De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 252]
| |
Mengelwerk.Het land der geuzen, door Henry Havard.
| |
[pagina 253]
| |
leden, is niets overig dan eenige onvolledige fragmenten, enkele verstrooide brokstukken, waarvan het nog zeer moeilijk zou zijn de juiste dagteekeningen vast te stellen. Over de wieg en bakermat van die volksmuze heerscht inderdaad volslagen duisternis. Gelijk het Ionische treurdicht, is het Vlaamsche volksgezang bovenal onpersoonlijk en deze onpersoonlijkheid is zelfs een van zijn onderscheidende karaktertrekken. Als een gevolg hiervan zijn bijna al zijne slotrijmen, zijn verzen, zijne liederen, zijne balladen zonder naam en evenzeer zonder juiste dagteekening. De eerste scheppers, zoowel van de woorden als van de zangwijzen, waren ongeletterde rijmelaars, dichters, welke zich deze gaaf onbewust waren en die in gemeenzame of hoogdravende taal, dikwijls een weinig geheimzinnig, maar altijd schilderachtig, de geschiedenissen of de feiten uitdrukten, welke hen het meest hadden getroffen en die zij, als zichzelf onbewuste toondichters, in eene met hunne denkbeelden overeenstemmende versmaat indeelden. Het overige kwam vanzelf. In den loop der eeuwen hebben deze volksgezangen zich vervormd. Elk geslacht van zangers, die ze aan het opvolgende geslacht overdroeg, heeft er een weinig van zijn eigen geest in overgebracht, door den oorspronkelijken tekst te wijzigen, door dezen te bekorten of eraan toe te voegen. Op die wijze zijn slechts weinige van deze nationale gedichten ongeschonden en volledig tot ons gekomen, evenals ware het 't onvermijdelijk lot van die lichte geestesvruchten, dat ze niet konden blijven voortleven zonder onophoudelijk verjongd te worden. Hoe zoude het nu mogelijk zijn om met dergelijke gegevens den juisten ouderdom dier volksgezangen met eenige zekerheid aan te wijzen? De oorspronkelijke zangwijzen der volksliederen zijn evenwel iets meer in ongeschonden staat behouden dan de woorden; die wezenlijk eigenaardige melodieën dragen zoozeer het karakter van ongekunstelde aandoening, en beantwoorden door hare innige bevalligheid zoo volkomen aan het warm gevoel van het Vlaamsche volk, dat de volksverbeelding minder behoefte schijnt gehad te hebben om ze naar den smaak van den dag of de gevoelens der zich opvolgende eeuwen te verschikken. Vandaar, dat er van eene zelfde ballade dikwijls drieërlei of vierderlei teksten op eene enkele melodie gezongen worden. De Vlaamsche volksgezangen dragen overigens een zeer bijzonder karakter, dat hun bepaald eigen is en voornamelijk voortspruit uit de samenstelling en, als ik zoo zou kunnen zeggen, het beloop der melodische uitdrukkingen. Deze bijzonderheden van toonzetting en versmaat zijn evenwel niet vooraf beraamd. Zij vloeien niet voort uit wetenschappelijke berekeningen of zelfs uit grondige kennis van de muziek. Zij zijn integendeel geheel onafhankelijk van eenige theorie en men kan van deze wezenlijk oorspronkelijke melodieën getuigen, dat zij in zeker opzicht uit de volksverbeelding ontsprongen en alleen bij ingeving ontstaan zijn. Overigens zijn zij door orecchianti-zangers, dat wil zeggen, toonkunstenaars van nature en die geen enkelen regel van de muziek | |
[pagina 254]
| |
verstaan, derwijze opgevat, dat ze voor het meerendeel weinig of geene harmonische begeleiding dulden. Zeer opmerkelijk mag het genoemd worden, dat hoe eigenaardiger de melodie is en deze de toevoeging van eene muzikale begeleiding minder duldt, hoe moeilijker het wordt voor een geoefend oor om er de bepaalde maat- en toonverhouding van te vatten en die goed terug te geven. Daartoe moet men voor een oogenblik zijne muzikale opvoeding geheel verzaken want, zoowel voor de melodie als voor de versmaat, stoort de muze van het lied zich meestal weinig aan de regels der toonzetting, aan volledige uitdrukking van den zin en aan tal van zaken, die in het algemeen bij gedichten en toonzettingen in acht te nemen zijn. De meeste Vlaamsche volksliederen, die tot heden nog bestaan, zijn wij aan de mondelinge overlevering verschuldigd. In 1544 had wel is waar Jan Roulans, een uitgever te Antwerpen, een zeker aantal van deze liederen bijeenverzameld, doch in dien tijd was de critische bewerking van boeken en geschriften nog onbekend en het is er eigenlijk ver af, dat zijne verzameling volledig of zijne keus gelukkig zou mogen genoemd worden. In onze dagen van ijverig onderzoek was het zelfs nog noodig, dat navorschers van smaak en belangstellende geleerden, die liederen, om zoo te zeggen, gingen