De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 234]
| |
Letterkunde.Jacques Cazotte en Le Diable amoureux.(Vervolg en slot.)Dat Cazotte bij het schrijven van zijn roman er niet het minst aan dacht, de scheppingen zijner verbeelding zelf ernstig op te nemen noch door zijne lezers ernstig te willen doen opnemen, is bewezen. Ziehier hoe de uitgever van den eersten druk Le Diable amoureux beoordeelt: ‘Dit werk werd in éen nacht ontworpen en in éen dag geschreven. 't Is niet, als gewoonlijk, een diefstal ten koste van den schrijver begaan; hij schreef het voor zijne eigen voldoening en tevens een weinig tot stichting zijner landgenooten, want het is zeer zedelijk. De stijl is rasch; geen modegeest, geene bovennatuurkunde, geene wetenschap, en nog min aardige goddeloosheden en wijsgeerige vermetelheden; slechts een kleine moord, om den huidigen smaak niet voor 't hoofd te stooten. Ziedaar alles. Het schijnt, alsof de schrijver gevoeld hebbe, dat iemand, wiens hoofd door de liefde werd op hol gebracht, reeds beklagenswaardig genoeg is, maar dat, wanneer eene schoone vrouw op hem verliefd is, hem gedurig nazit, hem leidt en met alle geweld zich door hem wil doen beminnen, het de drommel is.’ Zoo de uitgever. In zijn Voorbericht spreekt Cazotte zelf nog duidelijker: ‘Vele Franschen’, zegt hij, ‘die er niet op pochen, zijn in grotten geweest, om er bezweringen te doen, en hebben er akelige dieren ontmoet, die hun toeriepen “Che vuoi?” en die, na hun antwoord, hun een aardig diertje van dertien, veertien jaar aanboden. Het is lieftallig, men leidt het mede; de baden, de kleederen, de modes, de vernissen, allerlei meesters, het geld, de contracten, de huizen, alles is in rep en roer. Het diertje wordt meester, de meester wordt een dier. En waarom? Omdat de Franschen geene Spanjaards zijn, omdat de duivel zeer listig is, omdat hij niet altoos zoo afzichtelijk is, als men beweert.’ | |
[pagina 235]
| |
Stippen wij tevens aan, dat Cazotte op meer dan eene plaats van zijn roman een spottenden toon voert, die niet toelaat in zijne verzinsels iets anders dan verzinsels te zien. Wij hebben dus alle reden, om geheel het verhaal te houden voor hetgeen de uitgever ervan zegt: eene bekoorlijke fabel, door den schrijver tot eigen voldoening en tot stichting der lezers geschreven, zonder meer. Wat de gevolgen betreft, welke het boek ongelukkig moest hebben voor hem, die 't schreef, dat is iets anders. Het is, eilaas! niet minder eene bewezen zaak, dat Cazotte, niet lang na de verschijning van zijn boek, de overtuiging kreeg, dat hij zoo niet eene geschiedenis, die werkelijk gebeurd was, dan toch eene geschreven had, die zeer wel hadde kunnen gebeuren. Ook zien wij hem van dan af zich met allerlei dweperijen, geestenzienerijen, voorzeggingen en dwaze leerstelsels inlaten, die dwaasheden meer en meer aankleven, en eindelijk in de buitensporige gevoelens deelen der meest buitensporige geestdrijvers van zijn tijd. Dat het Le Diable amoureux was, die, meer dan al het overige, hem zooverre bracht, lijdt ook voor anderen geen twijfel. In zijn bekend werk: Les Illuminés ou les Précurseurs du Socialisme, drukt Gérard de Nerval, die over Cazotte en zijn roman breedvoerig uitweidt, nagenoeg hetzelfde gevoelen uit. ‘De een weinig akelige rol,’ zegt hij, ‘wel is waar, welke de schrijver op het einde de bevallige Biondetta spelen laat, zoude toereikend zijn, om te bewijzen, dat hij op dit tijdstip in de geheimen der cabalisten en geïllumineerden niet was ingewijd, daar dezen de elementgeesten altoos zorgvuldig van Beelzebuth's zwarte handlangers hebben onderscheiden.’ Op eene andere plaats heet het echter: ‘Zoodat die man, die eerst een bevallig dichter was uit de school van Marot en Lafontaine, daarna een naïef verhaler, ingenomen nu met het kleurrijke der oude Fransche fabliaux, dan weer met de levendige schemerglinstering der Oostersche fabel, ten slotte het slachtoffer werd van het schromelijkste gevaar des literarischen levens, dat van zijne eigen uitvindingen als waarheid te beschouwen.’ Het is niet alleen in eenige van Cazotte's latere werken, dat men de duidelijkste sporen van zijn toenemend mysticismus aantreft. Ook zijne handelingen, zijne leefwijze en de betrekkingen, welke hij eerlang met andere mystiekers aanknoopt, getuigen van zijne afdwalingen. Zelfs zijne briefwisseling, onder ander met Ponteau, bediende van de Liste Civile, laat daaromtrent geen den minsten twijfel mogelijk, gelijk wij het door een paar uittreksels zullen betoogen. Het moet ons overigens niet bevreemden. Reeds zijne eerste gewrochten leveren, zooals wij gezien hebben, het bewijs, dat hij voor het mysticismus, het illuminismus, enz. aanleg had. Hierbij kwam, dat hij een tijd beleefde, waarin de Franschen, aan den eenen kant te weinig, en aan den anderen, gelijk het doorgaans gaat, te veel ge- | |
[pagina 236]
| |
loofden. Terwijl de wijsgeeren, dat is zij, die men in de tweede helft der XVIIIde eeuw aldus noemde, schier alles loochenden, niet zelden het kraste materialismus en atheïsmus beleden, en hun best deden, om geheel Frankrijk in hunne zienswijze te doen deelen, hield men zich allerwege met tooverkunst, cabalistiek en geheime wetenschappen onledig. In sommige kringen werd enkel van de elementgeesten en van de middelen, om zich met dezen in betrekking te stellen, gesproken. De bibliotheken waren met boeken overstroomd, die over tooverij, zwarte-kunst, cabalistiek en wat dies meer handelden; en de dolste geestenzienerijen der middeleeuwen maakten, onder vernieuwden vorm, opgang in de ongeloovige en toch bijgeloovige maatschappij dier dagen, die er eene eer in stelde met al wat godsdienst heette te spotten, maar de mirakelen van een Mesmer, Cagliostro en andere kwakzalvers nooit genoeg meende te kunnen bewonderen en ophemelen. ‘De zonderlingste leerstellingen der middeleeuwen verrezen onder een geestigen en lichten vorm,’ zegt Gérard de Nerval, ‘onder eenen vorm geschikt, om een lichtzinnig, half goddeloos, half bijgeloovig publiek, als dat der laatste tijden van Griekenland en Rome, voor die verjongde gedachten gunstig te stemmen. De abt De Villars, Dom Pernetty, de markies D' Argens verspreidden onder het volk de geheimen van den OEdipus AEgyptiacus en de geleerde droomerijen der Neoplatoniekers van Florencië. Pico de la Mirandola en Marsilius Ficinus werden geheel doortrokken met den gemuskeerden geest der XVIIIde eeuw, herboren in Le Comte de Gabalis en Les Lettres cabalistiques, zoowel als in andere voortbrengselen der bovenzinnelijke wijsbegeerte ten gebruike der salons. Ook sprak men niet meer dan van elementgeesten, van verborgen sympathies, van toovermiddelen, bezetenheid en bezetenen, zielenverhuizing, alchimie en inzonderheid van magnetismus. De heldin van Le Diable amoureux is enkel een van die zonderbare kwelgeesten, welke men in de Betooverde Wereld van Bekker, in het hoofdstuk Incubus of Succubus beschreven vindt.’ Men verhaalt een trek uit het leven van Cazotte, die, indien hij waar is, voorzeker niet weinig zal hebben bijgedragen, om zijnen geest de dwepende richting te geven, waarop deze maar al te zeer was voorbereid. Eenigen tijd na de verschijning van Le Diable amoureux ontving de schrijver het bezoek van een geheimzinnig personage. Het was een onbekende, wiens statige houding, vermagerde wezenstrekken en geheel voorkomen den geleerde verrieden, die zich met ernstige studiën inlaat. Hij vroeg om Cazotte in het geheim te spreken, en begon het onderhoud met eenige zonderlinge teekens en gebaren, zooals de ingewijden van zekere genootschappen er gebruiken, om zich door elkander te doen herkennen. Verwonderd vroeg hem de schrijver, of hij stom was, en verzocht hem duidelijker te verklaren wat hij hem te zeggen had, waarop de andere nog meer teekens deed en nog raadselachtiger zich aanstelde. Cazotte werd ongeduldig: | |
