een warm vrind van den vooruitgang: ik heb schik in den tijd waarin ik leef, maar nu en dan moet mij eens een woord tot eer van onze voorouderen van het hart. Ik meen dat wij hen en hun zoeken en streven nog veel te weinig in zijn waren aard kennen en waardeeren, en tracht het mijne te doen om daartoe iets, zij 't ook niet veel bijzonders, bij te dragen.’
Elders drukt hij dezelfde gedachte op de volgende wijze uit:
‘Laat ons Nederlanders toch vooral zorgen, dat wij onze overoude eigenaardigheden niet ganschelijk prijs geven voor zeker wereldburgerschap, 't welk, van onzen kant bekeken, niet veel anders is dan naäperij van de vreemden. Die eigenaardigheden zijn eeuwen lang nauw, te nauw verbonden geweest met een kleingeestig samenhokken in bedompte kamers, achter hermetisch gesloten gordijntjes.
In die dagen was 't noodig de deuren wijd open te gooien en den wind te laten spelen door al de gangen en vertrekken. Tegenwoordig moet ieder, die 't wel meent met zijn land, veeleer het tegendeel doen, dat is de aandacht vestigen op het oude en schijnbaar verouderde.
Noem dat conservatief. Ik heb er vrede mee, doch ik vraag of 't anders kan, nu de koorts van den tijd maar al te vaak de hoofden op hol brengt.
Wij willen niets redden en behouden wat vermolmd en werkelijk verouderd is: maar de poëzie, de gezelligheid, de eenvoud, de natuurlijkheid verouderen nooit. Zij blijven eeuwig jong en frisch en laten zich in alle vormen kleeden.
Men kan een man van kracht en énergie zijn, een warm vriend van den vooruitgang, ingenomen met den tijd waarin wij leven, en nog meer met dien welken men voor zijn kinderen hoopt te helpen voorbereiden, en toch gesteld wezen op de stille deugden van een kleineren, minder bewegelijken kring.
Men kan opgetogen staan over de wonderen van Londen en Parijs, en toch liefde koesteren voor herinneringen als die welke ik met belangstelling en ingenomenheid nog eens weer heb opgerakeld.’
Als met den vinger aan te wijzen, wat de vroegere toestanden en inrichtingen in ons vaderland, wat de langzamerhand wegstervende en verdwijnende of nu reeds geheel tot het verleden behoorende zaken, die tijdens de jeugd en de jongelingsjaren van den auteur òf nog in vollen bloei stonden òf reeds bewijzen van veegheid en afgeleefdheid begonnen te vertoonen, natuurlijks, eenvoudigs, gezelligs en dichterlijks bezaten; welke aanbevelingsbrieven zij voor gemoed en verbeelding medebrachten; de Goden te redden, die uit het door het vuur verteerde Troye van 't verleden naar de Grieksche schepen, die de onbekende wereld der toekomst opzoeken, verdienen te worden overgevoerd... dat is het doel van den Heer De Veer met dit deeltje ‘Wahrheit und Dichtung. Aus meinem Leben.’
Het komt ons voor, dat de auteur het beoogde doel op uitnemende