opdelven uit de diepten en verborgen hoeken waar zij zich hadden verscholen. Door het opvangen der gezangen aan den haard van den handwerksman, door het luisteren aan de deuren van de werkplaatsen der kantmaaksters, maar vooral door op de kermissen en jaarmarkten het oor te leenen aan de voordrachten der liedzangers, hebben Willems en Coussemaker hunnen kostbaren oogst saamgelezen en die overblijfsels van het dichterlijk erfdeel van oud Vlaanderen aan de vergetelheid ontrukt. Die liedzangers, de voortzetters der Noordsche barden, de verbasterde opvolgers der skalden, der troubadours, der minstreelen en der minnesangers, zij, die gedurende eene opvolging van eeuwen de bewaarders van dien schat waren, de liedzangers dan, bezitten een te bijzonder, te eigenaardig type, om ze niet met een paar woorden te bespreken. Aan een iegelijk, die de Vlaamsche dorpen bezocht, zal hun melodisch toestel wel bekend zijn. Zij gaan gewoonlijk met hun tweeën of drieën; de man met zijne vrouw, de vader met zijne kinderen. De aanvoerder van het gezelschap, een kermisdichter, troont gewoonlijk op eene stellage, of staat eenvoudig op een stoel, aan welks leuning twee staken bevestigd zijn, die tot het ophangen van eene groote, in meerdere vakken verdeelde en met verschillende voorstellingen bedekte schilderij dienen. Op deze wijze boven de aandachtige menigte verheven, krast hij onophoudelijk op eene viool en speelt hij de zangwijs voor, die hij en zijne metgezellin gelijkstemmig nazingen. Het repertorium is talrijk, afgewisseld, onuitputtelijk, want de liedzangers zijn tegelijkertijd dichters, toonzetters en de voordragers van hunne eigene scheppingen; de zangen, die zij ten gehoore brengen, zijn meestal werken van eigen vinding, waartusschen ze dan oude volksliederen inlasschen. | |
[pagina 255]
| |
Die oude volksliederen, op deze wijze van geslacht tot geslacht overgedragen, zijn vervat in alle vormen en dagteekenen van alle tijden. Tot heden toe hebben zij zich weinig in eene ordelijke regeling laten brengen; evenwel is het toch mogen gelukken om ze in een zeker aantal soorten te splitsen en er, door enkele bijzaken, eene waarschijnlijke dagteekening voor te vinden. Op den voorgrond staan de ballades, herinneringen of vervormingen van de oude Scandinavische saga's en der Kerstliederen. De eigenaardigheid en de verouderde uitdrukkingen van deze eerstgenoemde werken zijn zeer in het oogvallend. Aan den dageraad van zijn bestaan, kenschetste het Vlaamsche volkslied zich in den vorm van 't verhaal. De verhaaltrant is over het algemeen ruw, meestal mist hij eenheid; zonder overgang wordt de eene volgreeks van denkbeelden op eens door eene andere vervangen; in zetten en sprongen gaat hij voort en niet zelden eindigt hij in eene samenspraak, die ons met vragen en antwoorden tot de ontknooping geleidt, welke bijna altijd treurig, dikwijls zelfs bloedig, is. Het aantal verzen, waaruit die oorspronkelijke liederen bestaan, is meestal zeer aanzienlijk. De ballade van Halewijn, bijvoorbeeld, telt acht en dertig verzen; die, welke het Soudaens dochtertje genaamd is, bezit er acht en veertig en de ‘Hertog van Brunswijk’ is niet minder dan vijf en zestig verzen groot. Het is een opmerkelijk feit, dat de melodieën van die ballades en saga's, welke meerendeels van vóór het Christendom bestaan, of althans geheel vreemd zijn aan elk denkbeeld van Christelijken godsdienst, zulk eene groote overeenkomst hebben met den Gregoriaanschen zang en zelfs somtijds geheel aan de oorspronkelijke liturgie ontleend schijnen. Deze overeenstemming, die als eene geheel natuurlijke zaak zou voorkomen wanneer het de liederen van St. Anna of de Kerstliederen geldt, verbaast daarentegen wanneer zij is toegepast op berijmde legenden, welker Scandinavische oorsprong zóó sterk in het oog springt als in het Reuzelied het geval is; en toch is de wijs, waarop dit lied gezongen wordt, eene juiste herhaling van twee muzikale zinnen, die aan eene Christelijke hymne, de creator alme siderum ontleend zijn. Evenzoo is het gesteld met de ballade van Halewijn, die op de melodie van den credo wordt gezongen, terwijl toch Halewijn, zoowel als de bloedige gebeurtenissen, waarin hij betrokken is, tot de meest verwijderde tijdperken opklimt en in het brein van de oorspronkelijke barden ontloken is. Ziehier intusschen de voornaamste gedeelten van deze oude ballade, tegelijkertijd met een uittreksel van die plaatsen, welke het verhaal slechts noodeloos rekken. Heer Halewijn zonk een liedekijn;
Al wie het hoorde wou bij hem zijn.
