eigenlijk niet tot den kring der plaatselijke autonomie; strikt genomen zou het onderwijs geheel als rijkszaak moeten geregeld en betaald worden, maar de tijd is voor die ingrijpende verandering nog niet gekomen, en de grondwet schenkt volkomen vrijheid om het gemengde stelsel, dat namelijk de gemeente het onderwijs van staatswege verstrekt, te huldigen; daar de gemeenten echter te zwaar gedrukt zouden worden door de aanzienlijk toenemende uitgaven, brengt men daarvan een evenredig deel ten laste van het Rijk, omdat men het niet raadzaam acht de gemeenten nieuwe belastingen te laten heffen, die (wij citeeren letterlijk) ‘niet denkbaar (zijn) dan (als) opcenten op de rijksbelastingen, welke het Rijk beter zelf heft, of eigen plaatselijke belastingen, die met de rijksbelastingen concurreeren en op de opbrengst van deze terugwerken’. We meenen, dat de Minister in zijne uitlegging van de grondwet al te schroomvallig is. Niet alleen geeft deze de vrijheid om het stelsel van onderwijsbedeeling door de gemeenten te huldigen, zij geeft dit stelsel aan, en heeft niet gedacht aan een lager onderwijs, rechtstreeks door | |
[pagina 408]
| |
rijksambtenaren op rijkskosten overal in den lande verstrekt. Dit stelsel, waarvoor de Minister den tijd nog niet gekomen acht, is veel minder verkieslijk dan dat der wet van 1857, waarbij de met de plaatselijke behoeften en toestanden het best bekende besturen handelend optreden onder toezicht van het Rijk. Doch dit slechts in 't voorbijgaan: wat ten slotte het eenig argument van den Minister uitmaakt, is de tegenwoordige abnormale toestand van het belastingstelsel onzer gemeenten, nog steeds beheerscht door de overgangswet van 1865. Althans, we willen de hierboven geciteerde woorden niet aanmerken als de belijdenis van een beginsel van binnenlandsch bestuur, omdat daaruit blijken zou, dat deze Minister de financieele autonomie der gemeenten, de vrijheid van belastingheffing, voor een onding houdt; - en van zulk eene opvatting mogen we zonder wettig en overtuigend bewijs een liberaal staatsman niet verdenken. De Minister had, aldus redeneerende, blijkbaar den door de wet van 1 65 geschapen toestand op het oog; maar die wet is slechts een overgangswet en zal bij de hervorming van het belastingstelsel, die nog altoos aan de orde is, in de eerste plaats in overweging moeten genomen worden. Het nu ingediend wetsontwerp is volstrekt geen overgangsmaatregel; het moet voor vast regelen, en is het eenmaal vastgesteld, dat 30 percent der kosten van het lager onderwijs door het Rijk aan de gemeenten vergoed worden, dan zal men daarop zoo gemakkelijk niet terugkomen, hoe zuiver de grondslagen voor de gemeentefinanciën bij de toekomstige regeling van het belastingstelsel ook worden gemaakt. Voeg daarbij, dat de verdeeling zelve willekeurig is. Waarom vergoedt het Rijk 30 percent? waarom geen 20 of 40? of 80, welk cijfer ook reeds genoemd is? Geen enkel woord in de memorie van toelichting heldert dit volledig op, want hetgeen op artikel 45 en volgende daaromtrent gezegd wordt geeft volstrekt geen licht. De opmerking, dat ‘zoo noodig, het bedrag der percenten gemakkelijk kan gewijzigd worden’, bewijst reeds dat het voorgesteld cijfer uit de lucht is gegrepen. Ook omtrent de financieele gevolgen van het wetsontwerp wordt niets anders gemeld dan dat die ‘niet zijn op te maken’. Het eenige wat hieromtrent gezegd wordt is, dat men met deze vergoeding bedoelt, ‘dat de gemeente schadeloos gesteld wordt voor den last, welken de nieuwe wet haar oplegt’. Deze mededeeling in verband brengende met de 30 percent, verkrijgt men de volgende berekening: 70 percent van hetgeen het onderwijs voortaan kosten zal, staat gelijk met hetgeen de gemeenten daarvoor tegenwoordig betalen; ware 't zoo niet, de gemeenten zouden door de toekomstige regeling bevoordeeld worden, en dit is de bedoeling niet. Volgens het pas verschenen verslag van den staat der hooge, middelbare en lagere scholen over 1876 bedroegen die uitgaven in dat jaar, in een rond cijfer, zes millioen; dus zouden naar deze berekening de kosten van het lager onderwijs in de gemeenten (de rijkskweekscholen, het toezicht en alles wat thans reeds voor | |
