| |
Een zeer belangrijk boek.
Enquestie en de informatie upt stuck van der reductie ende reformatie van den schiltaelen voertijts getaxeert ende gestelt geweest over de landen van Hollant ende Vrieslant. Gedaen in den jaere MCCCCXCIIII (Uitgegeven van wege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde). Leiden, E.J. Brill.
In het ‘Voorbericht’, geplaatst vóór de ‘Informacie up den staet faculteijt ende gelegentheit van de steden ende dorpen van Hollant ende Vrieslant om daernae te reguleren de nijeuwe schiltaele gedaen in den jaere MDXIV’, vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in het jaar 1866 uitgegeven, schreef de steller, de Hoogleeraar Fruin: ‘ongetwijfeld zouden wij veel wat daarin (de “Enqueste” van 1494) belangrijk is voorgekomen in het aanhangsel op onze uitgaaf hebben opgenomen, indien wij niet reden hadden om te vertrouwen, dat ook die Informatie eerlang in haar geheel zal worden uitgegeven.’
Dat zijn vertrouwen niet ongegrond bleek te zijn, verheugt ons grootelijks. Volkomen waar zij, wat hij in het genoemde ‘Voorbericht’ uitsprak: ‘dat de latere Informatie (1514) boven deze (1494) in belangrijkheid uitmunt’, evenzeer waar is, wat hij er getuigde: ‘dat de vroegere ook zeer vele wetenswaardige bijzonderheden bevat, vooral wat de nering en de handtering der steden betreft’, 'tgeen men bevroedt, als men verneemt, dat de regeeringscommissarissen ter enqueste hun onderzoek naar de ‘haertsteden’, de ‘neringhe’ en den ‘staet der faculteijt int generael’
| |
| |
van de steden en dorpen in Holland en Friesland in het werk stelden bij de voornaamste inwoners, zoo geestelijke als wereldlijke, en bedenkt, dat hun onderzoek geschiedde in het laatste vierde gedeelte der 15de eeuw, een tijdvak aan gewichtige gebeurtenissen overrijk.
Karel de Stoute was bij Nancy gesneuveld. Waren de jaren zijner regeering voor Holland en Friesland zeer onrustige geweest, niet minder waren het die, gedurende welke eerst Maria en daarna Maximiliaan, als voogd over den onmondigen Filips, de teugels van het bewind in handen hadden.
Aan den Bourgondischen schepter onderwierpen de Gelderschen zich slechts noode. Vijandelijkheden, zoowel ter zee als te land tusschen hen en de Hollanders en Friezen, waren daarvan het gevolg.
Verder nam de worsteling tusschen de Hoekschen en Kabeljauwschen bij vernieuwing breede afmetingen aan. De eersten maakten zich meester van het bewind te Gouda, Schoonhoven, Dordrecht, Oudewater, Hoorn, de laatsten van dat te Leiden. Verrasten eerlang de Hoekschen Leiden, de Kabeljauwschen wisten opnieuw te Gouda, Schoonhoven, Dordrecht en Oudewater aan het roer te komen. Wisselde Leiden weldra van meesters, bij herhaling deed dit Hoorn. En gelukte 't eindelijk den Kabeljauwschen de overhand over de Hoekschen te hebben en dezen te verbannen, zóó weinig was daardoor een einde gemaakt aan de noodlottige worsteling, dat de oorlog met Utrecht ontbrandde, Jonker Frans in Rotterdam zich nestelde en van Sluis uit nu dit, dan dat deel des lands bedreigd of aangetast werd.
Middelerwijl ontstond het Kaas- en Broodoproer, Noord-Holland in rep en roer brengend, zoowel zoolang het woedde, als toen het door den Hertog van Saksen beteugeld werd.
Ook hield de oorlog met Frankrijk aan, wel telkens door eenen gesloten vrede of een getroffen bestand afgebroken, maar na korter of langer tijdsverloop opnieuw begonnen.