[pagina 237]
| |
‘Verschoon mij, Mijnheer,’ sprak thans de vreemde, daar hij zag, dat deze hem niet begreep. ‘Ik meende, dat gij van de onzen waart, en zelfs een hoogen graad bekleeddet.’ ‘Ik weet niet wat gij bedoelt,’ antwoordde Cazotte. ‘Waar hebt gij dan de denkbeelden gehaald, die in uwen Diable amoureux voorheerschen?’ ‘In mijn hoofd, als 't u belieft.’ ‘Hoe! Die bezweringen in de puinen van Portici, die geheimen der cabala, die verborgen macht van den mensch over de luchtgeesten, die zoo treffende theories, rakende het vermogen der getallen, den wil, het noodlot, dat alles zoudt gij verzonnen hebben?’ ‘Ik heb veel gelezen, doch zonder leerstelsels, zonder bijzondere leerwijze.’ ‘En gij zijt niet eens vrijmetselaar?’ ‘Niet eens.’ ‘Welnu, Mijnheer, hetzij door uwe scherpzinnigheid, hetzij bij toeval, hebt gij geheimen doorgrond, die enkel het aandeel zijn der ingewijden van den eersten rang; en het zoude misschien voorzichtig wezen, zoo gij voortaan dergelijke onthullingen vermeedt.’ ‘Hoe! Dat zoude ik gedaan hebben?’ riep de verschrikte Cazotte; ‘ik, die aan niets anders dacht, dan aan het vermaak van het publiek, en enkel wilde toonen, dat men voor den duivel moet op zijne hoede zijn!’ ‘En wie zegt u, dat onze wetenschap met dien geest der duisternis eenige betrekking hebbe? Ziedaar nochtans de slotsom van uw gevaarlijk schrift. Ik heb u voor een trouwloozen broeder genomen, die onze geheimen verried om eene reden, welke ik verlangde te kennen... En dewijl gij inderdaad slechts een oningewijde zijt, die van ons voornaamste doel niets afweet, zal ik u onderrichten. Ik zal u verder in de geheimen van de wereld der geesten doen doordringen, die ons van alle zijden omringt, en die gij enkel door de overweging reeds hebt geraden.’ Het gesprek duurde lang. De levensbeschrijvers van Cazotte zijn het niet eens omtrent hetgeen werd verhandeld. Waaromtrent zij 't evenwel eens zijn, is de schielijke verandering, welke van dit oogenblik de denkbeelden van Cazotte omtrent de geesten ondergingen. Hij bekende, zegt men, dat hij de cabalisten in zijn Diable amoureux te streng had gegispt, omdat hij zoomin hen als hunne studiën genoeg kende. Hij gaf toe, dat hunne handelingen wellicht zoo strafbaar niet waren, als hij had gedacht. Hij beleed zelfs, dat hij de onschuldige geesten een weinig had gelasterd, wanneer hij van zijne Biondetta niets minder maakte dan Beelzebuth zelven. ‘Bedenk,’ sprak eindelijk de onbekende, ‘dat pater Kircher, de abt De Villars en vele andere casuïsten sedert lang de volkomen onschuld dier geesten hebben bewezen onder Christelijk oogpunt. De Capitulariën van Karel den Groote vermelden ze als wezens tot de | |
[pagina 238]
| |
hemelsche hiërarchie behoorende. Plato en Sokrates, de wijste onder de Grieken, Origenes, Eusebius en de H. Augustinus, die lichten der Kerk, waren het eens om de macht der elementgeesten van die der zonen des afgronds te onderscheiden.’ Zoo wordt verhaald. Is het waarheid, is het een uitvindsel? 't Valt moeilijk te beslissen. Wat wij met zekerheid weten, is, dat de denkwijze van Cazotte allengs degene werd, in bovenstaande regelen door den vreemde uitgedrukt, en dat die denkwijze de zijne bleef tot het einde zijns levens. Hij sloot zich aan bij de Martinisten, geestdrijvers, wier leer, door den Spanjaard Martinez Pasqualis in Frankrijk gebracht, eerlang door den bekenden Saint-Martin wijd en zijd verspreid werd. Martinez beweerde, dat het verstand en de wil de eenige werkzame natuurkrachten zijn, en dat men, om de verschijnselen in de natuur te wijzigen, enkel noodig had ernstig, met overtuiging te willen en met nadruk te bevelen. Door bespiegeling en afgetrokkenheid van de uiterlijke wereld en het lichaam, kon de mensch zich tot de kennis der