| |
| |
| |
Letterkunde.
De oogst van één jaar.
Nederlandsche Bellettrie van 1857-1871. Kritieken van Cd. Busken Huet. Drie bundels; Amsterdam, G.L. Funke, 1876.
‘Litterarische fantasieën’, ‘Nieuwe litterarische fantasieën’, ‘Nederlandsche Bellettrie’, van 1856-1876, - ze zijn alle bestemd, deze letterkundige studiën, om gelezen en herlezen te worden door hen, die 't peil wenschen te kennen, waarop de vaderlandsche poëzie in gebonden en ongebonden vorm stond en staat van Vondel tot Potgieter, door hen tevens, die naar een maatstaf zoeken bij de beoordeeling van letterkundige kunstwerken! Van zijn eerste optreden als letterkundig beoordeelaar af, in den tijd toen Huet grootvader Cats naar de rariteitenverzameling van 't Zeeuwsch Genootschap verwees, tot op den dag van heden, nu hij aan het talent van zijn vriend Potgieter de plaats aanwijst, welke het zoo rechtmatig toekomt - altijd is Huet een waardeerend criticus geweest, ja, maar die niets en niemand ter wereld ontzag. Geen naam, geen volksmeening, geen uitspraken van anderen, geen gezag van wien ook; hij was zichzelf. Scherpte van zegging bij verrassende fijnheid van voelhorens waren altijd zijne wapenen om te onderkennen, en anderen te doen gelooven aan zijn uitspraken. Voor vleierij had hij geen orgaan; in geeseling eenigen lust. Velen heeft hij hunne ezelsooren getoond, weinigen met opgewondenheid den lauwer om de slapen gewonden. Met het groote heeft hij zijn geest gevoed en zijn vernuft gewet op de uitspraken der hoogere talenten - straks zocht hij verpoozing in de grappen van een rijmenden clown, dien hij voor zich liet springen om hem met een klap om de ooren te beloonen. Er was en is nog in Huet eene ondeugd, die hij had kunnen beteugelen, zoo hij zelfbeheersching had overgehouden te midden van de vele gelegenheid, die zijn arbeid hem schonk, om zich de meerdere van velen te gevoelen; er was eene ondeugd, die der tegenspraak, welke hem parten speelde, zelfs in de
| |
| |
helderste van zijne altijd heldere oogenblikken. Wat door allen goed werd gedoopt, kwam Huet, reeds in den aanvang van zijne loopbaan als letterkundig criticus, verdacht voor; en als de tijd deze kwaaddenkendheid tot groei brengt, komt de meester - want dit blijft hij - tot een punt, waarop hij zijn vonnis reeds gereed heeft, zoodra hij slechts weet, dat anderen lofprijzen. Maar wederom, er blijft toch eene deugd. Huet dwingt den lezer zijner handleidingen, als mij deze titel één oogenblik veroorloofd is, tot een zien door eigen oogen.
Ik zal zeggen, wat Huet u en mij leert. Gij neemt een boek ter hand en laat uw geest afdrijven op den stroom; gij gaat alle hoeken en bochten mede om; gij staat en gaat met den auteur, die u heeft uitgenoodigd hem te volgen. Gij zult u wel wachten de stilte uwer studeerkamer te verstoren door een woord van tegenspraak van uwe zijde. Maar nu Huet. Van den aanvang der lectuur af begint hij een gesprek met zijne auteurs; ze moeten met hem twistredenen houden; hij gelooft niets, maar weet zooveel te meer tegenargumenten. In geen geval is hij gezind zich iets te laten wijsmaken. Als 't pas geeft zal hij zelfs naar de stukken vragen, die bij 't proces hebben gediend, en nog eindigen met naar de echtheid van deze een onderzoek te willen laten voorafgaan. Is 't daarom alleen, dat Huet's critieken zulk eene verfrisschende kracht uitoefenen op den lezer? Geheel niet; wel voor een deel. En dat andere deel? Voor zooverre ik dat niet heb gezegd, wil ik er mijne meening niet over verbergen.
Er is in den stijl van Huet iets medesleepends. Aanloop, inkleeding, eindbeslissing, beeldspraak, zinswendingen, verwijten, getuigenverhoor, toespraken bij 't vonnis of heilwenschen bij de vrijspraak, 't is alles amusant in den besten zin des woords. Zijn Hollandsch is bont, maar altijd smaakvol; zijne teekeningen zijn gewaagd, wel eens opzichtig en dus met de bedoeling om den voorbijganger te trekken, gepenseeld - maar bezienswaardig zijn ze toch steeds. Daarenboven: wie kan ontkennnen, dat Huet ‘naar waarheid schildert’? Of schilderen wil?
Onder de lezers zijn de letterkundige beoordeelaars de eerst bevoorrechte personen van Huet. Hij heeft dezen menschen zijne schatkamers geopend; hij heeft hen meegenomen naar de ontleedkamer en tot hen gezegd: zie waar ik snijd en hoe ik snijd en hoe diep, en wanneer ik 't mes terugtrek. Hij heeft bij eene andere gelegenheid zijne goedheid zelfs zoover uitgestrekt, dat hij eene gansche theorie ontwikkelde in boeiend dictaat. Dat zullen deze menschen weten te waardeeren; zij en al hunne vrienden zijn koopers van Huet's studiën, die hij heeft geschreven en in de toekomst zal maken. Want, vruchtbaarheid is Huet's geringste talent niet. Des beoordeelaars arbeid is veelvuldig, maar zijne hand vliegt over 't papier, en zijne gedachten klagen over de traagheid zijner hand. Als gij den tijd nog niet eens hadt gevonden om zijne Nationale Vertoogen ten einde te brengen, is
| |
| |
er reeds zijne Bellettrie, en deze drie deeltjes waren nog kwalijk opengesneden, of de Napelsche reis vraagt uwe aandacht en uw geld.