En dat vernam een koninkskind,
Die van haer ouders zoo werd bemind.
| |
[pagina 256]
| |
Zij gink al voor haer vader staen:
‘Och vader, mag ik naer Halewijn gaen?’
- ‘O neen, mijn dochter, neen, gij niet,
Die derwaerts gaen en keeren niet.’
Daarna begeeft zij zich achtereenvolgens naar hare moeder, naar hare zuster, tot wie zij dezelfde vraag richt en die haar eveneens haar voornemen ontraden. Eindelijk raadpleegt zij haar broeder en deze geeft haar fier ten antwoord: ‘'t Is mij al eens waer dat gij gaet,
‘Als gij uw eer maer goed bewaert,
‘En gij uw kroon maer regt en draegt.
Bemoedigd door deze woorden, welke zij als eene volledige toestemming beschouwde, begaf de prinses zich naar ‘haer kamer’ en ‘deed haer beste kleederen aen.’ Wat deed zij aen haren lijve?
Een hemdeken fijnder als zijde.
Met de ongekunstelde uitvoerigheid van dien tijd gaat de zanger nu voort in eene lange opsomming van alle onderdeelen harer kleeding. Hij doet dit in vragen en antwoorden: wat deed zij aen haer schoon korslijf? Wat deed zij aen haren rooden rok? Wat deed zij aen haren kerel (kraag)? Met welbehagen beantwoordt hij die veelvoudige vragen. Zoodra nu haar toilet voltooid is, stelt hij ons haar voor in de koninklijke stallen, waar zij het schoonste strijdros haars vaders uitkiest. Zij zette haer scherlings op het ros;
Al zingend' en klingend' reed zij door 't bosch,
Als zij 't midden bosch mogt zijn,
Daer vond zij mijnheer Halewijn.
‘Gegroet, zegd hij, en kwam tot haer.
Gegroet, schoon maegd, bruijn oogen klaer.’
Die vriendelijke toespraak hield evenwel niet lang aan. Zij reden met elkander voort en kwamen weldra aan eene galg, die overladen was met lijken: Zij kwamen al bij een galgeveld;
Daeraen hong menig vrouwenbeld.
- ‘Mits gij de schoonste maget zijt,
Zoo kiest uw dood, het is nu tijd.’
- ‘Wel als ik dan hier kiezen zal,
Zoo kies ik 't zweert nog boven al.’
| |
[pagina 257]
| |
antwoordt de heldin op zachten toon. ‘Maer’ vervolgt zij met een droeven glimlach: ‘Maer trekt eerst uijt uw opperst kleed
Want maegdenbloet dat spruijt zoo breed.’
En eer zijn kleed getogen was,
Zijn hoofd al voor zijn voeten lag,
Zijn tong nog deze woorden sprak:
‘Gaet gij nu daer in het kooren,
En blaest daer op mijn horen,
Dat alle mijn vrienden dat hooren.’
- ‘Al in dat koren en gaen ik niet;
Op uwen horen en blaes ik niet;
Moordenaers raed en doen ik niet.’
- ‘Gaet gij dan onder de galge,
En neemt daer een potje met zalve;
En strijkt dat aen mijn rooden hals.’
- ‘Al onder de galge en gaen ik niet,
Uw rooden hals en strijk ik niet;
Moordenaers raed en doen ik niet.’
Zij nam dat hoofd al bij het hair
En waschtet in een bronne klaer.
Zij zette haer scherlings op haer ros,
Al zingend' en klingend' reed zij door 't bosch,
En toen zij was ter halver baen,
Kwam Halewijn's moeder daer gegaen:
‘Schoon maegd, zaeggij mijn zoon niet gaen?’
- ‘Uw zoon, heer Halewijn, is gaen jagen;
Gij en ziet hem weder uw levens dagen,
Uw Zoon, heer Halewijn, is dood;
Ik heb het hoofd in mijnen schoot;
Van bloet is mijne voorschoot rood.’
En toen zij aen de poorte kwam,
Zij blaesde de horen als een man,
En als haer vader dat vernam,
't Verheugde hem dat zij wederkwam.
Daer werd gehouden een banket
Dat hoofd wierd op de tafel gezet.