[pagina 409]
| |
rekening van het Rijk komt niet medegeteld) door deze nieuwe wet verhoogd worden met ruim derdhalf millioen. Een verbazend hoog cijfer, dat geheel voor rekening van het Rijk komt, verhoogd nog bovendien met hetgeen voor de opleiding van onderwijzers, voor het toezicht enz. meer zal moeten betaald worden, voor de van de gemeenten over te nemen onderwijzerspensioenen (uitgaven in 1876 f 58,000), en voor de subsidiën, tot dusver door de provinciën krachtens artikel 36 der wet van 1857 aan onvermogende gemeenten verleend (uitgaven in 1876 f 211,000), welke subsidiën bij het wetsontwerp worden afgeschaft en dus ook wel ten laste van het Rijk zullen komen. Maar daar de 30 percent maar uit de lucht is gegrepen, en het bedrag eenvoudig kan verhoogd of verlaagd worden naarmate het noodig is, blijven wij ten slotte geheel in het duister ten aanzien van de mogelijke financieele gevolgen dezer wet. Men moet het den Minister nageven, dat hij ons de zaak zeer gemakkelijk maakt. Is 30 percent te veel, men kan het verlagen, zoodra dit aan den dag komt. Volkomen juist, maar de Minister vergeet wat hij erop volgen laat. De 30 percent zal terstond worden vergoed, ‘zoodat juist die gemeenten, die reeds het meest gedaan hebben, en daarom het minste zullen moeten doen dadelijk niet onbelangrijk zullen worden ontlast’. Het is natuurlijk, dat alle bepalingen der nieuwe wet niet terstond, maar waarschijnlijk eerst over eenige jaren zullen in werking treden, en dat het dus een paar jaren zal aanloopen voordat de gemeenten, - met uitzondering alleen van de weinige, welker onderwijs nu reeds geheel op de leest der nieuwe wet geschoeid is, - met de nieuwe kosten bezwaard zullen worden. En toch wil men haar terstond 30 percent van die kosten vergoeden, terwijl het misschien later blijken zal, dat 25 of 20 percent ruimschoots voldoende waren! Het komt ons in alle bescheidenheid voor, dat voor zulk eene buitensporige gulheid met 's lands penningen, om 's Ministers stopwoord te bezigen, de tijd nog niet gekomen is. Dit is een der zwakste punten van het wetsontwerp, te meer omdat tegen dit restitutiestelsel nevens het staatsrechtelijk ook nog het moreel bezwaar bestaat, dat er een middel vereischt wordt om de onverschilligheid der gemeentebesturen jegens het onderwijs te overwinnen, en eene voor guldens en centen gekochte volgzaamheid in dien eisch niet voorziet. Doch met den tegenwoordigen verwarden toestand van de gemeentebelastingen is geene andere regeling uit te denken, zelfs niet voor hem, die de financieele gevolgen dezer wet kon overzien. Dit zou hem eerst mogelijk wezen, wanneer de bestaande vermenging tusschen rijks- en gemeentemiddelen door eene grondige hervorming was opgelost. De verbetering van het volksonderwijs kan daarop echter niet wachten. In dezen staat van zaken zouden wij het wenschelijk achten dat aan de vergoeding, tot welk bedrag dan ook, een tijdelijk karakter gegeven werd; de geheele financieele last van het openbaar lager onder- | |
[pagina 410]
| |