Dat is wanhopend nuchter, ik beken 't; maar 't is ook wanhopend, niet nuchter, maar pessimistisch van Huet, dat er nu in Neerland eigenlijk niets goeds meer is en de gansche boel eerder een vloek verdient nog dan een zucht. Ook op dit alles heeft de lezer van Huet's latere geschriften zich voor te bereiden. Gelukkig echter kan Huet het niemand onzer kwalijk nemen, dat wij iets van den geest des tegensprekens van hem overnemen, als wij hem voortdurend lezen, en - dan eindigen met de verzekering van onze waardeering, onze bewondering, voor zijn talent... maar met het voorbehoud van onze eigene meening te willen handhaven tegen overdreven zwartgalligheid.
| |
Van Napels naar Amsterdam, Italiaansche reisaanteekeningen, door Cd. Busken Huet, Amsterdam, G.L. Funke, 1877.
't Huwelijk, aldus declameeren zeker soort menschen, is alleen goed voor schatrijke lui en voor doodarme lieden. Voor de eerste soort kan het ten minste geen kwaad, omdat het hen volstrekt niet kortwiekt in hunne tot gewoonte geworden genoegens, en voor die andere soort is 't wellicht vermindering van ellende, als ze in handen van den priester of den ambtenaar van den burgerlijken stand de belofte neerleggen, hun leven lang samen te zullen lijden. Ik kan niet gelooven, dat deze soort van redeneering 't in aantrekkelijkheid wint van die andere, welke ik dezer dagen vernam, en die op 't bezoeken van tentoonstellingen betrekking heeft.
Zij kwam, deze laatste, ongeveer in den volgenden vorm tot mijn oor. Als 't bezoek van tentoonstellingen moet worden aangeraden, dan alleen aan rijke lieden en aan arme menschen. De eersten kunnen daartoe gevoeglijk den dag der opening kiezen, als 't plebs om de hooge entrée wegblijft, de laatste soort kan den zondagnamiddagtijd kiezen, om tusschen vesper en lof een kwartje te verkijken in plaats van een kwartje te verdrinken. Maar een burgerman, zelfs als zijne inkomsten hem 't recht schenken op 't praedicaat welvarend, moet maar stillekens thuis blijven. De armelui dwalen de zalen van het tentoonstellingsgebouw in en uit, zonder aanvechting om te willen bezitten en dus te koopen; al de geëxposeerde zaken blijven zóóverre boven 't bereik hunner ledige beurzen, dat zij er zelfs niet aan denken, hoe de aardsche schatten der kunst en der kunstindustrie bestemd zijn, 't levensgenot der menschen te verhoogen. En de mannen van fortuin, ook die
| |
| |
kunnen vrijelijk binnengaan. Mocht hunne begeerte zich hechten aan 't een of ander voor kamer of salon, zij laten zich den prijs opgeven, noteeren dien in hun zakboekje of laten dit zelfs na, en keeren huiswaarts met de zekerheid, dat de gevonden schat te zijner tijd naar hunne woning zal worden overgebracht. Anders de burger. Hij dwaalt het tentoonstellingsgebouw door; hij weet, waartoe al deze dingen op aarde zijn gekomen en welke beteekenis zij kunnen hebben voor 't levensgenot, maar nochtans moet hij zich spenen van dit genot; wellicht wordt zijn bezoek aan de tentoonstelling hem eene ergernis, een genot ten minste van de twijfelachtigste soort. Laat hij thuis blijven, de goede man, en zijn plicht doen.
Ik geef de verzekering, dat deze redeneeringen uit denzelfden mond kwamen en dat ik ze letterlijk heb afgeschreven. Ik heb ermee gelachen, toen ik ze hoorde. Nu doe ik 't niet meer, althans niet volkomen met de laatste. Wel hoe, wij zouden de reis van Napels naar Amsterdam met Cd. Busken Huet maken, en niet branden van verlangen haar zelf eenmaal, al was 't maar ééns in ons leven, te doen? Wij zouden, aan 't eind der lezing van dit fraaie, aantrekkelijke boekdeel den lust kunnen onderdrukken eens te tellen en te hertellen onze mogelijke begrootingscijfers voor 't volgende jaar, om te zien of er wat overschoot voor eene Napelsche reis? Mijne vrienden, gij moet nu op uwe beurt niet gaan lachen. Ofschoon gij landgenooten zijt van den eerzaam-degelijken Van Wijn, die in zijn Huiszittend Leeven blijkbaar de kalme gemoedsstemming van een tevredene bezit; ofschoon gij Hollanders zijt en met zekeren weemoed uwe laatste trekschuiten voor afbraak ziet verkoopen, gij zijt daarom niet onbillijk. Gij laast of leest toch ook Huet? Gij doet toch als uw nederige dienaar, die zich gaarne ‘nuttig en aangenaam’ bezighoudt, en die zich het genot niet kan ontzeggen, Huet op al de verscheiden paden van zijn talent te volgen? Welnu, van 't oogenblik uwer billijkheid maak ik volgaarne gebruik, om u te vragen of 't dan zoo vreeselijk uithuizig is, als men door de reis van Napels naar Amsterdam aan 't pakken van zijne reiskoffers gaat denken? Maar helaas, 't moet bij wenschen blijven.
Doch laat ons dankbaar wezen. Laten wij, menschen van 't Huiszittend Leeven, alle onvoldaanheid van ons afzetten en ons overgeven aan 't genot van deze reisschetsen. Wij zullen den Boroeboeddhoer niet aanschouwen noch de St. Pieterskerk te Rome, wij zullen Napels niet zien en als Christenen sterven zonder 't beloofde land te hebben aanschouwd, doch wij kunnen ons hart ophalen aan wat teekeningen met de pen vermogen. Huet verveelt nooit; Huet boeit altijd!