| |
[pagina 258]
| |
Door de onstuimigheid van het verhaal, door de wreedheid der bijomstandigheden en door de woestheid daarvan, bemerkt men dat deze bloedige zang tot een tijdperk van volkomene barbaarschheid opklimt. Hij is als 't ware een mengsel van geheel oorspronkelijke verdichtsels. Halewijn herinnert in meer dan één opzicht aan de overoude Sirenen, waarvan de volksoverlevering eene der eersten was, die tot het noorden van Europa doordrong, terwijl de heldhaftige prinses aan de bijbelsche Judith doet denken. Het is ook zeer opmerkelijk, dat geen enkel denkbeeld van godsdienst hier aanwezig is. Indien de ballade van Halewijn in de middeneeuwen der Christelijke tijdrekening gedicht ware, dan had de heldin zich zonder twijfel door aanroeping onder de hoede harer schutspatrones, van den aartsengel Michaël of van de heilige Maagd gesteld. Zij zoude gewis Gode dank en lof gebracht hebben voor hare zegepraal, of minstens zoude eene of andere heilige verschijning haar in het gewichtig oogenblik de vereischte krachten hebben verleend. Genoemd tijdperk was dat der mirakelen en volgens het toen algemeen heerschende geloof, werd er niets volbracht zonder onmiddellijke medewerking van hooger hand. Uit dit volslagen gemis aan eenigen godsdienstigen invloed kan men dus besluiten, dat de ballade ongeschonden tot ons kwam en in bijna volkomen zuiveren staat is gebleven. De persoon van Halewijn, zoo geheel Scandinavisch en tot de legende behoorende als hij hier is voorgesteld, zoude der goddelijke tusschenkomst toch niet in den weg gestaan hebben. Er bestaat menige andere ballade, die dezen barbaarschen held onder hare voornaamste personages telt en waarin het denkbeeld van Christelijken godsdienst zich wel degelijk door eenigen trek, door een woord of door eene toespeling openbaart. Zie hier een van de velen, die mijne bewering kunnen staven. Een kind begaf zich op zekeren dag in het park van dien bloeddorstigen koning en doodde, door middel van een pijl, een van de daar aanwezige konijnen. Voor dit vergrijp tegen de leenheerlijke rechten, werd het kind veroordeeld om aan den hoogsten boom in 't bosch te worden opgehangen. De vader van het kind verneemt dit vreeselijke vonnis en komt den wreeden koning om genade smeeken. ‘ô Koning, ô koning, ô koning Halewijn, laet mijn kleijne kind nog leven. Ik heb menig tonnen vol rood en fijn goud, wil ye z' hebben, ik zal ye ze geven?’ De koning weigert. ‘Ik hebbe nog zeven schoon dochteren 't huijs’ zegt de vader en hij biedt die aan om het leven van zijn lief kind te koopen. Halewijn betoont zich onverbiddelijk. Hij wil van niets hooren en het kind moet sterven. De arme kleine is genoodzaakt de noodlottige ladder te beklimmen. Hij kijkt om, ten einde te zien of zijne moeder niet verschijnt. Zij nadert inderdaad. - ‘Liefste moeder, zeijde hij, ende moeder van mij, en uw kleijne | |
[pagina 259]
| |
kind moet hangen, en had gij nog een uertje langer weg geweest Mijn jong leventje die was er gelaten.’ Bij elke sport, die hij hooger klimt, vertoont zich nu achtereenvolgens zijn vader, zijn broeder, zijne zuster aan zijn oog: zinnebeeldige en hartverscheurende voorstelling van dien terugkeer van den geest naar de aardsche genegenheden, van die snelle overpeinzing van het geweten, die den dood voorafgaat. Eindelijk aan de bovenste sport genaderd, is het Maria, de heilige Maagd, die hij ziet verschijnen: 't Vijfde trapje dat 't kind op de leere klom, het keek zoo dikwijls omme en het zag Maria kommen, en het ging Maria groeten; het woordje was schaers uijt zijnen mond, en zijn hoofdetje viel voren zijn voeten. Deze droevige ontknooping, waar men niet op verdacht is, verbaast den geest en slaat hem een weinig uit het veld. Ook zij wijst op een barbaarsch tijdperk, doch deze tweede ballade maakt toch bij verre na niet zulk een grootschen, ik zoude bijna zeggen, zulk een verheven indruk als de eerste. Zij heeft iets ongekunstelds, iets kinderlijks, dat als 't ware versterkt wordt door de toonvaste herhaling van de woorden, waarmede elke muzikale zin aanvangt. Zie hier overigens het eerste couplet met de muziek, 'twelk beter dan eenig lang betoog een begrip zal geven der melodische zangmaat van dit nu eens van moordzucht getuigende, dan weder kinderlijke lied. Een kind, en een kind, en een kleij - ne kind, en een
kind van ze - ven ja - - ren, 't had in een ko - nings wa -
ran-de - tje ge - weestwaer dat al - le de ko - nijntjes wa - ren.
De eigenaardige geest, die zich met zulk eene levendige werkzaamheid in de Vlaamsche balladen van den eersten tijd openbaart, bezielt eveneens de vervorming, welke de middeneeuwen aan de Christelijke legenden doen ondergaan; talrijke wijzigingen, die den geheelen cyclus van de door gansch Vlaanderen zoozeer verbreide Kerstliederen, der liederen van de drie Koningen en die van St. Anne vormen. De locale kleur is evenwel in overeenstemming gebracht met de geestelijke behoeften. Maar de volksgeest verzet zich tegen het juk hem door de | |
[pagina 260]
| |
nieuwe leer opgelegd en de nationale geestdrift baant zich een weg tot het volksgeschrift door tal van heldere, levendige, aan feiten ontleende bijzonderheden, die kenmerkend zijn, en die men tevergeefs in eenige andere letterkunde zou zoeken. Longum est iter per praecepta, breve et efficax per exemplaGa naar voetnoot(*), heeft Seneca ergens gezegd, en men zal het mij dus wel niet euvel duiden, dat ik mij ter staving van mijn gezegde op een voorbeeld beroep. Ik kies het kortste onder de Kerstliederen, dat lied, 'twelk den naam draagt van: Bethleem.