algemeene stof verheffen en tot die beheersching der geesten, waarvan het geheim in sommige almachtige bezweringen der middeleeuwsche cabalisten, volgens hem, besloten lag. Saint-Martin, een der volgelingen van Martinez, nam, bij dezes leerstelsels, nog vele gedachten van Swedenborg en Jacob Böhm aan. Hij hield zich op den duur, gelijk hijzelf zegt, meer met de wetenschap der zielen, dan met die der geesten bezig, daar, vreesde hij, de betrekkingen der menschen met de laatsten, vooral wanneer de geesten geweldige zijn, weleens te gevaarlijk kunnen worden. Ook Cazotte deelde in dit gevoelen. Ofschoon hij zich bij de school van Lyon, die de stelsels van Martinez Pasqualis huldigde en schier openlijk beleed en verbreidde, had aangesloten, had hij weinig op met de geweldige geesten, welker oproeping Saint-Martin duchtte. Vandaar dat zijne geestenzienerijen en visioenen lang eerder vroolijk dan somber bleven, en dat van wezens als Biondetta-Beelzebuth in zijne schriften geene spraak meer was. Hij vervaardigde eene soort van vervolg op de Duizend en Een Nacht, onder den titel Cabinet des Fées, waarvan eenige onderwerpen hem door Dom Chavis, een verdienstelijken Oriëntalist, werden geleverd. Die vertellingen munten uit door het bekoorlijke der beschrijvingen, een grooten rijkdom van lieve en geestige bijzonderheden en tal van sierlijke uitvindingen, zoodanig dat zij soms niet voor de echte Arabische Vertellingen moeten onderdoen. Men treft er geesten in aan, doch 't zijn meestal goede geesten; en daar, waar zij met kwade in aanraking komen, treden zij als overwinnaars op. Gedurende een geruimen tijd ging hij voort met de letteren te beoefenen, soms zonder dat een spoor van geestenzienerij in zijne voortbrengselen merkbaar is. Als fabelschrijver genoot hij zekere befaamdheid, en tusschen de liederen, welke hij vervaardigde, zijn enkele allerliefst. Nadat Voltaire zijn Guerre de Genève had uitgegeven, | |
[pagina 239]
| |
schreef hij voor dit onafgewerkt gedicht een zevenden zang, die door velen het werk van Voltaire zelven geloofd werd. Hij arbeidde zelfs voor het tooneel. Een zijner bloedverwanten vroeg hem eens waarom hij niet ook, gelijk meer dan een zijner tijdgenooten, boertige zangspelen vervaardigde. ‘Geef mij een woord,’ zegde Cazotte, ‘en morgen zult gij een stuk in dit vak hebben.’ De bloedverwant gaf hem op het woord Sabots. Des anderdaags was de boertige opera klaar, waarop de neef van den befaamden toonzetter Rameau muziek componeerde, en dat weldra in het Théâtre italien met bijval vertoond werd. Op dit tijdstip was de geest van Cazotte nog vrij helder, ondanks zijne betrekkingen met de Martinisten en andere geïllumineerden. Ofschoon reeds tamelijk oud, was hij een zoo aangenaam prater en verteller als schrijver, en zijne geestenzienerijen gingen niet zooverre, dat zij, als later, verstandsverbijstering leken. Charles Nodier, die hem in zijne jeugd gekend had, heeft ons van hem het volgende portret gelaten: ‘Aan eene groote welwillendheid, die uit zijn schoon en vriendelijk gelaat sprak, aan eene teedere zachtzinnigheid, welke zijne neg zeer levendige blauwe oogen op de aantrekkelijkste wijze uitdrukten, paarde M. Cazotte het kostbare talent, beter dan wie 't ook zij, geschiedenissen te verhalen, die, zonderling en tevens naïef, door de nauwkeurigheid der bijzonderheden aan de meest alledaagsche werkelijkheid en door het wonderbare aan tooverij grensden. Hij had van de natuur eene merkwaardige gave ontvangen, om de dingen onder een fantastisch oogpunt te beschouwen, en men weet of ik geneigd was, die soort van begoocheling met wellust te genieten. Ook wanneer zijn statige tred zich op de marmeren vloersteenen der naaste kamer met gelijke tusschenpoozen hooren liet; wanneer de deur met langzame regelmatigheid zich opende, en het licht eener lantaarn zichtbaar werd, door een ouden dienaar gedragen, min kras dan zijn meester, en dien M. Cazotte vroolijk zijn landsman noemde; wanneer M. Cazotte zelf verscheen met zijn driekantigen hoed, zijn lange jas van groen camelot, met een smal galonnetje geboord, en zijne vierkant uitloopende, hoog op de wrijf sluitende schoenen met zware zilveren gespen: bleef ik nooit in gebreke hem tegen te snellen met eene uitgelaten blijdschap, die nog door zijne liefkoozingen vergroot werd.’ Die nog schoone tijd eindigde. Cazotte's dweperij nam overhand toe. Meer en meer kregen zijne denkbeelden eene fantastische kleur; meer en meer verrieden zijne gesprekken en zijne opstellen eene onbewimpelde ingenomenheid met de zoogezegde wetenschap der cabalisten. Evenals de beruchte graaf De Saint-Germain en de nog meer beruchte Cagliostro, nam hij de gewoonte aan in de gezelschappen, welke hij bezocht, alle soort van geheimzinnige geschiedenissen te verhalen, waarin hijzelf eene voorname rol gespeeld had, en die, verzekerde hij, | |
[pagina 240]
| |
werkelijk gebeurd waren, hoe vreemd en ongeloofelijk ze anders klon ken. Zoo beweerde hij met lieden gesproken te hebben, die lang gestorven waren, eer hij ter wereld kwam. Moet men La Harpe gelooven, dan zoude hij zelfs, bij sommige gelegenheden, den profeet gespeeld en voorzeggingen betreffende de omwenteling van 1789 gedaan hebben. Wij achten het onnoodig die sombere profecieën te herhalen. Wij hebben de voornaamste vroeger elders medegedeeld, en zij is, daar meer dan een romanschrijver, BulwerGa naar voetnoot(*) onder ander, ze in hunne werken benuttigd hebben, algemeen bekend. Wij volstaan derhalve met te herinneren, dat, volgens La Harpe natuurlijk, Jacques Cazotte, na, in een kring academiekers, letterkundigen, wijsgeeren en hovelingen, aan Cordorcet, Chamfort, Vicq d' Aziz, Bailly, de hertogin van Grammont en anderen hun toekomstig lot voorspeld te hebben, ten slotte niet aarzelde te verzekeren, dat Lodewijk XVI, Marie Antoinette en hijzelf zouden geguillotineerd worden. Wij moeten erbijvoegen, dat het relaas van La Harpe vele ongeloovigen heeft gevonden en nog vindt. Gelijk Charles Nodier wijselijk heeft betoogd, was het op het tijdstip, waarop de schrijver van den Cours de Littérature ancienne et moderne het profetentooneel plaatst, niet moeilijk te voorzien, dat eerlang in Frankrijk eene omwenteling zoude uitbarsten, waarvan de gevolgen niet konden berekend worden. In dien zin nu kon Cazotte, als vele Franschen dier dagen, gesproken hebben; dat hij echter zoo bepaald gesproken, namen genoemd en van schavot en strafuitvoeringen zoude gewaagd hebben, wordt met reden ook door Nodier betwijfeld.
Omtrent 1788 werd de schrijver van Le Diable amoureux, naarmate hij zich in de gevaarlijke droomerijen van het illuminismus, het martinismus, het mysticismus verdiepte, nog meer het spoor bijster. Hij had dikwijls visioenen, en de openbaringen, hem, naar hij beweerde, tijdens deze gedaan, zijn van zoo dwazen, buitensporigen aard, dat men bij het lezen der brieven, waarin hij ze sommigen zijner vertrouwde vrienden mededeelt, gelooft, dat hij aan volslagen verstandsverbijstering in zeer hoogen graad lijdt. Ten onrechte nochtans: dezelfde man, die in deze brieven en niet zelden in gezelschap zich een ergen geestenziener toonde, gaf bij andere gelegenheden, dat is wanneer hij zijn stokpaard niet bereed, blijken van het gezondste oordeel. Zulks verklaart ons gedeeltelijk, hoe hij, bij al het ongerijmde en bespottelijke zijner droomerijen, zoo grooten invloed op zijne omgeving bleef uitoefenen. Zijne huisgenooten, althans zijne drie kinderen, deelden in zijne zienswijze. Mevr. Cazotte alleen betreurde de afdwalingen eens echtgenooten, dien zij anders om zijn voortreffelijk hart, zijne rechtschapenheid en edelmoedigheid rechtzinnig liefhad en eerbiedigde. Om overigens een staaltje van zijne zienswijze en van zijne theories in | |