Zijne onbegrijpelijke hoeveelheid boekenkennis geeft hem duizend hulpmiddelen voor één om te rechter tijd tusschenbeiden te komen, als onze oogen vermoeid worden van 't staren; zijn meesterschap over 't Neerlandsch proza dwingt ons iederen volzin te waardeeren; zijne goede luim troont ons mee tot we te Amsterdam de Peeceehooftstraat onder
| |
| |
de voeten hebben. Schilders en beeldhouwers, de genieën der architectuur en van penseel en beitel, ze zijn hem bekende vrienden; hij komt alleen maar om zijne herinneringen aan hen en hun werk te verfrisschen, en neemt ons mede op den tocht. Elders is, mede door gelukkige bezoekers van Italië, 't een en ander gedaan om Huet terecht te wijzen, althans om herziening te vragen van zijn vonnis op enkele punten. Wij zijn in dezen geene beoordeelaars, wij kunnen slechts zeggen, welke macht 't boekje heeft van den schrijver ‘die eene levendige zucht heeft om kennis te vergaderen en op zulke wijze, dat anderen een deel van 't genoegen smaken, hetwelk hij zelf er aan beleeft.’ En dan mag ik gerust zeggen, dat Huet behaagt en leert, en leert genieten zelfs van 't door ons ongeziene. Zal ik in bijzonderheden komen? Ik kan het niet en 't is ook niet noodig. Bladzijde aan bladzijde en hoofdstuk aan hoofdstuk zeker, hoewel steeds ingegeven door den kunstcriticus, behaagt en treft. Alleen aan 't slot, daar, waar Amsterdam's Westertoren in 't verschiet weer zichtbaar wordt, en Huet den reuk van knoflook en tabak gaat bemerken, waaraan hij eerst in Indië trachtte en thans te Parijs tracht te ontkomen, keert de oude wrevel terug. Haast is dan weer alles verkeerd, en kan alleen 't Hollandsch natuurschoon op zijne sympathie rekenen, vast omdat de menschen in dit kleinsteedsche land daaraan part noch deel hebben. De lezer zie het slot van Gorter's Arcachon en vergelijke dit met Huet's Italiaansche reis op 't einde - en neme er 't zijne van! Doch ten tweeden male wij mogen niet onbillijk zijn tegenover een schrijver, die zijne talrijke lezers zoo van 't begin tot het eind weet te boeien in eene ‘Reisherinnering’, welke tot de leerrijkste kunstreizen behoort onzer vaderlandsche letterkunde.
| |
George Sand, door Cd. Busken Huet. Amsterdam, G.L. Funke, 1877.
Bedilzieke lezers zullen misschien aanmerken, dat dit boekdeeltje van ongeveer 160 bladzijden voor een derde gedeelte bestaat uit citaten. Zij, die de vruchtbaarheid van Huet niet zonder spijtigheid aanzien, gaan wellicht iets verder en beweren, dat ‘men’ op die manier wel ‘boeken maken’ en de wereld inzenden kan; en wie zich van de zaak willen afhelpen, gaan mogelijk eene poging wagen om zichzelven en anderen op de mouw te spelden, dat ze, al citeerende uit den overvloed van George Sand's geschriften, evenzeer kans zien een boekdeel bijeen te brengen. Zij vergissen zich echter deerlijk, al deze minder opgeruimde menschen. Ik geloof zelfs, dat ze niet recht weten, wat ze zeggen. Als ze Huet en zijn talent, ik zeg niet begrepen, maar
| |
| |
het zich wat meer ten nutte maakten, ik denk, dat ze hunne ‘aanmerking’ in de snippermand zouden laten afdalen. Want voor 't minst zou hun dit dan in 't oog moeten vallen, dat de letterkundige ontleedkundige wel moeilijk zijne kunstbewerkingen - en ik verzoek den lezer dit woord in eene goede beteekenis te nemen - voor onze oogen kan ondernemen, indien hij ons niet tevens kennis doet dragen van de voornaamste deelen, welke ontleed worden. Zij zouden inzien, zeg ik, dat er eene meer dan gewone begaafdheid noodig is, om den mensch te doen kennen uit zijne werken, gelijk Huet het vermag. Ja, wat meer is, het zou hun daghelder worden, dat deze eigenschap van onzen criticus hem juist stempelt tot 'tgeen hij is en van den aanvang af was. Immers niet zijn stijl alleen, zijne geestige wendingen, zijne onbegrijpelijke belezenheid, zijn omvattende en omvangrijke blik, zelfs niet dit alles in de eerste plaats is het, wat Huet's ‘litterarische critieken’, die ik wel ‘letterkundige karakterteekeningen’ zou willen noemen, eene blijvende waarde verleent, al zijn het al te zamen bijkomende deugden van belang; de, mijns bedunkens, onvergankelijke waarde ligt hierin, dat Huet uit (betrekkelijk) weinig citaten tot het eigenaardige, neen, tot het leven en zijn der beoordeelde personen besluit en ons dwingt te erkennen, dat er van zijne uitspraak moeilijk hooger beroep zal kunnen verkregen worden. Laat ons toch een woord van lof mogen schenken aan 'tgeen wij gevoelen, dat verre boven onze krachten gaat. IJdele jaloerschheid is er al genoeg in de wereld, die behoeven wij, die van Huet's proza reeds zooveel hebben genoten, waarlijk niet te vermeerderen. Neem dit boekje over George Sand nog eens in uwe handen. Gij beweert, dat het eene aaneenrijging van citaten is, die gij ook hadt kunnen geven. Ik zeg u, dat het niet zoo is. Gij niet en ik niet, we kunnen 't Huet niet nadoen. Neem nu alleen de tien deeltjes van George Sand's
Histoire de ma vie, en zeg eens eerlijk, dat Huet volstrekt niet beneden zijn talent is gebleven, toen hij slechts een vijftigtal bladzijden aan deze massa volzinnen ontleende, en - het beeld van George Sand onuitwischbaar in uw geheugen grifte.