't Belangrijke tijdvak, van welks gebeurtenissen enkele aangestipt zijn, doet ons de ‘Enqueste’ nauwkeuriger zien dan wij het, zonder haar, zouden kunnen zien. Zij doet ons in dat tijdvak als leven met wie erin leefden, getuigen van hunnen strijd, diens omvang, zwaarte, nadeel.
Ik geef enkele proeven.
Te Hoorn verklaarden de vice-cureit, schout, burgemeesters, schepenen en eenigen ‘van den rijckdomme’, dat: tijdens het overlijden van Hertog Karel te Hoorn en de bij Hoorn behoorende dorpen 2200 haardsteden waren; de koopvaardijvloot bestond uit 40 meers- en 114 rynkogge- en andere schepen; de draperie te elker markt 160 à 180 zakken wol kon halen; tot den veehandel 900 à 1000 ossen geweid werden en er voorts veel omging in den handel van asch, pek, teer, huiden, enz. terwijl er op het oogenblik, dat zij hunne verklaring aflegden, de haardsteden tot 1300 verminderd waren; de meersschepen tot 7,
| |
| |
de koggeschepen tot 25 of 26; de zakken wol, te elker markt te halen, tot 16 of 18; de te verkoopen ossen tot 125 en de verdere handelsartikelen tot bijna niets.
Reden gevende van dien achteruitgang noemden zij meer dan ééne zaak:
‘dat zij in heure schepen ende coopmanschappen ter zee ende binnen slandts groote zware schade gehadt ende geleden hadden, overmidts die oorloge, die geweest waren zedert den overlijden van Hertoge Karel tusschen den Fransoijsen ende Vlamingen, den vianden opter Zuyrzee ende andere diversche vianden zijns Ghenaden ende dese landen’;
‘dat zij hadden moeten contribueren ende geven vele penninghen omme die onderhoudenisse van den oirloge van Rotterdamme, Woerden ende belegge van Montfoort’;
‘dat zij groote schade gheleden hadden bij die van der Sluys, die heurluijden an den wolle benomen hadden gehadt, waerdich wesende 22000 Rijnsguldens’;
‘dat zij groote onverwinlijcke schade ghehadt hadden binnen der tijt van der oorloge van Uytrecht, dat zij van haren vianden overvallen ende ingenomen waren geweest ende naer dat innemen weder gereduceert geweest bij den stadthouder deser landen, Heer Joost van Lalaing ende int reduceren waeren zij geabandonneert te vuyre en te zwaerde, alzoe dat ter cause van dien heuren poorteren van de stede met grooten hoopen dootgeslagen, ghevangen, gheransoent, ghepilleert waren van allen heuren huysraet, cleynodien ende gelden, ende mosten dat ghetimmert van derzelver stede bij manieren van brantschattinge weder coopen, al tot heuren zwaren cost ende onverwinlijke schade’;
‘dat in heure stede omme de bewarenisse van binnen, den tijt van de oorloge van Uytrecht, Montfoorde, Rotterdamme ende Woerden, gelogiert waren gheweest omtrent 3' of 400 knechten, die costelicken geteert ende quadelycken betaelt hadden haere poorteren, wijven ende kinderen groote violencie ende cracht angedaen hadden ende in de coude winter die huyzen afgebroocken ende groffelijck verbrant hadden’; enz.
Te Zandvoort konden de pastoor, schout en schepenen opgeven, dat hunne haardsteden sedert het overlijden van Hertog Karel met de helft en mitsdien van 100 tot 50 verminderd waren; dat hunne nering, bestaande in de vischvangst, ‘wel deen helft arger was’ dan te voren, en dat zij over het geheel de helft armer geworden waren.
Behalve het te niet gaan der visscherij tengevolge van armoede, het heerschen eener hevige pestziekte, die de halve bevolking ten grave sleepte en den duren tijd meenden zij als oorzaak van hunnen achteruitgang te mogen opgeven: ‘tleste oorloge van Kasenbroot, dat zij ghespoliert, ghevangen ende grootelicken gheransoeneert werden’, en mede ‘die schattinge van den oorloge van Uytrecht, Rotterdamme, Montfoorde, in welcken oorlogen zij binnen haren voorsz. dorpe hadden 100 knechten, die aldaer lagen den tijt van neghen weecken off daer- | |
| |
omtrent, die hem luyden groote schade deden, boven dat zij heure porcy van den ruytergelde betalen mosten.’