[pagina 241]
| |
zake van geesten en visioenen te geven, zal het genoeg zijn het volgende aan eene zijner tijdgenooten, de schrijfster Anne-Marie, te ontleenen. Zij verhaalt een bezoek, door Mad. D'Argèle der familie Cazotte, in dezer verblijf te Pierry, gebracht, en laat den schrijver van Le Diable amoureux aldus redeneeren: ‘Wij leven allen te midden van de geesten onzer voorouders; de onzichtbare wereld omringt ons van alle zijden... Gedurig naderen ons vrienden onzer gedachten. Mijne dochter heeft hare beschermengelen; wij hebben allen de onzen. Iedere onzer gedachten, goede of kwade, brengt eenigen geest, die ermede in betrekking is, in beweging, gelijk iedere beweging onzes lichaams de luchtzuil, welke wij dragen, verplaatst. Alles is vervuld, leeft in deze wereld, alwaar, sedert de zonde sluiers de stof omhullen... En ik, door eene ingeving, welke ik niet gezocht heb en dikwijls betreur, ik heb die sluiers opgelicht, gelijk de wind dikke nevels oplicht. Ik zie het goed, het kwaad, de goeden en de kwaden; soms is de verwarring der wezens voor mijne blikken zoo groot, dat ik eerst niet altoos die, welke in hun vleesch leven, van degenen, die er het grove uiterlijk van hebben afgeschud, weet te onderscheiden... Zooverre was het toen met Cazotte reeds gekomen. Men weet, hoe groot een aandeel de geïllumineerden, vrijmetselaren en verdere leden der geheime genootschappen, die op het einde der XVIIIde eeuw in Frankrijk zoo talrijk waren, aan de gebeurtenissen hadden, waarvan de omwenteling het onvermijdelijke gevolg moest wezen. Cazotte, die, trots zijne betrekkingen met de Martinisten, Monarchist en Katholiek gebleven was, had, zoodra hij de nieuwe richting van het illuminismus bemerkte, niet lang gewacht zich van hen te verwijderen. Toen de omwenteling een feit geworden was, betreurde hij nog meer het politieke drijven zijner voormalige broeders. Hij zag in den nieuwen staat van zaken het rijk van den Antichrist, en kwade geesten in hen, die de omwenteling voorstonden. Een brief, dien hij in 1791 zijn vriend Ponteau schreef, schildert zijne stemming in die onrustige dagen. ‘Indien God ons niet een man zendt, die aan dat alles op wonderdadige wijze een einde komt stellen,’ zegt hij, ‘worden wij door de schromelijkste rampen bedreigd. Gij kent mijn stelsel: het goed en het kwaad in de wereld zijn altoos het werk geweest der menschen, wien deze aardbol door de eeuwige wetten werd afgestaan. Wij moeten dus immer aan onszelven al het kwaad wijten, dat werd begaan. De zon schiet gedurig hare stralen min of meer schuin op | |
[pagina 242]
| |
de aarde, ziedaar het beeld der Voorzienigheid te onzen opzichte; van tijd tot tijd beschuldigen wij dit hemellicht van gebrek aan warmte, wanneer onze stand, de ophooping van dampen of de werking der winden ons beletten den aanhoudenden invloed zijner stralen te gevoelen. Indien dus geen wonderdoener (thaumaturge) ons ter hulpe komt, ziehier alwat wij mogen verhopen.’ Op eene andere plaats handelt hij over zijne vroegere betrekkingen met de geïllumineerden. ‘Ik ontvang twee brieven van wege goede kennissen, die ik had tusschen mijne broeders de Martinisten. Zij zijn demagogen als BretGa naar voetnoot(*); menschen van naam, tot hiertoe brave lieden; de duivel heeft hen in zijne macht. Wat Bret betreft en zijne verzotheid op het magnetismus, ik heb hem de ziekte berokkend. De Jansenisten, met de stuipdwepers (convulsionnaires) in verband getreden, zijn in hetzelfde geval. Men kan gewis op hen de spreuk toepassen: Buiten de Kerk geene zaligheid, zelfs geen gezond verstand. In al de overige brieven van Cazotte straalt eene en dezelfde gedachte door: het zijn de kwade geesten, die de Fransche omwenteling voorbereid en gemaakt hebben, en 't is de plicht der edeldenkenden onder de ingewijden hen te bestrijden, om verdere rampen te voorkomen. Men kan overigens die geesten