Want wat heeft Huet gedaan? Hij heeft de genoemde Histoire de ma vie gebruikt als een zeer nauwkeurig dieplood om George Sand's ziel te peilen. Hij heeft uit het weefsel van bastaardij in de geslachtsregisters der beroemde schrijfster de aanleiding gezocht en gevonden, om hare onvrouwelijke gezindheid op 't stuk der gelijkheid van echt en onecht bloed te verklaren; hij heeft het gemengde bloed van hoog- en laaggeborenen ontleed en 't chemisch onderzoek heeft hem geleid tot de ontdekking der noodzakelijkheid, dat in deze vrouw, in George Sand, twee stroomingen moesten strijden en kampen zonder tot de overwinning van één der beiden te brengen. Indien Huet onze aandacht langen tijd bepaalt bij de grootmoeder en de moeder der beroemde schrijfster, het geschiedt om ons deze beide merkwaardige vrouwen in haar onweerstaanbaren invloed op 't karakter der dochter en klein- | |
| |
dochter te leeren kennen, maar vooral om ons te doen weten, dat eene dochter en kleindochter, wier bloed zoozeer een mengsel was van plebeïsche druppels en aristocratische druppels - of moet ik de volgorde omkeeren? - onmogelijk anders zijn kon dan zij was. Huet deed meer. Hij ontleende aan l'Histoire de ma vie tal van bladzijden, die 't karakter en zijn van George Sand's vader doen begrijpen en waardeeren. Ik geloof zelfs, dat onze Nederlandsche Franschman - onze Nederlandsche Sainte Beuve bedoel ik - eenmaal aan 't vertolken van de overschoone bladzijden, die Luitenant Dupin heeten uit de pen gevloeid te zijn, de zijne niet meer meester was, en hij, Huet, liever dan spoedig te eindigen, eene mededinging waagde van zijne moedertaal met zoodanig Fransch. Maar, dat kan niet, zegt de lezer, want Huet heeft eenige bladzijden onvertaald gelaten, - die, waarin de grootmoeder in hare karaktervolle persoonlijkheid optreedt - welke hem al zoozeer gestempeld zouden hebben als een auteur, die zijne taal vereert en vereeren
kan! Maar intusschen blijft dit de hoofdzaak: George Sand moest zijn wie ze was, door heur adellijk en kanarieverkoopersbloed; zij, wetende, dat gelijkheid des gemoeds niet aan stam en stand gebonden waren, ze moest gelijkheid voorstaan. Nog is er meer. George Sand moest verklaard in hare sympathieën, haast schreef ik in hare onverdelgbare liefde, voor 't Katholicisme, en geteekend - hare kloosterschoolopleiding werd daarom naast hare ondervindingen in de inrichting der Engelsche werkzusters in een meesterlijk Neerlandsch teruggegeven. George Sand mocht geen raadsel blijven, voor niemand. Haar jonkvrouwelijke vroomheid, onbewust valsch, zoowel als hare weduwlijke dwaasheden, ten minste stoutigheden, die tot de cigarettes vervielen en zelfs... den prikkel des vleesches niet weerden, dit alles moest duidelijk verklaard. Mocht ik citaten kiezen uit citaten, ik zou de eer gunnen aan de overschoone bladzijde, welke George Sand in hare vroomheid leert kennen, in eene vroomheid, die zelfopoffering wordt; ik zou, ik had een en ander overgenomen uit de brieven van haar vader, als deze naar Zwitserland gaat, als hij zijne zwakheid vergoelijkt voor zichzelf, en zijne kracht zich half onbewust is, als hij dien gedachtenloop vol tegenstrijdigheden aan 't papier vertrouwt; ik zou - maar genoeg, ik vind de citaten van Huet de herlezing dubbel waard. En als nu het schijnbaar tegenstrijdige in het karakter der schrijfster is verklaard, als wij haar kennen, en weten waarom ze was, gelijk ze zijn moest, dan... neemt Huet zich voor, de kunstenaresse te teekenen. Wij kennen de vrouw; wij weten, dat ze het bewijs leverde van de oude woorden ‘het bloed kruipt, waar het niet kan gaan’; alzoo zijn we rijp bevonden om Consuelo te helpen ontleden, ten minste getuige te zijn van de ontleding. Hoe ons de bladzijden aantrekken, welke aan dezen arbeid werden besteed; hoe wij Huet leeren kennen als een man, die het genie waardeert, ook ondanks de afdwalingen
van den mensch, die de weduwe, ik bedoel dame Dudevant, zich veroorlooft.
| |
| |
Consuelo is een triomf, de zegepraal der kunst op alle stoffelijk en zelfs moreel belang. Inderdaad, daar is hier moraal, en zij is gezond. Huet heeft de moeite genomen - en we zijn er hem dankbaar voor - om, naar aanleiding van George Sand's Consuelo en George Sand's eigen vleeschelijk ik, een pleidooi te leveren vóór 't zedelijk bestaan van jonge meisjes en vrouwen en tegen de emancipatie van 't vleesch. Laat ons bij deze quaestie niet langer stilstaan dan noodig is. Wij weten reeds genoeg, als wij aan de hand van Huet de laatste quaesties nog eens hooren bepleiten.
Of wij voldaan zijn over George Sand, door Cd. Busken Huet? Dwaze vraag! Wij behooren tot die lezers, voor wie Huet's geschriften altijd welkom zijn, al behooren we tevens tot hen, die 't jammer vinden, dat deze auteur meermalen dubbelzinnig is in zijn ernst. Wij komen wellicht op deze fout terug; wij zeggen thans alleen dit, dat Huet door de manier van zijn zeggen, door een nazindeel, door een enkel adjectief wel eens al den ernst van weldoordachte perioden verdacht maakt.
Doch voor alles past het ons om een ieder, die George Sand, door Cd. Busken Huet, nog niet heeft gelezen, en die het talent van de eerste door het talent van den tweede wil geëerd en gevierd zien, te verwijzen naar 't boekje, waaraan wij de bovenstaande regels hebben gewijd.
| |
Potgieter, 1860-1875. Persoonlijke herinneringen door Cd. Busken Huet. Amsterdam, G.L. Funke, 1877.