Maria die zoude naer Bethleem gaen,
Kersavond voor den noenen;
Sint Joseph die zoude met haer gaen,
Om haer den weg te toenen.
Het hageld, het sneeuwde, het mieker zoo koud,
Den rijm lag op de daeken;
Sint Joseph die tegen Maria sprak:
Och Heere! wat zullen wij maeken.
Maria die zeg: ik zijn' er zoo moe,
Laet ons een weinig rusten
- Laet ons nog een weinig verder gaen,
Aan een huijsken zullen wij rusten.
Zij kwamen een weinig verder gegaen,
Tot aen een boere schuere,
't Is daer dat Jezus gebooren was,
En daer sloten noch vensters, noch deuren.
Is deze laatste schildering niet allerbevalligst? Die geheel vertrouwelijke, eenvoudige bezorgdheid, die in een dergelijk oogenblik ontstond en eenigszins als peroratie diende tot de geboorte van den Heiland, is die niet geheel en al karakteristiek? En dan dat tweede vers van het gedicht: ‘Het hageld, het sneeuwde, het mieker zoo koud, den rijm lag op de daeken;’ hoe aanschouwelijk is dat voorgesteld, is het niet, alsof men een van die vreeselijke sneeuweffecten van den ouden helschen Breughel voor oogen heeft? Een ander zeer opmerkelijk kenteeken van die oude gedichten is de eenvoudigheid van den stijl, die zoo uitstekend overeenstemt met de gemoedelijkheid en de ongedwongenheid, waarmede het onderwerp behandeld wordt. Men vindt er zoomin aanmatiging als duisterheden in, en geheime bijbedoelingen zijn er geheel uit gebannen. Gedwongenheid en gezochtheid komt inderdaad eerst veel later, langen tijd na de Renaissance, in die keurige werken voor. Toen deed de leer der welspre- | |
[pagina 261]
| |
kendheid zich overal gelden. Zij overweldigde het gebied der liedzangers gelijk zij elk ander gebied bemachtigd heeft en de valsche voorstellingen, de gezwollen, hoogdravende stijl en de verbloemde zinsneden bederven hunne treffende, onvervalschte liederen, door er allen eenvoud aan te ontnemen. En het zijn niet enkel de Kerstliederen en de Christelijke zangen, die den invloed van deze eigenaardige overheersching ondervinden, ook de balladen deelen dat lot en ondanks den legendevorm die erin blijft bovenheerschen, ondanks de aan wonderen grenzende, verbazende voorvallen, welke deze verhalen bij voortduring opluisteren, verliezen zij, tegelijk met hun haastigen gang en hun hortenden spreekvorm, ook die onbestemde, vreemdsoortige en geheimzinnige bevalligheid, welke ze zoo bijzonder indrukwekkend maakten. Het volkslied van Genoveva van Brabant, 'twelk niet meer dan twee eeuwen oud is en dat van den Wandelende Jood, eene lange, verklarende omschrijving van diens verschijning, die wij in een vorig hoofdstuk reeds verhaald hebben en waarvan wij bij gevolg de juiste, dagteekening kennen, kunnen in dit opzicht de vergelijking met hunne voorgangers niet doorstaan. Het is weinig anders dan in korte, vlugge gedichten, in verhalen aan het dagelijksche leven ontleend, dat de Vlaamsche zangmuze die aantrekkelijke oprechtheid, die sterksprekende aandoeningen het best doet uitkomen. Daarin blijft de waarheid haar voortdurend bij; men bemerkt het, dat de verbeelding van den liedzanger zich drenkt aan de levende bronnen der werkelijkheid, en dat deze in zijne roerende verzen doorstraalt, als eene getrouwe weerkaatsing van de bezieling der eerste tijden. Eene tegelijkertijd bewonderenswaardige en treffende bijzonderheid bewijst overigens, beter dan al wat men zou kunnen mededeelen, hoezeer deze kunst met het bestaan van het Vlaamsche volk zelf is saamgeweven, hoezeer zij met zijn innerlijk leven verbonden is. Voor het meerendeel is het de moederliefde, die der meest indrukwekkende van deze volkszangen tot onderwerp dient. Terwijl in andere landen dit bij uitstek edele gevoel slechts hoogst zeldzaam in een volksgedicht voorkomt, terwijl men het in zekere letterkundige geschiedenissen, in het Venetiaansche volkslied bijvoorbeeld, nimmer ontmoet, neemt het in de Vlaamsche volksgedichten eene zeer aanzienlijke plaats in, en men zoude meer dan twintig kleine volksrijmen kunnen aanhalen, die alleen de moederlijke teederheid of de kinderlijke liefde ten grondslag hebben. Eene van de meest treffende en tegelijkertijd meest eigenaardige onder deze saga's (want ik moet haar dezen naam wel laten behouden) is die, welke den naam van ‘Tjanne’ draagt. Ik ken geen verhaal, dat tegelijkertijd aandoenlijker, meer innig menschelijk en omzichtiger behandeld is dan dit eenvoudig lied. Ik laat het hier volgen met zijne toonzetting, want om al haar aantrekkelijks te behouden is het voor | |
[pagina 262]
| |
die kleine pennevruchten noodig, dat ze begeleid worden door hare melodie, waarmede ze om zoo te zeggen één geheel vormen. TJANNE.
