| |
De waarheid in het leven.
(Vervolg.)
VII. Ik klim langs den berg.
Ik klim langs den berg naar den molen,
Daar bloeien de lieve violen,
Ze ruiken zoo wonderlik goed.
Ik ging ze wel vroeger te plukken,
Om het tuiltje zoo blijde te drukken
Op een mij beminnend gemoed.
Die vriendschap! ze werd mij ontstolen,
Nog bloeien de lieve violen!
Ik trappel hen onder den voet.
| |
| |
| |
VIII. Een vriend verloren.
Een vriend verloren, twee gewonnen!
Wie fabelt nog van trouw gevoel?
De zonne straalt in beek en bronnen,
Maar laat ze toch van binnen koel.
De vriendschap flikkerglanst in de oogen,
De lach is luid en warm de hand;
Maar blijft het hart niet onbewogen
En rustig in dien vriendschapsband?
O heilige vriendschap, waard te roemen!
Waar zijt ge, vind ik u niet meer?
Ach, moest ik, reine kleine bloemen,
U daarom trapplen woest ter neer!
| |
IX. Bij der zonnegloed.
Bij der zonnegloed verzwinden
Ben ik op den berg geklommen;
Heimlik lispelt in de linden
't Windje, 't gaat er zich verschuilen.
'k Hoor in de verte klokken bommen,
'k Hoor hier nader honden huilen.
Zie, de lucht wordt langzaam duister,
Bang vervuld met dreunend sommen,
Starren rijzen stil in luister,
Uit den molen vliegen uilen.
'k Hoor in de verte klokken bommen,
'k Hoor hier nader honden huilen.
Door het duister sluipen dieven,
Wee, waar zij de vingers krommen!
| |
| |
Door het duister gaan gelieven,
Om hun wel en wee te ruilen.
'k Hoor in de verte klokken bommen,
'k Hoor hier nader honden huilen.
| |
X. Een molenaar op zijn ziekbed lag.
Een molenaar op zijn ziekbed lag,
Hij riep de zonen alle drij
En sprak eer hij ging sterven:
‘Jan, als ik u den molen laat,
O zeg mij toch, met welke maat
Zult gij het meel dan meten?’
- Ik zal mij niet vergeten,
Zoo mis ik laster en krakeel,
Ik wil rechtvaardig heeten.
‘Foei,’ zei de molenaar gezwind.
Hij riep de zonen weer te zaam
En sprak eer hij ging sterven:
‘Klaas, als ik u den molen schenk,
O spreek rechtuit; mijn zoon, ik denk
Dat ge u zult goed gedragen?’
'k Zal niet de boeren plagen,
En komt er laster of krakeel,
Ik zal nog meerder wagen.
| |
| |
‘Foei,’ zei de molenaar beschaamd,
Hij riep de zonen weer te gaar
En sprak eer hij ging sterven:
‘Peer, als ik u den molen gaf,
Gij scheidt wel 't koren van het kaf,
Zoudt gij den stiel bederven?’
- Mocht ik den molen erven,
Mijn beeld!... Nu mag ik sterven!’
| |
XI. De starren helder flonkren.
De starren helder flonkren,
't Is koeltjes in den donkren,
Voor 't lichaam rust, voor 't harte vreê.
Waar zijn de jeugdige jaren,
Dan voor het sterkend hopen
Vol liefde, lach en lust,
Ik vroeg voor ziel noch harte rust.
Hoe zijn die zalige stonden,
Gij starren flonkert immer,
Mijn lijden voelt ge nimmer,
Maar koud en zonder hart,
| |
| |
Spot gij met jonge en oude smart.
O bleeken, nooit moede gekeken,
| |
XII. Ik lag en sliep.
Ik lag en sliep - het deed mij goed,
Een zacht gemurmel suisde om mij,
Zoo opgeruimd werd mijn gemoed,
Ik werd gansch jong, mijn hart werd vrij!
Ik stak mij bloemen op den hoed,
Ik zweefde als had ik vleuglen aan,
En waar ik kwam werd ik begroet;
Wat heeft die droom mij wel gedaan.
Mij namen englen bij de hand,
Ze zongen: kom, verlaat deze aard,
We voeren u naar het tooverland,
Waar gij de Godheid evenaart;
Ge sluit het oog, opdat ge in 't licht
Met gansch de kracht der ziel zoudt staan.
Toen trof een gloed mijn aangezicht,
Wat heeft die droom mij wel gedaan.
O tooverland, o needrig huis,
De moeder drukt mij aan de borst,
En vader geeft me vroom een kruis;
Dan kussend lesschen mijnen dorst
De vrouw en kinderen, o zoo blij!
De vriendschap spreekt mij hartlik aan
En leegt den beker wijn met mij,
Wat heeft die droom mij wel gedaan.
|
|