't Kan niet uitblijven of dit ‘persoonlijk gedenkschriftje’, zooals Huet zelf 't noemt, bezit de macht om den lezer tot beschouwing uit te noodigen; ook van Potgieter's Verspreide en nagelaten werken, het graf anders, wil men den schrijver der Persoonlijke Herinneringen gelooven, van en voor zijn vriend. Want wie Huet kennen, ze weten het hoe deze auteur, een hypercriticus zei Prof. Tiele, bijzonder ongaarne onvermengden lof schenkt. Doet hij dit toch ondanks zijne natuur en zijn aanleg, ondanks zijne ondeugende hebbelijkheid - dan moet er in den persoon des beoordeelden, in zijne geschriften, dit afbeeldsel van den persoon, iets te vinden zijn van blijvende, van onvergankelijke waarde niet slechts, maar dat iets dient de verhoudingen aan te nemen van 't meerdere. Zoo kan, als ik 't herhalen mag, Huet's beminnelijke schets van zijn omgang met Potgieter de macht worden, die den steen afwentelt van 't graf. Ik hoop het. De schets, door Huet van
| |
| |
Potgieter geleverd, is mij lief onder 't vele, waarmede de degelijkgeestige schrijver dit jaar mijne leestafel heeft verrijkt. Alle scherpte, alle hardheid is er vreemd aan, of komt ten minste alleen op de laatste bladzijde belet vragen, waar de Nationale Vertoogen worden aangesleept, die zelfs Potgieter op vele plaatsen te donker gekleurd achtte. En wat treedt in de plaats van die scherpte, die plagerij, welke de Nederlandsche Bellettrie, ondanks 't vermakelijke, gaan ontsieren? En wat wordt gegeven voor die pijnlijke operaties, waaraan Huet meermalen en bij voorkeur zijne tijdgenooten heeft blootgesteld en onderworpen? Allereerst een toon van de hoogste waardeering en de innigste genegenheid. Huet spreekt over zijn ontslapen vriend, gelijk een dankbaar leerling over zijn besten leermeester: ‘hij heeft eene zoo levendige zucht naar kennis in mij gewekt; heeft het middel om die op zulke wijze te vergaderen, dat anderen een deel van het genoegen smaken, hetwelk ikzelf er aan beleef, mij zoo duidelijk aangewezen, dat ik honderd jaren oud zou kunnen worden, zonder ooit, uit verveling, naar den dood te verlangen.’ Men ziet het, de geestigheid verlaat Huet nooit, zelfs niet daar, waar hij zijne innigste gevoelens bloot legt. Maar waardeering is toch de hoofdzaak. Men heeft Huet verweten, dat zijne ‘persoonlijke herinneringen’ in deze schets van Potgieter wel eens wat al te persoonlijk worden. Ik niet. Ik heb er het boekjen te liever om. 't Persoonlijke is hier niet alleen van dien aard, dat men er den criticus in zijne leerjaren door leert kennen en in wat hem de oogst des levens is, maar ook en vooral, dat men leert verstaan van welke warmte zijn hart getuigt. Hoe die warmte goed doet en treft en alle koelheid voor beiden, leermeester en leerling, beweldadigd vriend en uitdeeler van vele goede gaven op de meest kiesche wijze, uit onzen geest verbant. Het is mij vooral aan 't einde van de
tweede lezing der Persoonlijke Herinnering bewust geworden, dat ik nergens Huet alleen, maar overal Potgieter op den voorgrond, en den man, die een ets gaf van Potgieter, verre op den achtergrond heb zien staan. Indien ik het zeggen durf, dat Huet meermalen op mij den indruk heeft gemaakt van een pijnbankbeambte, die op een afstand staat, om met bedaardheid, wel eens met een lach ook, af te wachten wat het uitwerksel der foltering staat te worden; indien ik dit zeggen durf, het is, omdat deze zelfde Huet in allerlei tooneeltjes, waar vrouw en kind en Potgieter werden geschetst, op eerbiedigen afstand blijft staan om te genieten van onze bewondering voor zijn vriend. Ik wil het zeggen, gelijk ik het denk. Huet bewondert Potgieter, meer dan wij, omdat hij hem beter kent dan één van ons; hij heeft hem lief, zooals een vader, haast schreef ik eene moeder, het den grootvaderlijken huisvriend moet doen, die haar eenigen zoon als een kleinkind bemint; hij waardeert hem, gelijk hij weet te waardeeren, den man van kennis en degelijkheid, den Hollandschen Nederlander, zooals de 17de eeuw ze
| |
| |
ten zegen des vaderlands gaf, den man uit één stuk en dat stuk van 't zuiverste metaal. Dat alles weten we sedert, jaar en dag, want Huet heeft den naam van Potgieter zoo dikwijls laten drukken, dat wij 't wel moeten weten. Doch ons weten was hem niet genoeg. 't Moest ons eene overtuiging worden, eene behoefte des harten, om te gelooven en dat geloof te belijden. Meer nog, het moest ons nopen tot genieten van zooveel degelijkheid, zooveel edelheid, zooveel ernst in 't kleine en groote in den man, die om den ernst nimmer den levenslust kleinachtte, wat zeg ik, dezen levenslust als de kroon van den arbeid vereerde. Eerst dan, als ons geloof een levend geloof wordt, is Huet's doel bereikt, zijn genot volkomen. En daarom deelt hij allerlei bijzonderheden mee uit Potgieter's innigste leven en omgang, allerlei trekken, die 't beeld des edelen voor ons onvergetelijk maken. Wederom speelt Huet een glimlach om de lippen, het is die der voldoening: dat heb ik gedaan! Ik noem dit eene schoone daad van Huet.
In 't laatst van Potgieter's leven, in de laatste jaren, mag ik wel zeggen, vertelden de menschen mekaar, dat de beroemde letterkundige, de stichter van De Gids, zijn hart had afgetrokken van Neerland en de Nederlanders, ten minste - hij hield geen omgang meer met hen. Potgieter was in zijn nadagen gekomen; hij had zijne sympathieën verloren en zeker zijne schoonste wenschen in rook zien opgaan. De zeventiendeééuwsche goedrondheid zou plaats gemaakt hebben voor eene zekere kwaadgehumeurdheid, gemengd met ietwat bitterheid, welke aan 't pessimisme van de onvoldaanheid denken deed. In één woord, er werd gezegd, dat Potgieter zich miskend achtte en daarom in 't duister van zijne zelfgenoegzaamheid was gedoken. Het mag gezegd, Huet heeft allen, die ooit aldus mochten gedacht, of gesproken hebben, tot betere gevoelens bekeerd. Huet heeft ons Potgieter leeren kennen als denzelfden deelnemenden vriend van altoos, die de kleine trekken des gezelligen levens kende en ze wist op prijs te stellen, die groot bleef in de liefde voor zijn land, die geene ijdelheid voelde prikkelen over geleden miskenning, al beklaagde hij zich in den vorm der innigste poëzie over vriendschap, welke beneden zijne verwachting was gebleven. Huet's Potgieter staat nu voor onze oogen in al de beminnelijkheid, waarvan de Vriendin en de Vriend getuige waren, waarvoor de kleine Gideon de kinderlijkste, maar verhevenste openbaring aan zijne naïeve lippen liet ontvloeien.