Ach! Tjan - ne, zeij - de hij, Tjan - ne, waer-om en zing - de gij
niet. Ach! wat zou - der ik gaen zin-gen, binst drij da - gen en
bender ik niet. Ach! wat zou - der ik gaen zin - gen, binst drij
da - gen en ben - der ik niet.
‘Ach! Tjanne, zeijde hij, Tjanne,
Waerom en zingde gij niet?’
- ‘En wat zouder ik gaen zingen,
Binst drij dagen bender ik niet.’
Tjanne was schaers in d' aerde,
Jan trouwde met een ander lief
En zij gaf de kinderen slagen,
En zij zeijd': ‘Waerom zoekt gij niet.’
's Morgens ten negen uren,
Zag men de drij kindjes gaen
Naer het graf van hulder moeder,
En zij bleven daer stille staen.
Zij lazen en zij baden,
Zij vielen op hulder kniën;
Op 't gebed dat zij daer lazen,
Het graf sprong open in driën.
Zij nam het middelste zoontje,
En zij leij't op haren schoot.
En zij nam het jongste zoontje
En zij leij 't aen haer borst bloot.
En zij gaf 't nog eerst te zuijgen,
Gelijk al de moeders kuisch.
‘Ach! kinders, zeijde zij, kinders,
Wat doet uwen vader al t'huijs?’
| |
[pagina 263]
| |
- ‘Ach! moeder, zeijden zij, moeder,
Mijn honger is wel te groot.
Staet op en gauwe gij mede,
Wij zullen t' saem vragen ons brood.’
- ‘Ach kinders, zeijde zij, kinders,
'k En kan voorwaer niet opstaen,
En mijn lichaem ligt onder d' aerde,
En den geest doet mij hier staen.’
Men zal moeten toestemmen, dat het moeilijk zou zijn een klein volksgedicht te vinden, dat eenvoudiger en tevens roerender is dan het hierbovenstaande. De aandoenlijkheid der voorstelling gaat steeds stijgende tot aan het einde van dit huiselijk treurspel, de verschijning der moederlijke schim, die schim welke verrijzen moest voor de lichtgeloovige en bijgeloovige toehoorders van dien tijd. Welk eene ernstige les voor de onnatuurlijke vaders, welk een grievend verwijt voor de onmeedoogende stiefmoeders ligt er niet in deze ‘saga’, wanneer zij gezongen wordt aan de deur van een echtgenoot zonder hart, zooals die van de arme Tjanne was. De volkszangen, waarvan wij hier een vluchtig overzicht gaven, hebben allen een bloeddorstig, wreed, of ten minste een droevig karakter. Men moet daaruit evenwel niet afleiden, dat de geest der Vlamingen van nature tot treurigheid geneigd is en zich alleen met droevige onderwerpen bezighoudt. Die goede lieden, welke P. CornejoGa naar voetnoot(*) ons met echt Castiliaansche verontwaardiging schetst, ‘als op buitensporige wijze aan den drank overgegeven en hunne nachten in het onbetamelijk gebruik daarvan doorbrengende’, waren eigenlijk recht vroolijke kornuiten, en hunne langdurige maaltijden eindigden nimmer zonder boert en lustig gezang. Ook op het gebied dier minder ernstige liederen zoude nog een rijke oogst te verzamelen zijn; men zoude dezen in drie groote garven kunnen afdeelen, om dan in de eerste de drinkliederen, in de tweede de spot- en de politieke zangen, in de derde de kinderliederen en de rondzangen saam te vatten. Ik zal wel niet noodig hebben te verzekeren dat, van deze drie soorten van vroolijke liederen, de eerstgenoemde het getrouwste in hun oorspronkelijken staat behouden zijn gebleven. De volksherinnering heeft ten hunnen opzichte het bewijs van bijzonder teedere belangstelling geleverd. Het oude repertorium, vromelijk van geslacht tot geslacht overgebracht en tot in onze dagen behouden, is een van de talrijkste en uitgelezenste. Wij zouden tal van drinkliederen kunnen opnoemen, b.v. Den Wijn, Het Pintje, Moeder Porret, enz., enz., die merkwaardige proeven zijn van 'tgeen de Vlaamsche verbeelding weet uit te vinden, wanneer zij vervroolijkt is door den inhoud van de kan. De Twaelf Glazen onderscheiden zich door hun trip- | |
[pagina 264]
| |
pelmaat en vormen eene zonderlinge opklimming, die, na de verwijten van Cornejo, van Guicciardini en zoovele anderen, het onderwerp voor eene zedeschildering zoude kunnen leveren. 'k Nemen uijt het glazeken een:
Een is geen;
Jan domme! laet me drinken uijt
Me glazeken alleen.