met hunne eigen wapens overwinnen en aldus de monarchie en den Koning met haar redden. Ongelukkig bevonden zich tusschen zijne brieven eenige, waaruit bleek, dat hij niet meende enkel van de nederlaag der kwade geesten en de zegepraal der goede de redding des Konings, der monarchie, des godsdiensten en des vaderlands te moeten verwachten. Zijn zoon Scevola Cazotte, die in de lijfwacht des Konings had dienst genomen, was een even vurig Monarchist als zijn vader, wiens denkbeelden omtrent de geestenwereld hij, gelijk wij gezegd hebben, met zijn broeder en zijne zuster ten volle deelde. Hij bevond zich te Varennes op het oogenblik der verijdelde vlucht van Lodewijk XVI, en bewees aldaar der koninklijke familie meer dan een gewichtigen dienst, waarbij van mysticismus geene spraak konde wezen. In gemelde brieven nu werd meermalen van ondernemingen en plannen gewaagd ten gunste van het koninklijk huis en tegen de Fransche Republiek. Die omstandigheid werd den ouden Cazotte noodlottig. Toen op 10 Augusti 1792 het volk van Parijs de Tuilerieën binnenstormde, bevond een van | |
[pagina 243]
| |
Cazotte's zonen zich onder de verdedigers des Konings; de andere diende in het leger der emigranten. Meester van het kasteel, zochten de volksleiders overal naar de bewijzen der royalistische samenzwering van de zoogenaamde ridders van den dolk. Zij legden de hand op de papieren van Laporte, intendent des Konings, en ontdekten de gansche briefwisseling van Cazotte met Ponteau, die, gelijk men weet, bediende was van de Burgerlijke Lijst. Onmiddellijk werd Cazotte aangehouden. ‘Herkent gij deze brieven?’... vroeg de commissaris der Wetgevende Vergadering. ‘Zij zijn inderdaad van mij,’ antwoordde de grijsaard onverschrokken. ‘En ik heb ze voor mijn vader, naar zijne opgave, geschreven,’ voegde zijne dochter Elisabeth, die hem in de gevangenis wilde volgen, erbij. Ook zij werd aangehouden en met Cazotte naar de Abbaye gevoerd. Mevr. Cazotte smeekte tevergeefs om de toelating, haren echtgenoot en hare dochter te vergezellen. Eene eerste maal gelukte het Cazotte aan den dood te ontsnappen. Toen de tijding der inneming van Longwy en Verdun door het Pruisisch leger te Parijs aankwam, werd het gepeupel woedend, en liep naar de gevangenissen, om de onmiddellijke terechtstelling of liever veroordeeling der talrijke ongelukkigen te eischen, die er, soms onder de nietigste voorwendsels, in opgesloten waren. In de Abbaye werd, evenals elders, eene soort van volksrechtbank geïmproviseerd. Cazotte moest voor deze verschijnen. Men was op het punt zijn doodvonnis uit te spreken, toen zijne dochter Elisabeth mede vóór de rechtbank verscheen en de genade haars vaders van de beulen afsmeekte. Hare jeugd, hare schoonheid en hare roerende taal reddeden den tachtigjarigen grijs, die de toelating kreeg naar zijne woning terug te keeren, en door het wispelturige grauw in zegepraal werd naar huis geleid. Des anderdaags ontving Cazotte het bezoek van verscheidene zijner vrienden, die hem met zijne vrijstelling kwamen geluk wenschen. ‘Zoodat gij gered zijt!’ sprak een dezer, wiens naam de levensbeschrijvers opgeven. Hij heette De Saint-Charles. ‘Voor niet lang,’ antwoordde de grijsaard treurig grimlachend. ‘Vóór weinige stonden had ik een visioen. Ik zag een gendarm, die mij vanwege Pétion kwam halen. Ik moest hem volgen en vóór den meier van Parijs verschijnen. Men zond mij naar de Conciergerie en vandaar naar de rechtbank. Mijn uur heeft geslagen.’ Die woorden, waarvan de echtheid van verschillende zijden wordt gewaarborgd, bewijzen alleen, dat Cazotte, trots de geestverbijstering, waaraan hij dikwijls ten prooi was, zich niet door zelfbegoocheling liet misleiden en den toestand zag, gelijk die waarlijk was. Schier door een wonder aan den dood ontsnapt, begreep hij, dat men eerlang het zoude betreuren hem te hebben in vrijheid gesteld, en opnieuw zoeken hem uit den weg te ruimen. En inderdaad, op 11 September kwam | |