Laat mij dit teeken van Potgieter's liefde voor den zoon zijner vrienden met de eigen woorden van Huet mogen verhalen. 't Is eene herinnering uit vroeger tijd, ‘toen het kind bij gelegenheid eener Amsterdamsche kermis te zijnent logeerde en, thuis gekomen van eene ochtendwandeling met de dienstmaagd langs de kramen (Jan de Witt hield maar één knecht, Potgieter dreef zijne huishouding maar met ééne meid), verhalen moest van het aanschouwde moois. Dat hij (Potgieter) in de onzamenhangende kreten van bewondering aanstonds
| |
| |
zijnen weg wist te vinden; voor zich zelven geen oogenblik in onzekerheid verkeerde omtrent de met kinderlijke sluwheid verkregen voorkeur: dit pleitte voor zijne scherpzinnigheid. Grooter bewijs van hartelijkheid was niet denkbaar, dan, gelijk hij deed, dien eigen middag na beurstijd huiswaarts te keeren met hetzelfde witte paard op rollen onder den arm, welks apokalyptische aanblik de verbeelding van zijn zesjarigen logeergast bovenal in gloed had gezet. Maar het aardigste kwam, toen de hemmel, het paard met beide handjes aannemend, naar hem opzag en zeide: “Je bent net als m'n vader!” Het was eene onbeleefde, in elk geval hoogst onvolmaakte dankbetuiging; te eenemaal onevenredig aan de waarde en de innemendheid van 't geschenk. Maar ik weet zeker, dat gelijk Potgieter op dat oogenblik er de tranen van in de oogen kreeg, zij hem bevestigd heeft in eene genegenheid, die over landen en zeeën gereikt, die tot aan den rand van 't graf hem verheugd heeft.’
Zie, ik wil er nu niet op wijzen hoezeer Huet getracht heeft ‘eigen dierbaar ik’ op den achtergrond te schuiven (ofschoon geen dankbaar lezer zal nalaten hem met geweld naar voren te brengen) door 't woord van den zesjarigen knaap ‘in elk geval eene hoogst onvolmaakte dankbetuiging’ te noemen, maar ik spreek ervan, dat zulke trekken Potgieter vereeren, meer dan een gedicht of eene boekbeschouwing, neen, meer dan alle mogelijke rechtstreeksche betoogen. Een huisvriend, die uit den mond van een zesjarigen knaap 't getuigenis ontvangt, je bent net m'n vader, die huisvriend heeft de beminnelijkheid zijns karakters bewaard, al schold de heele wereld hem een zwartgallige. Doch let nu ook op 't kenmerkende. 't Is zonder twijfel, dat Huet tal van herinneringen heeft bewaard, die Potgieter en den kleinen Gideon betreffen, maar deze deelt hij, o zoo gaarne, mee. Toen Abraham Blankaart, deze beminnelijke, schoon ruwe Hollander, die in de vorige eeuw in de registers van den burgerlijken stand te Amsterdam werd ingeschreven, den zoon van zijn vriend, den kleinburgerlijken Dominee Redelijk - veel kinderen had de man, en maar matig tractement! - aan boord bracht van 't schip, waarmee de jongen zijn zeemansloopbaan zou beginnen, toen dachten de pekbroeken ook, dat Blankaart de vader was van den kleinen zeeman. Pekbroeken, men weet het, zijn bijwijlen zoo naïef als kinderen. Maar Blankaart had er de tranen van in de oogen. ‘Ja, lieve God,’ zeide hij, of zoo iets, ‘was dat eens waar.’ Zoo Blankaart, zoo Potgieter. De makelaar, koopman, onderwijzer wel eens, rijk, gul en goed, beminnelijk altijd - hoe Huet zich gelukkig geprezen hebben zal een trek te kunnen aanwijzen in Potgieter's karakter, die met de cosmopolitische liefde voor menschen en knapen, en kinderen van vrienden, kennissen en kennissen van kenniswege van Blankaart samenging. Ik wil mijzelven in de reden vallen, want de schets van Potgieter's leven dwingt
me tot beperking. Toch heb ik nog zoo weinig van Potgieter zelven gezegd, dien
| |
| |
we in Huet's teekening evenwel leeren liefhebben. Ik heb niet verhaald, hoe hij, autodidact, professoren van naam naar de kroon kon steken, als hij 't gewild had; hoe hij, onderdanig in liefde aan zijne tante, die den ernst van Christientje de Vrij met het nette huisbestier van Martha de Harde vereenigde, haar de parasol nadroeg, hoe hij in de liefde door beschroomdheid verloor, wat hij, uit aangeboren fierheid, niet herwinnen wilde,... doch laat mij heusch eindigen. Eene beoordeeling moet opwekken tot lezen, niet ontslaan van de moeite om te gaan zien, dat er ook onder ons mannen hebben geleefd, één man ten minste, van wien men zeggen kon: hij was een Hollandsch-Vlaamsche gilde-hoofdmanstype uit de 16de of 17de eeuw. Wanneer men hem een vertrek zag binnentreden en het licht op zijn fraaien kop viel, dan was het of uit de lijst van een Schuttersmaaltijd een aanvoerder naar voren stapte. Die man was Potgieter, door Huet geteekend.
| |
Oude Romans, door Cd. Busken Huet twee deelen. Amsterdam, G.L. Funke, 1877.