'k Nemen uijt het glazeken twee:
Twee om een,
Een is geen;
Jan domme! enz.
'k Nemen uijt het glazeken drie:
Drie om twee,
Twee om een;
Jan domme! enz.
En het gedicht gaat met een steeds toenemend getal glazen voort tot het twaalfde vers, dat dan op eens, in tegenovergestelde richting, den inhoud van het geheele lied saamvat. 'k Nemen uijt het glazeken twolf:
Twolf, 'k moet het wolgen,
Elf, 'k drink het zelv',
Tien, 't is om te zien,
Negen doe me beven,
Acht geeft me magt,
Zeven is me leven,
Zes, 'k doe me best,
Vijf doe me blijven,
Vier is me manier,
Drie om twee,
Twee om een,
Een is geen;
Jan domme! laet me drinken uijt
Me glazeken alleen.
Reeds bij het lezen valt het in 't oog hoe medesleepend een dergelijk lied is. In den zin behoeft geen versmaat in acht genomen te worden, deze geeft zich van zelve aan en haar vroolijk rhytmus oefent een grooten invloed op den zanger uit. De meeste drinkliederen zijn overigens zoowel in rijm als in melodie zeer wegsleepend, maar niettegenstaande hunne lustige vroolijkheid is het er ver af dat zij, zoowel wat dichtgloed als wat oorstreelende samenvatting van de deelen hunner volzinnen betreft, de kinderliederen zouden overtreffen; voeg hier nog bij, dat men in deze eene ongekunstelde bevalligheid, eene soort van schalksche openhartigheid vindt, die men in de drinkliederen tevergeefs zou zoeken. | |
[pagina 265]
| |
Een groot aantal van deze kinderliederen bezitten thans niet meer dan één vers, en wellicht zijn ze nooit grooter geweest. Als het vers uit is begint men, zonder zich aan de herhaling te storen of om de woorden te bekreunen, altijd weder van voren af aan, men vergenoegt zich eenvoudig met het opdreunen van de vroolijke wijs. Tot die éénverzige liederen behooren ‘Het purperen lint’, ‘Den wagen’, ‘De jagt,’ enz. Andere tellen integendeel een half dozijn coupletten, en deze, waarvan de zin gewoonlijk een weinig meer verheven is, hebben meestal eene kleine historie tot onderwerp; somtijds straalt er ook wel een greintje spotzucht in door ten opzichte van den boerenstand, van den magistraat, de monniken, de nonnen of van de geestelijkheid in 't algemeen, spotzucht evenwel die nimmer beleedigend is en van welker onschuld men zich kan overtuigen met het hier volgende Ronde-liedje, 't Patertje, dat ook tegenwoordig in West-Vlaanderen nog zeer in zwang is. 'T PATERTJE.
Daer wandeld' ä pa-ter-tje langst de kant, daer wandeld' ä pa-
ter-tje langst de kant, en hij greep ä non-ne - tje bij der hand,
het was in den mid - de - ren deij het was in den meij.
Daer wandeld' ä patertje langst de kant,
Hij greep ä nonnetje bij der hand.
Het was in den midderen deijGa naar voetnoot(*),
Het was in den meij.
Sa, patertje, gij moet knielen gaen;
En nonnetje, gij moet blijven staen.
Het was in den midderen deij,
Het was in den meij,
Sa, patertje, geef uw nonnetje een zoen,
Dat meugt ge nog wel driemaal doen.
Het was in den midderen deij,
Het was in den meij.
Sa, patertje, gij moet scheiden gaen;
En nonnetje, gij moet blijven staen.
Het was in den midderen deij,
Het was in den meij.
| |
[pagina 266]
| |
Andere liederen in denzelfden geest, ‘'t Boertje’ bijvoorbeeld, worden meer in 't bijzonder langs de kust gezongen, doch in West-Vlaanderen ken ik er geen dat zoo algemeen en zoo populair is als dat vroolijke liedje: Rosa willen wij dansen. Elk oord, elk dorp bezit er eene eigene lezing van; die welke wij hier geven behoort bepaald tehuis in de omstreken van Veurne, alzoo in 't hartje van dat deel van Vlaanderen, 'twelk wij thans bezoeken. Ro - sa, wil - len wij kie - zen? Kiest Ro - sa; kiest Ro - sa.
Ro - sa, wil - len wij kie - zen? Kiest Ro-sa zoet. Ro - sa met haer
bloe-men-hoed, danst Ro - sa zoet.
Rosa, willen wij kiezen?