Te Haarlem hadden schout, burgemeesters, schepen en tresoriers, evenals de regenten van verreweg de meeste steden en dorpen, van achteruitgang hunner stad in haardsteden enz. te gewagen. Dit doende, noemden zij meer dan ééne bijzonderheid, waardoor die verklaard werd, sprekende van:
‘den grooten oorlogen, die zedert het overlijden van Hertog Karel geweest waren, als in Vrankrijck ende anders, daerinne dat heure stede tot heuren grooten costen ende zwaren lasten groote sommen van penninghen heeft moeten verleggen ende betalen, eerst in de wapenynghe ter zee van tgemeen landts wegen uytgemaeckt tegen de Franchoyzen anno '77 lestleden, daerinne dat heure stede in ghereeden penningen heeft moeten finieren ende verleggen 11,057 £ 4 sc. tot 40 grooten tpont, daer nochtans derzelver stede porcye nijet meer off en bedroech dan 5983 £ 15 sc. 9 gr. zoe dat dezelve stede ter zelver tijt vant gemeens landts wegen 5573 £ 8 sc. 3 gr..... daeroff zij noch te vollen niet betaelt en was.’
‘Noch een ander wapeninghe, oock uitgemaeckt ter zee int jaer van '78, daeroff die stede te coste gehadt ende verleyt heeft boven 2700 £.’
‘Item een andere wapeninghe, uytgemaeckt ter zee int jaer van '79 daaroff dat by den voorsz. stede betaelt es. 519 £.’
‘Item noch een ander wapeninge, uytgemaeckt ter zee int jaer '80, daerinne die voorsz. stede heeft moeten verleggen ende betalen boven 300 £.’
‘Item noch een wapeninghe ter zee int jaer van '82, daerinne dat bij de voorsz. stede verleyt ende betaelt es boven 3300 £.’
‘Item int jaer van '80, als die Heere van der Vere met den Heere van Montfoorde ende andere quaetwilligen van dese landen, als Gelderschen ende Stichtsen, in den Hage ghecomen was, die ter zelver tijt in hadden die steden van Dordrecht, Gouda, Schiedamme ende Rotterdamme, zoo hat die voorsz. stede tot coste ghehadt van zeeckere mannen van wapenen, die zij tot bewarenisse van der voorsz. stede gehouden had boven de 1900 £.’
‘Item in denselven jaer van '80, als Heere Reyer van Brouckhuysen de stede van Leyden inghenomen hadde, zoe was by de steden deser landen een wapeningh upgestelt geweest, daeroff dat de voorsz. stede betaelt ende te coste gehadt hadde boven 5000 £.’
‘Item int jaer van '81 zoe was een groote oorloge gheresen geweest tusschen die landen van Hollant ter eenre zyde ende die steden van Uytrecht, Amersvoort ende heure hulperen ter andere; welcke oorloge wel twee jaren duijrde, daerinne dat de voorsz. stede had moeten fineren ende betalen boven 81.500 gl. zoe dat zy daerinne voor tgemeen landt verleijt heeft boven 31.518 £. daeroff dat noch geen reeckeninghe gedaen, noch geen ommeslach gemaeckt en was, zoodat zij daer of nijd voldaen en mocht worden.’
| |
| |
‘Item had deselve stede van Haerlem metter banniere van dezelve stede gedient ende ghelegen binnen der stede van Schiedamme den tijt van zes weecken lanck ende dat int jaer van '88, daerof dat die stede veel costen ghehadt ende groote schade van volck geleden hadde’, enz.