Zelden heeft Huet zooveel waardeering bijeengegaard als in de beide deeltjes, waarvan de titel hierboven is afgedrukt, wordt gegeven. Waardeering is er de grondtoon van, en de critiek zóó aangebracht, dat zij wel op waardeering moest uitloopen. Laat mij beginnen met te zeggen, dat deze trek, deze roode draad, mag ik 't wel noemen, welke aan het zevental meesterlijke schetsen kleur geeft; schetsen, waarvan sommige in 't breede zijn opgezet en met smaakvolle fijnheid werden uitgewerkt; laat mij beginnen met te zeggen, dat deze trek mij aangenaam aandoet. Huet - het kan niet genoeg herhaald worden door iemand, die van zijne geschriften pleegt te genieten, - Huet is altijd eenig in zelfgevonden beeldspraak; hij heeft, voor zoover ik weet, zijn gelijke niet ten onzent in 't kiezen van zijne tooneeltjes uit de te bespreken letterkundige werken, welke moeten dienen om in 't helderste licht te stellen, wat hij wil, dat door ons zal gezien worden. Ik zie kans te bewijzen, dat hij - als zijne pen dien weg op wil - altijd zulke bladzijden vindt en aanhaalt uit een boek, die den lezer moeten verbazen over de nietigheidvan een auteur, aan wien Huet zijn kostelijken tijd besteedde; ik heb opgemerkt, dat de criticus bijwijlen met hijgende haast over de fraaie bladzijden van een meer dan middelmatig boek henen rent om toch maar spoedig te komen aan de reeks volzinnen, welke hij met het roode krijt zijner boosheid heeft gemerkt. En vele lezers moeten het ondervonden hebben, hoe vreeselijk 't lot wordt van den veroordeelde
| |
| |
en zijn werk, zoodra Huet zijne toelichtende aanmerkingen loslaat. Wie keert dan den stroom, wie wendt de slagen af, of zelfs wie kan ze breken? Niemand en niets. Zelfs niet uw medelijden. Is 't dan niet opmerkelijk, dat deze zelfde Huet thans twee boekdeeltjes van zich laat uitgaan, welke in overvloedige waardeering der beoordeelde stof hunne kracht en hunne schoonheid hebben? Is 't niet natuurlijk, dat de dankbare en meer dan voldane lezer, wanneer hij de Oude Romans gelezen en herlezen heeft, zich om en om wendt op zijn stoel, ten einde, zoo mogelijk, den goeden geest te grijpen, die ditmaal tegelijk met Cd. Busken Huet zijne studeerkamer bleek binnen te zijn gekomen? Als deze zelfde lezer 't portret van Van Lennep op zijne kamer heeft, en dit hem waarschuwt tegen den moordenaar van Klaasje Zevenster, zal hij misschien terzelfder tijd den gullen lach van 't ondeugende Saartje Burgerhart en hare tweelingzuster Daatje Leevend hooren, die hem wederom in verlegenheid brengt ten opzichte van zijne keuze. Heeft hij echter 't oog laten vallen op de drie deeltjes Bellettrie, en denkt hij aan zoo menig Nederlandsch schrijver, die door Huet werd veronachtzaamd of met een duw voorbijgegaan, dan is de geest van Abraham Blankaart misschien juist aangekondigd door 't goedgehumeurde brommen van zijn Snap, Blankaart's hond, als men weet, die echter door Huet niet eenmaal is genoemd. Ja, zelfs door de lezenswaarde voorrede van de Oude Romans, waarin Huet het tegen zijn vriend Potgieter voor Van Effen opneemt, komt de lezer onder den indruk, die hem niet verlaten wil, dat waardeering ditmaal het motto moest zijn en blijven. Zoodat hij maar zeggen wil, plachten Blankaart en Daatje Leevend en Martha de Harde te besluiten, dat Cd. Busken Huet ditmaal bij al zijne deugden nog deze heeft
gevoegd, zóó te citeeren, dat de behandelde schrijvers en schrijfsters niet slechts in hun eigenaardig karakter, maar ook op 't schitterendst uitkomen. Een en ander zal aan de Oude Romans, onder 't vele uitstekende, waarmee Huet onze letterkunde verrijkt, eene blijvende eereplaats verzekeren. De inhoud der beide deeltjes bestaat, behalve uit de voorrede, uit de volgende opstellen:
Eerste deel: |
|
1. |
‘Julie ou la nouvelle Héloise,’ 1761; |
blz. 1-57. |
2. |
‘Leiden des jungen Werthers,’ 1774; |
blz. 57-89. |
3. |
‘Sara Burgerhart en Willem Leevend, 1782-1785; |
blz. 89-221. |
4. |
Paul et Virginie, 1788; |
blz. 221-255. |
Tweede deel: |
|
1. |
Atala en René, 1802; |
blz. 1-56. |
2. |
Delphine en Corinne, 1802-1807; |
blz. 56-154. |
3. |
Adolphe, 1816; |
blz. 154-248. |
De lezer van deze bladzijden zal het den verslaggever ten goede houden, dat hij, die met de ruimte van dit tijdschrift moet rekening
| |
| |
houden, zich niet wagen gaat aan eene ontleding der verschillende opstellen.