Kiest Rosa; kiest Rosa.
Rosa, willen wij kiezen?
Kiest Rosa zoet.
Rosa met haer bloemenhoed,
Danst Rosa zoet.
Rosa, willen wij dansen?
Danst Rosa; danst Rosa.
Rosa willen wij dansen?
Danst Rosa zoet.
Rosa met haer bloemenhoed,
Danst Rosa zoet.
Rosa, willen wij minnen?
Mint Rosa; mint Rosa.
Rosa willen wij minnen?
Mint Rosa zoet.
Rosa met haer bloemenhoed,
Danst Rosa zoet.
Rosa, willen wij trouwen?
Trouwt Rosa; trouwt Rosa.
enz. enz.
Met deze zangen, die naar vorm en inhoud onder de kinderliederen te rangschikken zijn, valt nog eene geheele reeks van kluchtzangen en hekeldichten samen, die weleer stellig eene bepaalde strekking, eene schampere bedoeling hadden, doch waarvan het geheim verloren is ge- | |
[pagina 267]
| |
gaan en die, omdat wij er de eigenlijke geestigheid niet van kunnen vatten, ons nu voorkomen zonder zin of slot te zijn. Een van deze, ‘Den Uijl’ genaamd, dat ik te Turnhout door een jeugdig magistraatspersoon, een kundig musicus, zeer luimig heb hooren voordragen, zal den lezer ook van de anderen een juist denkbeeld geven. Den uijl, die op den peerboom zat,
En boven zijn hoofd daer zat er een kat,
Van simme dondaine, van farilonla,
En boven zijn hoofd daer zat er een kat,
Den uijl vivat.
't Was daer, dat hij zijn pootje brak;
Men prommelde hem al in eenen zak.
Van simme dondaine, van farilonla,
Men prommelde hem al in eenen zak,
Den uijl vivat.
Men droeg hem dan naer den doktoor,
En jofvrouw, die kwam zelve voor.
Van simme dondaine, van farilonla,
En jofvrouw, die kwam zelve voor.
Den uijl vivat.
Men trok hem wel zes oncen bloed.
't Is jammer, dat hij sterven moet.
Van simme dondaine, van farilonla,
't Is jammer dat hij sterven moet.
Den uijl vivat.
Het is overigens eene eigenschap van de spotliederen en vooral van de politieke liederen, dat zij vrij spoedig hunne beteekenis verliezen, en het volk vergeet ze buitendien terzelfder tijd dat de gebeurtenissen, die ze deden geboren worden, uit het geheugen gaan. Alleen de werkelijkheid geeft hun een reden van bestaan. Tijdens de Hervorming verrezen de spotliederen bij honderden, en tegenwoordig vindt men er geen spoor meer van. Het is alleen in de handschriften van dien tijd en in enkele bijzondere verzamelingen, dat men de hoop kan koesteren, om er nog enkele terug te vinden. Het hier gegeven overzicht, ofschoon reeds een weinig lang, zoude toch niet volledig zijn, wanneer wij niet nog eenige regels wijdden aan Pierlala, maar met hem willen wij dan ook dit hoofdstuk eindigen. Pierlala is eene soort van volksheld, zooiets als een Vlaamsche pasquino. Hij is niet van oude dagteekening; de tijd van zijn ontstaan klimt weinig hooger dan tot de 17de eeuw, het tijdperk van Lodewijk XIV, doch sedert is hij zelden achtergebleven om bij alle gewichtige gebeurtenissen zijne meening uit te spreken. Breekt er een oorlog uit, is er eene verandering in de regeering of wankelt een vorst op zijnen | |
[pagina 268]
| |
troon, dan verlaat Pierlala zijn grafGa naar voetnoot(*) en neemt den vorm van een lied aan, dat zich in een oogenblik tijds door de provincie verspreidt. Na alsdan in eene uitspraak, die somtijds zeer onbeschoft is, zijn gevoelen over den staatkundigen, godsdienstigen, of zedelijken toestand van zijn land te hebben doen kennen, keert hij in de afzondering en in de duisternis terug, om niet weer te voorschijn te komen vóór hetoogenblik, waarin nieuwe verwikkelingen zijne tegenwoordigheid vereischen. Gelijk men uit deze beschouwing kan opmaken, doorloopt het Vlaamsche volksgezang een volledigen cyclus. Op enkele uitzonderingen na, omvat het alle gebeurtenissen en zaken, en het heeft door alle tijden heen zijn invloed doen gelden. Wij hadden dus wel gelijk met in den aanvang van dit hoofdstuk te zeggen, dat eene grondige studie van dit volksgezang, waardoor de hoedanigheid en het karakter ervan duidelijk uitkomen, eene hoogere beteekenis zou hebben dan zelfs de belangrijkste bladzijde uit de letterkundige geschiedenis der Vlaamsche provinciën; zoodanige studie toch zou eene bladzijde uitmaken van de zielkundige en zedelijke geschiedenis van het oude Vlaamsche volk. |
|