[pagina 244]
| |
de gendarm, dien hij beweerde gezien te hebben, voerde hem naar de meierij en vandaar naar de gevangenis de Conciergerie. Weer vergezelde hem zijne dochter Elisabeth; maar deze reis mocht het haar niet gelukken den armen vader te redden. Cazotte verscheen voor het Tribunal révolutionnaire, werd door Fouquier-Tinville van landverraad beschuldigd en ter dood veroordeeld. Vooraleer het vonnis uit te spreken, hield de voorzitter der rechtbank, Lavau, vroeger, evenals Cazotte, lid van eene vereeniging van geïllumineerden, eene zonderlinge toespraak, vol geheimzinnige wenken en toespelingen, waaruit duidelijk bleek, dat men den grijsaard niet alleen als landverrader of liever als Monarchist en Katholiek wilde treffen, maar tevens en wellicht in de eerste plaats als valschen broeder, als verrader van het illuminismus. Die toespraak, welke de geschiedenis mede heeft bewaard, luidde: ‘Zwak speeltuig des ouderdoms! Gij, wiens hart niet groot genoeg was, om de heilige vrijheid naar waarde te schatten, maar die door uwe onverschrokken rustigheid tijdens de debatten het bewijs geleverd hebt, dat gij voor uwe denkwijze uw leven zelf veil hebt, luister naar de laatste woorden uwer rechters!... Mogen die woorden in uwe ziel den kostbaren balsem der vertroosting storten! Mogen zij u het lot van hen, die u gevonnist hebben, doen beklagen en u met den eerbied vervullen, dien de wet onszelven oplegt... Uwe medeburgers hebben uwe verdediging gehoord; uwe medeburgers hebben u veroordeeld. Doch hun vonnis was zuiver als hun geweten, en geen persoonlijk belang heeft op hunne beslissing invloed uitgeoefend. Ga, hervat moed, verzamel uwe krachten. Zie den dood zonder vreeze te gemoet. Denk, dat hij u niet mag verwonderen: een man als gij mag zich niet een stond laten afschrikken... Doch, vooraleer van het leven te scheiden, beschouw de ontzagwekkende houding van Frankrijk, in welks midden gij niet vreesdet den vijand luide te roepen. Zie, hoe uw oud vaderland den aanvallen zijner vuige lasteraars zooveel moed tegenstelt, als gij het lafheid dorst toeschrijven. Hadde de wet kunnen voorzien, dat zij over een schuldige als gij uitspraak zoude moeten doen, zij zoude, in aanzien uwer hooge jaren, u geene andere straf hebben opgelegd. Doch stel u gerust. Indien zij streng is, waar zij vervolgt, waar zij veroordeelt, het zwaard ontvalt weldra haren handen. Zij betreurt het verlies zelfs van hen, die haar wilden verscheuren. Zie haar tranen storten op die grijze haren, welke zij tot op het oogenblik uwer veroordeeling meende te moeten eerbiedigen. Moge dit schouwspel u berouw inboezemen! Moge het u, rampzalige grijsaard, aansporen, om de korte stonden te benuttigen, die u van den dood scheiden, ten einde door een rechtzinnig leedwezen de laatste sporen uwer samenzweringen uit te wisschen!.... Nog één woord: gij waart man, Christen, wijsgeer, ingewijde. Toon, dat gij als man, als Christen weet te sterven. Het is alwat uw land van u kan verwachten.’ | |
[pagina 245]
| |
Die zonderlinge en raadselachtige woorden maakten op Cazotte niet den minsten indruk. Zij brachten zijne overtuiging van Monarchist en Katholiek niet aan 't wankelen. Vooraleer in het noodlottige rijtuig te stappen, dat hem naar de strafplaats moest voeren, schreef hij eenige woorden aan zijne vrouw en kinderen. Den biechtvader gelastte hij zijn haar, dat de beul afsneed, zijner dochter Elisabeth te overhandigen. Nog op het schavot bleef hij zichzelven gelijk, toonde hij, de tachtigjarige grijs, een moed, eene onverschrokkenheid, die jongere slachtoffers der omwenteling hadde kunnen beschamen. Op het punt zijne overtuiging met zijn leven te boeten, riep hij met luider stemme: ‘Ik sterf, zooals ik geleefd heb: trouw aan mijn God en mijn Koning!’
Antwerpen. sleeckx. |
|