Te Gorinchem spraken burgemeesteren, schepenen en poorters, na den achteruitgang hunner stad betuigd te hebben:
‘dat terstondt nae der doot van Hertoge Karel die Gelderschen begonsten te rebelleren ende oorloghen op hem luyden; zij verbranden heur landt totter poorten toe, zoe datter luttel off niet en bleeff staen, zy beroofden tlandt, zy vyngen ende slogen tlantvolck, alsoe dattet ydel wierde ende bleeff van menschen ende beesten.... Ende noch was heure welvaren enz. verminderd ende zeer offgegaen overmidts de oorloghen van Montfoorde, Rotterdam, 's-Heeraertsberge ende St. Geertruyenberge’, enz.
Verder:
‘dat zy by den voorleden Utersche ende Vrantsche oorloge groote zwaere costen ende schade gehadt hadden, die zy in langen tyden niet en zouden verhalen; hadden oock cortelinghe van den ruyteren, die in heur landt ende daerdoor waren gereyst geweest, om Lederdam ende Beest te ontzetten ende van schaden, die zy van den Gelderschen geleden hadden, alsoo groote schade gehadt, dat men hemluyden mit 1000 R. gl. dat niet betalen en zouden mogen.’
Wie van de dorpen in het Land van Gorinchem vóór de commissarissen verschenen, hadden te gewagen van ‘den oorlogen van Utrecht, Montfoorde ende Rotterdamme, aldaer zy geleden hadden grootte schade van verdinge ende brantschattinge, bysonder in der vede van Gelderlandt, aldaer zy mosten geven voor heur andeel van den verdinge van den gheheelen lande van Arckel 1100 R. gl. behalven die brantschattinge, die zy appart ende daerenboven dickwil hebben moeten betalen ende die zij niet en wisten te grooten noch te tauxeeren ende oock dat zy heur andeel hadden moeten geven van 3600 R. gl. diewelcke dat geheel landt van Arckel moste geven wylen Joncheere Frans van Brederode van verdinge ende brantschattinge ende dat zy oock in dezelve vede geheel verbrant waren van den Gelderschen, behalve die huysen die ontdeckt waren’ (Arkel) - van hunne ligging op de grenzen van het Land van Arkel ‘ende dat zy binnen den Gelderschen oorloge, boven alle verdingen ende brantschattingen, twelck zy dickwil betaelt hadden, tot dryen stonden verbrant waren geweest ende dat zy bovendien, overmidts den oorlogen van Rotterdam, Montfoorde, Utrecht ende Woerden, in allen contribucien grootelycks hadden moeten gelden metter stede van Gorckum ende bovendien waren hem bij den ruyteren van den Heere van Ysselsteyn genomen geweest heure koeyen, schapen ende beesten, bedden, deeckenen, slapelakenen, heuren coorn van den zolders ende diergelycke goeden’ (Kedichem) - van hunne verarming ‘eerst overmidts de oorloge van Gelrelant, want zy midts der oorloge
| |
| |
vijff jaer lanck mosten.... heure habilacien verbrant geweest, eens int oorloghe van Gelrelant, ende eens in den oorloghe van Utrecht; ende oock midts vele ende diverssche oorlogen, die naderhandt upgeresen waren geweest, als van Montfoort, Woerden ende Rotterdam; ende dat oock binnen twee jaren herwaerts die erffhofmeester van den lande van Gelre had hemluyden geheel uytgeslagen, pilgerende ende nemende alle dat sy daer vonden ende nemen mochten, als gelt, paerden, koeyen, ende al dat zy hadden’ (Leerbroek).
Schreef ik tot hiertoe proeven af van het aandeel dat deze en die Hollandsche en Friesche plaats hadden in de oorlogen en veeten van het laatst der 15de eeuw, ik mag niet nalaten mede een en ander af te schrijven van hetgeen de ‘Enqueste’ vermeldt betrekkelijk haar aandeel in de dingen van den handel, den landbouw, de nijverheid dier dagen.