wijs kan dan later aan de gemeenten worden opgelegd, wanneer zij door eene deugdelijke, vaste regeling van haar belastingstelsel over de middelen tot bestrijding kunnen beschikken. De Minister zal hier niet veel tegen kunnen hebben. ‘Voor den belastingschuldige, moet hij toch betalen, is het vrij onverschillig, - zoo lezen wij op bladz. 14 der memorie van toelichting, - op welk kantoor hij stort, en de invloed, dien de heffing op de volkswelvaart uitoefent, hangt af van de soort der belasting en niet van den persoon des heffers’Ga naar voetnoot(*). Indien dit waar is, dan moet het onverschillig zijn wie de kosten van het openbaar onderwijs draagt, de gemeente of de Staat; en wij houden het, niet slechts uit ‘leerstelligheid’ maar om de practische gevolgen voor de beste regeling, dat de gemeenten op eigen kosten in de verstrekking van het volksonderwijs voorzien, onder een streng toezicht van het centraal gezag, dat daarentegen op 's lands kosten voor de opleiding en voor het pensioen der onderwijzers zorgt. De ingenomenheid, waarmede wij het optreden der herboren liberale partij als regeeringspartij hebben begroet, is door dit wetsontwerp wel een weinig getemperd. Terwijl het verbeteringen bevat van den bestaanden toestand, die op den duur goede gevolgen kunnen hebben, stelt het ons (om van andere bezwaren te zwijgen) op twee hoofdpunten, het gemis van den leerplicht en de financieele regeling, teleur. Eene teleurstelling, die door andere wetsontwerpen niet goed gemaakt kan worden, omdat voor den vrijzinnige het volksonderwijs de hoofdzaak is en blijft. Is dit eenmaal goed geregeld, en wordt daarna voorzien in de communicatiemiddelen te water en te lande, dan kan men de zaak van ontwikkeling en welvaart gerust aan den tijd overlaten, die wisser aan de heerschappij van den clerus, aan het rijk der duisternis en bekrompenheid een einde maakt dan de strengste wet, de vinnigste Kulturkampf.
Ten slotte nog een kort woord over de ontvangst, aan het nieuwe ministerie door de Tweede Kamer en door het land bereid. Pogingen, om tegenover de herboren liberale partij wèlgeorganiseerde tegenpartijen met bepaalde programma's te stellen, stieten af op het gebrek aan volgzaamheid bij dezen, en op het verstandig besef bij genen, dat eene dergelijke organisatie op vaste beginselen voor de toekomst eene coalitie van de drie antiliberale partijen geheel onmogelijk zou maken. De nieuwe ministers werden verder over het algemeen in de beide Kamers met lof en beleefdheden overladen; doch bij de beraadslagingen over de begrooting van oorlog had er in de Tweede Kamer een incident | |
[pagina 411]
| |
plaats, dat vermelding verdient, als bewijzende hoever de herboren liberale partij nog afstaat van de onmisbare partijdiscipline, om van het caucus-stelsel van den afgevaardigde uit Groningen niet eens te spreken. Door een liberaal lid, wiens eigenaardigheden hem altijd buiten het partijverband zullen houden, werd een amendement voorgesteld tot vermindering van een begrootingsartikel, welk amendement met technische motieven door den voorsteller verdedigd, doch door den minister van oorlog en alle militaire leden der Kamer bestreden werd. Ten slotte verwierp de Kamer het met 55 tegen 17 stemmen; - vijftien van deze 17 waren leden der liberale partij, onder anderen de Heer Van Houten zelf! Wel gold het hier een technisch onderwerp en geen politieke quaestie, maar eene aaneengesloten, goed georganiseerde politieke partij moet in kleine zaken toonen, dat ze het nut der discipline inziet. In de ‘parlementaire regeering’ naar de beschrijving des Heeren Van Houten kan zulk eene onafhankelijkheid volstrekt niet geduld worden. Is eenmaal het voorstel van den minister, - en 't gold hier nog wel den minister, dien van den mijlpaal op den nieuwen weg! - in de caucus goedgekeurd, geen enkel lid der partij mag er in de openbare zitting tegen spreken, veel minder stemmen. Deze daad van insubordinatie van de vijftien liberalen tegen den dubbel gepantserden minister van oorlog verheugt ons echter in zooverre, omdat wij nu blijkbaar nog niet op dien nieuwen weg zijn. Wat ons volstrekt niet verheugt is de