't Zal trouwens niet noodig zijn te wijzen op de meesterlijke vertalingen van zooveel schoons, als Huet uit de Oude Romans heeft samengegaard en vereenigd tot een schoon geheel. Alleen de vertaling van ‘het portret van Julie’, gelijk men die bladzijde zou kunnen noemen, waar Saint Preux zijne kuische zinnelijkheid over de beeltenis van zijne heilige schoone in woorden brengt, kon volstaan om te bewijzen, dat onze taal onder de handen van Cd. Busken Huet fluweel en zijde wordt. Dat die taal van kracht getuigt en voor de fijnste nuanceeringen van geest en gemoed, ook in proza, gelegenheid biedt, kon ook ter sprake komen. Dan, wie wil gewezen worden op schoonheden, welke hijzelf gaat ontdekken? Nog minder kan 't in de bedoeling liggen aan te wijzen, welk verrassend licht Huet bv. op ‘Leiden des jungen Werthers’ vallen laat, en hoe hij, in 't laatste gedeelte van zijn opstel, een meesterschap verraadt in 't peilen van den bodem des karakters, van 't willen, zelfs als 't een genie betreft; en hoe hij ruimte heeft in zijn hart om 't genie te waardeeren, zelfs als dit in 't menschelijke afwijkt van 't negende gebod, en hoe hij een scherp oog heeft om te ontdekken, wat in deze Oude Romans den stempel draagt van den persoonlijken geest des auteurs en wat door den tijd werd gestempeld, omdat het van dien tijd was; en hoe hij vindingskracht paart aan juistheid van zegging, opdat wij 't gevondene zouden medenemen en onthouden, als 't erop aankomt de parels te onderkennen van 't blinkend koper en 't schitterend glas. Honderd dingen meer mogen aan den lezer, die van dit opstel zich afwendt om terstond de Oude Romans zelf ter hand te nemen, worden overgelaten. Zelfs behoeft het hem niet te worden voorgerekend, dat Huet toch altijd Huet blijft en hij, zelfs in die oogenblikken, als de heiligheid en de verhevenheid van 't onderwerp hem in vervoering brengt, toch weer spoedig zichzelf is, en hij dan
met een slotzin eindigt, waarvan de geestigheid den ernstigen toon durft bedreigen. Eene zaak echter wil ik den lezer uitnoodigen met mij na te rekenen. Want misschien vraagt hij op teleurgestelden toon, waarom of aan de Oude Hollandsche Romans zoo weinig ruimte is afgestaan? Immers het kon zijn, dat hij aan Loosjes dacht en aan andere vergeten middelmatigheden? En zelfs zou 't kunnen wezen, dat hij antwoordde op deze, onze laatste tegenwerping, dat toch de Dames Wolff en Deken ook zoo goed als vergeten zijn? En daarom becijferen, mijn welwillende lezer! Zijn er niet 150 bladzijden ongeveer ingeruimd aan de romans van Betje en Aagje? En is er wel één der andere auteurs door Huet met die uitvoerigheid behandeld? En winnen we dan niet in degelijkheid, wat we in veelheid mochten verliezen? Want ik haast mij te zeggen, dat dit opstel, ‘Sara Burgerhart en Willem Leevend’, èn in breedte èn in diepte tot het beste behoort, wat Huet over onze vaderlandsche letterkunde ooit heeft geschreven. Dit is geene
| |
| |
gemeenplaats, maar een gemeend woord. Wie met mij Saartje Burgerhart genoten en Willem Leevend ten einde brachten, zonder iets over te slaan, die moeten nu eens absoluut dit opstel van Huet ter hand nemen. Huet is niet in de verzoeking geweest Willem Leevend wat vluchtiger te lezen dan Saartje's historie; Huet is zelfs van oordeel dat de verkorte uitgaaf, waardoor Mevrouw Van Westhreene voor eenige jaren aan Betje Wolff opnieuw lezers wilde verschaffen, mislukken moest, omdat het achtdeelige boek der Beverwijksche dames niet bekort kan worden zonder schade voor 't geheel. Laat ons dan dit opstel ter hand nemen. Hadden wij zooveel genot gesmaakt bij de beschouwing van Betje's geesteskinderen, dat wij ook de Brieven van Abraham Blankaart in een oude-boekenwinkel waren gaan opschommelen en zelfs eene poging waagden, om vrede te nemen met het uitgeputte talent der schrijfsters, die in Cornelia Wildschut of de gevolgen eener opvoeding geene Tante Martha konden aanwijzen, geen Juffrouw Rammel, geen Pieternelletje Degelijk zelfs konden geven, - laat ons thans ten minste Willem Leevend nog eens ter hand nemen. 't Is waar, Huet is over de saaiheid der gedichten, die wij zijn doorgeworsteld met eene enkele opmerking over het tekort der dames in den gebonden vorm, heengegleden; de criticus heeft het ook niet noodig geoordeeld, ditmaal lang stil te staan bij 't gerekt-philosophische, waardoor weleer onze aandacht op zóó zware proef werd gesteld, als misschien de Beemster boeren, die onder Dominee Wolff's gehoor waren, zonder te vermoeden, dat Silviana hen ‘observeerde’ en alles aan den Grijsaard overbriefde, die te Monnikendam woonde; zelfs heeft Busken Huet afgezien van de gelegenheid, om de dames eenige verwijtingen te doen over haren lust om met de fijnen om te springen als
caricaturen, en ze daarna als caricaturen te belachen. Maar wat hij dan heeft gedaan, en waardoor hij ons noopt, mij althans heeft gedwongen, Willem Leevend nog eens ter hand te nemen, het is gelegen in de doorloopende verklaring van 't boek, van de schrijfster, van haar tijd, van den geest der menschen. Hij verhaalt ons van den diepen zin, die er lag in haar aanwijzing op het ‘titelblad’ niet vertaald; van 't waarom der misselijke schrijfwijze, waarmee Blankaart en Martha de Harde in 't publiek komen; van haar diep en edel, schoon vrijzinnig en patriotisch of gedempt patriotisch gevoel in later jaren. Huet heeft aan deze burgerlijke romans al hunne geheimen afgezien en ze ons één voor één geopenbaard: het politiseeren en declameeren, het ruwe hartelijke der menschen en het landelijkgevoelige, de verwijfde weelde en de vaderlandsche kracht, het sentimenteele en het goed-Zeeuwsche, het bijbelsch-brave en het bijbelsch-schandelijke. Doch ik moet mij naar 't einde haasten, al is het eene opoffering voor mij, die de romans van Betje Wolff en Aagje Deken ('t moet Betje alleen geweest zijn, zegt Huet, die deze beelden van waarheid en verdichting schiep, van waarheid vooral) steeds heb lief gehad, er verder over te zwijgen. Mijn doel is echter bereikt, indien
| |
| |
ik de lezers van De Tijdspiegel naar de Oude Romans van Huet heb meegetroond, misschien wel dezen en genen naar Sara Burgerhart en Willem Leevend.
Den Haag, 15 Nov. '77.
A.W. Stellwagen.
|
|