De commissarissen vernamen uit den mond van pastoor, schout en schepenen te Schagen, ‘dat by tyden Hertoge Karel zy hadden 12 rynschepen, die alle dagen van Colhorn, daer haer haven was, te zeewaerts off ende toe voeren, met bueter ende caes, tot Deventer ende brochten wederomme hout, zout, turff, rogge ende al dat zy besigen mochten.’ Wie door hen te Muiden gehoord werden, spraken van ‘twee waterschepen, daermede dat zy heure neringhe deden, midts die te bevrachten met ael, omme die te vercoopen tot Mechelen, ter Sluys ende andere plaetsen.’ Te Gouda hoorden zij, hoe ‘uyter stede ten overlyden van Hertoge Karel plagen te varen 30 boeyers, in Vranckrijcke, inde Somme ende Seyne om coorn.’
De Grootoosthuizenaren ‘behielpen zich behalve met koeyen ende daeraf te maecken butter ende caes’, ‘met een weynich lantteelinghe de welcke zy deden zonder peerden, te weten dat zy slick uit hun graften op die canten van heure lande moesten schyeten ontrent vier, vyf of zes voeten breet, op heuren weyen ende aldaer gerst off ander coren in sayen.’ Die van Wyk bij Heusden verklaarden ‘zich te generen met lantelinge, welcke landt zy meest huyrden tegens den abt van Middelburch ende andere particulieren personen, gheneerden hem oock met koeyen daervan zy alleenelycke heure nootdruft offnamen, zonder yet veel te vercoopen.’ Deze klachten hadden die van Indijk onder Woerden: ‘dat heure boogaerden, boomen ende andere planten daervan zy genoot plagen te hebben, offgehouden ende te nyete gebrocht waren geweest. Seyden verarmt te wezen mits den dieren tyt, die geweest was ende omme die muysen, die hemluyden heur coorn ende gras, staende opten velde, gegeten ende verniet hadden int jaer voorleden ende dat heure beesten van den viere ende honger gestorven waren.’
Door wie te Schoonhoven vóór de commissarissen ontboden werden, geschiedde de mededeeling ‘dat ten zelven tyden’ (d.i. van Hertog Karel) ‘was binnen Schoonhoven van den inwoonenden zulcke neringe van drapperye, dat die poorters ende ondersaten van den lande dagelicx gaende ende werkende hielden 16 of 17 wollen touwen ende daer was
| |
| |
oock een laekenverwer.’ Hadden de Muidenaars ook ‘neringe van drapperye’, tevens ‘geneerden zy hem met matten te maecken van biesen.’ Te Moordrecht hielden sommigen zich bezig ‘met turff te delven’, anderen ‘met steen te breken.’
't Kost mij moeite van verder afschrijven mij te onthouden, waar en over de zaken, waarover ik afschreef, veel meer, en over andere veel af te schrijven is, wat ons voert op het terrein van het laatst der 15de eeuw. Maar het afgeschrevene is, dunkt mij, genoeg om te overtuigen dat ieder, die voor vaderlandsche geschiedenis hart heeft, aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde dank schuldig is wegens de uitgave der hoogstbelangrijke ‘Enqueste’.
Dank schuldig is hij mede aan den Hoogleeraar Fruin, die een ‘Voorbericht’ vóór de ‘Enqueste’ plaatste, rijk aan veel wetenswaardigs; voorts de fouten verbeterde of trachtte te verbeteren, waarvan het HS. wemelde en eindelijk, na de zetting ten gevolge van de informatie van 1514 vastgesteld en de informatie betrekkelijk Brielle en het Land van Voorne van 1565 medegedeeld te hebben, eene naamlijst der gevisiteerde steden en dorpen en eene verklarende woordenlijst aan het werk toevoegde.
Aan geenen twijfel onderhevige en vermoedelijke misstellingen waren op te geven, b.v. bladz. 1, in het opschrift MCCCXCIIII; bl. 2 reg. 25:13; bl. 5 reg. 19. Henrich Pelgrims oudt 15 jaer; bl. 7 reg. 5 den inwoonende; bl. 19 reg. 6:14 jaren, enz. ook enkele vragen te doen, b.v. welke verklaring van het woord: duyckeldam, te verkiezen zij, die achter onze ‘Enqueste’, dan wel die achter de Informatie van 1514 gegeven is? doch noch het een, noch het ander is van zulk gewicht, dat het niet ook zou mogen achterwege blijven.
F.A.E.P.R.E.
|
|