weinig gunstige ontvangst, die het ministerie bij de natie is te beurt gevallen. Men had mogen verwachten, dat de uitslag der Februari-verkiezingen een welsprekend bewijs zou zijn van de natuurlijke tevredenheid des lands over de wedergeboorte der partij, waaraan het zooveel te danken heeft. En nu verdient het opmerking, dat in geen enkel der zes nieuwe kiesdistricten bij eene vrij trouwe opkomst der kiezers de liberale partij terstond slaagde. Misschien zal men ons tegenwerpen, dat te Amsterdam de herstemming tusschen twee geestverwanten plaats had, op welke twee de overgroote meerderheid der uitgebrachte stemmen zich vereenigde, en wij weten, dat velen daarin een blijk van een krachtig liberalisme meenen te zien, daar zwakke partijen gemeenlijk niet in zichzelven verdeeld zijn. Toch zal men de verdeeldheid der Amsterdamsche liberalen wel niet kunnen toejuichen als een gunstig verschijnsel. Waren er te Winschoten geen vreemde dingen gebeurd, dan zou daar terstond een beproefd liberaal gekozen zijn; nu heeft men, door de fout van een onhandig vriend, waarvan anderen handig gebruik maakten, en in zijne eer getast door eene schijnbaar uit Den Haag opgedrongen candidatuur, zich argeloos laten gebruiken om dezen te weren, ter wille eener oppositie, juist uitgaande van Den Haag, waar hij bij de machthebbenden van het oogenblik geen persona grata was. Den derden zetel, dien de liberale partij van de zes nieuwe bezet heeft, te Goes, dankte zij aan de medewerking van de antirevolutionnaire partij tot wering van den | |
[pagina 412]
| |
Katholieken candidaat bij de herstemming; een zegepraal zonder moreele kracht. Te Hilversum en te Zevenbergen wonnen de clericale partijen ieder een stem. Maar van het hoogste belang was de verkiezing te Rotterdam, waar, wat men ook zegge, de liberale partij de nederlaag leed. De man der vereenigde ultramontanen, antirevolutionnairen en conservatieven won; al mag de verkozene après coup als liberaal worden voorgesteld,... ook de Heer Heemskerk noemde zich immers liberaal? geavanceerd liberaal? en nog wel in November 1874! Erkennen wij, liever dan ons in dergelijke nabetrachtingen te begeven, onbewimpeld deze nederlaag, en betreuren wij daarbij dat ze geleden werd met een candidaat, de keur van de jonge liberale partij, den kampvechter voor volksontwikkeling en beschaving in den ruimsten zin, wiens kunde, warme overtuiging en talenten hem bestemmen tot een sieraad van ons parlement. In de vinnige bestrijding van dezen candidaat ligt ongetwijfeld eene erkenning van zijne waarde door de tegenpartij, maar toch blijft het gewichtig en bedenkelijk feit bestaan, dat hij in de minderheid is gebleven te Rotterdam, sinds jaar en dag de reduitstelling der liberale partij, waar zij over elders vaak benijde krachten beschikt. De beteekenis van dit feit mag niet door valsche voorstelling worden verkleind. De politieke leiders in de Kamer gelieven te letten op dezen wenk dat de natie, gelijk men in het dagelijksch leven zegt, er ook nog is, dat ze zich nog volkomen bij machte gevoelt om contrôle te oefenen, en bij de wedergeboorte der liberale partij duidelijk te verstaan heeft willen geven, dat zij een voortwerken op den bestaanden constitutioneelen grondslag, geen afdwalen op ongebaande wegen verlangt. De kiezers te Rotterdam hebben den als der regeering aangenaam voorgestelden candidaat, - naar wij meenen, ten onrechte, - vereenzelvigd met die nieuwerwetsche richting, waarvan de Heer Van Houten hun nog pas weinig weken geleden de heerlijkheden had ontvouwd; de verkiezing van den tegencandidaat is het antwoord van het liberale Rotterdam op die theorieën: declined with thanks. Hiermede is tevens het gevoelen uitgesproken van de groote meerderheid der liberalen in Nederland. Maart 1878.
Mr. M.D.B. |
|